18 februari 1958
Hades is de onderwereld en over deze onderwereld vernemen wij in vele mythologische verhalen buitengewoon veel gegevens. Wij weten bv., dat in haast elke onderwereld een rivier voorkomt. Een rivier, die leven en dood van elkaar scheidt. In andere gevallen is het geworden tot een kloof, waarin een hel ligt, maar die men kan passeren en waarachter een paradijs ligt.
Dit begrip van onderwereld kan worden ontleed in twee afzonderlijke gedeelten, t.w. de eigen inhoud van de mens en daarnaast de inhoud van de ervaring in de duistere wereld, zoals die ook in de stofwereld wel geopenbaard wordt. Allereerst wil ik trachten om met u deze beschouwing over Hades vanuit een menselijk standpunt te benaderen.
Er is altijd een scheiding tussen de wereld na de dood en het leven. Deze scheiding is bleek, verschrikkelijk, ja, soms gevuld met kwelling en bedreiging. In de mens bestaat een angst voor de dood. Deze angst kan zover om zich heen grijpen, met zulke grote intensiteit de mens benaderen, dat hij hierdoor niet meer in staat is iets anders te zien dan de verschrikking van een afscheid waar hij nog geen vervolg bij erkent. Slechts degenen die in staat zijn, gedragen door eigen moed en kracht a.h.w., vrijwillig de toestand te aanvaarden, de overgang te zien als een bevrijding of als een doortocht, zijn in staat om op te merken wat zich al voordoet voor de verschrikte beschouwer. Zij kunnen doordringen tot direct voor de koningin des doods, zij lachen om de dreiging van Cerberus, zij spreken tot Proserpina en keren terug tot de buitenwereld. De moed is de eerste noodzaak voor de mens om het sterven te aanvaarden.
Waar hij weet deze feiten niet te bezitten of slechts zeer zelden te bezitten, ontstaat zijn legende van de grote, haast onoverkomelijke scheiding.
Het binnengaan in de dood is als het komen in een vreemd land. Om een vreemd land binnen te gaan, vooral wanneer zo grote hinderpalen je doorgang bedreigen, is het wel noodzakelijk, dat je een gids hebt, een geleider. Vandaar dat wij horen van de geheimzinnige veerman, die op de Lethe de gestorvenen overzet.
Dan horen wij van de veerman des doods, die ook de zielen die de Nijl afgaan naar het vreemde land van de doden brengt, dat wij zelfs in de Nederlandse overleveringen horen van de geheimzinnige veerman, die zielen komt halen. Deze veerman wordt later de dood en men gebruikt daarbij het symbool, zoals Egypte het heeft geschapen n.l. de mummie of het geraamte.
Maar in de feitelijke dood is de mens zich wel degelijk bewust, zij het dat dit niet altijd in waakbewustzijn naar voren treedt dat het sterven op zichzelf iets is, waarbij je niet alleen bent. Hij voelt aan, dat indien er al een voortbestaan is, dit voortbestaan er een moet zijn, waarbij je geleid wordt, geholpen en gedragen. Maar hij meent ook, dat men een zekere prijs moet betalen, a.h.w. niets voor niets. En zo zien we dan hoe soms een bezwering moet worden uitgesproken, in andere gevallen een zekere tol moet worden betaald. In feite betaalt de mens die tol. Want in het sterven ontstaan heel vaak sterke emoties. Het vervlakken van deze emoties is a.h.w. het loon dat men betaalt aan degene die u inleidt in een ander land, een andere wereld.
De indeling van de onderwereld toont ons evenzeer weer vreemde verschijnselen, die de mens wel eigen zijn. Wat zou u denken van een vat der Danaïden, een taak die niet beëindigd kan worden en die men nolens volens moet trachten te volbrengen, ondanks alles? Hoe menig mens heeft in zijn leven niet een taak gekozen, die hij niet kon of wilde vervullen? Het niet voleindigen van eigen taak is een angst en een belasting die het leven door als een innerlijke angst blijft bestaan. Daaruit volgt, dat deze angst door de mens moet worden overgedragen op een hiernamaals. Ook daarin moet een kwelling zijn, waarin deze onvolledigheid moet worden gecontinueerd tot aan het einde der tijden. Ook voelt de mens wel degelijk aan, dat hij in zijn eigen bestaan vaak de gangbare waarden, ja, het evenwicht verstoort. En wie het evenwicht verstoort, kan dit niet meer herstellen. Zijn eigen begeerten zijn onuitblusbaar. Dit beeld vinden wij terug in Tantalus. Tantalus, die daar staat met zijn begeren naar spijs en drank, omringt door de volste weelde, maar die niet in staat is daarvan gebruik te maken.
Een ieder weet dat zelfoverwinning een noodzaak is en een ieder praat zijn eigen zwakheden goed. Het resultaat is duidelijk. Hieruit komen de beelden der kwelling. En het vreemde is, dat die kwelling volgens volkskarakter bij praktisch elke mythologische overlevering voorkomt.
Denk aan de grot der pijlen, die in de Chinese voorstelling van de hel voorkomt, waarbij hij die gedood heeft met geweld, duizendvoudig, ja, haast eindeloos deze zelfde kwelling moet ondergaan in een vreemde grot, waar dreigende schimmen pijlen afschieten. Denk ook aan het geloof van een christelijke hel. De onvolmaaktheid wordt tot een kwelling, deze kwelling moet gedelgd worden en is ondelgbaar. Zoals de mens kan branden in het vuur der onbevredigde hartstocht, zoals de mens in zich door onbevredigd begeren voortdurend wordt voortgejaagd, zo stelt hij zich nu een feitelijke hel voor, vol van vuur, vol van hitte.
Gaan wij noordelijker en vragen wij ons af hoe een Eskimo een hel ziet, dan blijkt wederom dat zijn voorstelling is aangepast aan zijn wereld, maar dezelfde inhoud vertegenwoordigt. Het is niet zo erg om bij jagen om te komen in een sneeuwstorm. Wanneer je werkt voor de gemeenschap dan is het je doel, dan is het je noodlot. De koude op zichzelf heeft geen verschrikking voor hem. Maar wanneer hij zich een hel opbouwt, dan komt er in de eerste plaats het voor hem belangrijkste, het zelfzuchtige element a.h.w. geuit in een verwerping door allen, een eenzaamheid in de woestenij van ijs in een voortdurende storm waaraan geen einde komt. Zo drukt de mens in zijn gedachten omtrent Hades grotendeels zijn innerlijke gevoelens en angsten uit. Hij bouwt zijn voorstellingen op aan de hand van in hem levende eigenschappen en hij bouwt zijn hele systeem van voortbestaan a.h.w. op aan de hand van zijn eigen onvolmaaktheden.
Wanneer nu dit alleen de oorzaak zou zijn geweest van die vele overleveringen, ach, dan zouden wij er misschien tevreden mee zijn zonder meer. Dan zouden wij zeggen: “Ja, het is een spel van menselijk vernuft, van onbewust zijn, van psychologische factoren.” Maar reeds lang voordat Egypte groot was, lang voordat de Chaldeeën in Ur de eerste observatie der sterren optekenden, lang voordat de volkeren in Gobi de grootheid en de beschaving hadden bereikt, die hun ondergang tekende, spraken de geesten al op aarde.
Wanneer de geest op aarde spreekt, tracht ze de mens duidelijk te maken wie en wat hij is. Dan tracht ze a.h.w. de mens mee te voeren in een gedachtegang waaruit die mens leren kan of welke voor die mens verleidelijk is. En die geesten spreken over hun wereld. En het vreemde is, ze kunnen soms mooie leugens vertellen. Maar ze kunnen dit niet zover doorvoeren, dat de wijze, degene die inzicht en begrip heeft, deze niet meer voor zichzelf kan ontrafelen.
En dan begint het beeld zich op te bouwen. Duisternis. Duisternis, omdat licht het symbool van leven is. De duistere geest spreekt al van begin af aan van de kwelling der eenzaamheid, van verlatenheid, van omringd zijn door zelfzucht, zonder enige mogelijkheid met anderen contact op te nemen. Ze tekent steeds weer de onverzadigbare hunkering naar offers, die een band zouden kunnen vormen met werelden. Vreemde demonische Baäls, de Heren van het Duister openbaren zich en vragen mensenbloed, keer op keer. Want mensenbloed is een binding met de wereld en een macht. De wijze begrijpt. En dan wordt het beeld van de werkelijke onderwereld ons langzaam maar zeker duidelijk. Al wat de mens zich voorstelt kan daarin bestaan, maar de werkelijkheid is eenzamer, groter en ellendiger dan alles wat de mens zich heeft getekend. Misschien heeft die oude Griekse dichter het wel het meest juist gezegd, toen hij sprak over de vreemde vale velden, waar wenende schimmen dwalen. Het is een wereld die als verstikt is, waarin het leven geen leven is, maar een honger naar leven. Een wereld van onzinnig pogen tot uitbreken en een weten dat men daartoe de mogelijkheid niet bezit.
Achter de poorten van Hades ligt het verraad van de mens aan zichzelf.
Want het is niet noodzakelijk dat de onderwereld in feite een wereld der kwelling zij. Egypte stelt het oordeel der rechters als bepalend. In andere gevallen, zoals bij de Germanen is het de moed, het vallen in de strijd, waarop de boden van de goden, de Walkuren, komen en de helden opdragen op het schild naar een groot en prettig oord, een paleis ergens boven de wolken. Ieder op zijn beurt begrijpt dat er condities moeten zijn. Condities, die het mogelijk maken om die onderwereld a.h.w. voorbij te gaan. En het vreemde is, dat wanneer wij nagaan welke voorwaarden er gesteld worden, ongeacht het misschien ingewikkeld magisch ritueel van de ene richting en de simpele eenvoud van levensaanvaarding van de andere, komt het steeds weer op hetzelfde neer. Er is een noodzaak tot zelfbeheersing en er is moed nodig, dapperheid.
U zult begrijpen dat ik u dit misschien ietwat sombere beeld niet zonder meer voorteken. Want wat zijn in feite de menselijke waarden van het leven? Wat is de noodzaak voor ons allen? Moed. Niet alleen de moed om te leven, maar ook de moed om te sterven en toch voort te bestaan. Moed om de waarheid te aanvaarden, wanneer de leugen ons geopenbaard wordt. Moed a.h.w. om de waarheid en het leven zelve te stellen boven al het andere. Dat dit soms zeer moeilijk is, zouden we kunnen aanhalen of bewijzen uit een hele reeks citaten. Ik wil er maar twee aanhalen en beide uit een school die de zelfoverwinning en de zelfbeheersing a.h.w. als eerste eis stelt: het Boeddhisme. Het eerste citaat uit het vroeg, het tweede uit het laat Boeddhisme.
Het eerste zegt:
“De mens, die niet de meester van zijn wezen is, kan niet onderdanig zijn aan de goden. Wie niet onderdanig is aan de goden, is prooi van de demonen.”
Het tweede zegt:
“Slechts hij, die de moed heeft niet anderen maar zichzelf te bestrijden en te overwinnen, kan voor zich een vrijdom verwerven van alle begeerten en angsten, die zijn de kwelling der verdoemden en die zijn de waan van hen die menen in de hemel te verkeren.”
“Zelfbeheersing en zelfoverwinning zijn voor de mens de weg tot bewustwording.”
In deze leer komt bovendien een eigenaardige avondgroet voor. Deze wordt heden ten dage nog gezongen in vele kloosters, vooral wanneer de avond valt. Dan wordt er gezongen:
“Ontsteek uw licht en wees uzelf licht. Doe de dag ontwaken in uw hart en wees meester over de dag en het licht.” In deze oude wens weerklinkt het geloof, dat ook wij langzaam maar zeker moeten aanvaarden. Wijzelf zijn licht, wijzelf zijn de wereld, wijzelf zijn het voortbestaan. Buiten ons is een God, natuurlijk, maar wij zullen het zijn, die God moeten aanvaarden met een grote moed. Een moed, die in vele gevallen tot zelfverloochening kan leiden, een verloochening van al wat wij menen te zijn. Wij zijn zelf die door meester te zijn over ons wezen dit wezen voor de vlucht kunnen behoeden.
Wanneer u leeft, zoals u dat hier doet, komt u steeds weer voor problemen en raadselen te staan. Daarvoor bent u mens. In enkele gevallen wordt het u gegund een blik te werpen in andere werelden, een contact op te nemen misschien met krachten die niet behoren tot de stof. En het zal u moeilijk vallen te zeggen, of deze krachten nu uit Hades geboren zijn of speelden op de velden, waar Dante eens zijn Beatrice meende te ontmoeten. Maar één ding is zeker: Licht wordt uit uzelf geboren. Gij zijt het zelf die bepaalt of wanneer de dood zo dadelijk komt het een poort der bevrijding is of de poort van Hades. Gij zijt het zelf die bepaalt, hoe gij leeft en wat gij puurt uit al wat u gegeven wordt.
In één van de oudste leerboeken van Résaek Amen werd geschreven voor de ingewijden: “Wees uzelf en volg uw eigen pad. Want wie zijn eigen wegen gaat, tot die spreken de goden. Aarzel niet en werp uw geest in de verste wereld. Want indien uw geest gaat met uw eigen wil en vrezende niets, zo zullen de krachten der hemelen u beschermen. Indien gij vertrouwt en streeft naar de waarheid van Hem die alles leven geeft, zo zal niets u schaden.”
Dat geldt vandaag aan de dag nog. Het is voor ons niet de kwestie: waar willen we naar toe of wat moeten wij gaan doen? Het is de kwestie: in hoeverre zijn wij in staat onszelf een levensdoel te kiezen en dat door te voeren, desnoods tot het einde. In hoeverre hebben wij moed genoeg om desnoods tegen de hele wereld in en tegen de mening van alle anderen in te zeggen: “Dat is waar, want zo is het in mij geboren.” Wie beheerst zichzelf genoeg om te zeggen: “Ziet, dit is mijn waarheid, maar mogelijk is het niet de uwe.” Wie is genoeg meester van zichzelf om te zeggen: “Onwaarheid, je zou mij veel besparen, maar je bent mijn wezen niet waardig.”
Dat is eigenlijk het geheim, dat ligt bij de poorten des doods. Wat zijt gij? Niet: Hoe hebt ge geleefd? Niet: Waar wilt ge heen? De vraag is slechts: Hebt ge de moed om het goede te zoeken en beheerst ge uzelf genoeg om de lagere elementen van uw persoonlijkheid terug te dringen tot op de plaats waar zij horen. Dat is de enige vraag. Zeker, het is ook na de dood niet altijd makkelijk – soms zelfs niet mogelijk – om plotseling al wat je tot onvolmaakt wezen maakt, van je af te schudden. Maar laten wij dan niet vergeten, dat ook achter de poorten van de dood meesters en leraren zijn. Lichtende geesten en lichtende krachten, die op hun wijze lering geven. Ik zou graag trachten om iets van die lering in woorden uit te drukken.
Het is natuurlijk niet noodzakelijk om alles te mijden. Speel in de tuinen van een zonnig land, droom bij de spiegelende meren of dwaal in de bergen die verdwijnen in een land van licht. Want dit al is u gegeven. Het is u gegeven om u er mee te verheugen. Het is u gegeven als een speeltuig, terwijl ge opgroeit, totdat uw geest de Schepper waardig is. Het is een gave van de Schepper. Verwerp haar niet. Aanvaard de vreugde, lach en speel. En wanneer misschien uw gedachten voor u in de geest steden der mensen bouwen, mijd ze niet. Indien ze behoren tot uw wezen, is het ook dan goed daar binnen te treden.
Maar vergeet één ding niet: Het is niet goed te dromen en te slapen, wanneer er binnen een stem spreekt. In u ligt de kracht van de waarheid en er komt een ogenblik, dat ze u wakker schudt en zegt: “Verlaat deze velden en droom niet langer.” Er komt een tijd, dat ze u voort voert ver buiten alle schoonheid, die ge meende te kennen, misschien tot de kaalheid van een landschap, waarin de stroom van de tijd voort raast en voort bruist als een rivier zonder eind.
Misschien dat dan die stem u zegt: “Laat achter u al wat vorm is.” Begeer dan niet en ga dan niet terug. Vrees dan niet, maar ga moedig voorwaarts. Want al is u gegeven om u te troosten, u te helpen en u te vermaken. De Schepper heeft u veel gegeven als vreugde, als lust en spel. En deze gaven behoeven niet gemeden te worden. Maar boven dat heeft Hij u gegeven een roepstem, die u voort geleidt en die uw werkelijk einddoel bepaalt. Luister naar deze stem en ga uw wegen.
Wanneer die meesters zo spreken, zij die zich oudere broeders noemen, dan spreken ze daarmee een waarheid die niet te loochenen is. Er is iets in ons, dat zich als de naald van het kompas voortdurend richt op de waarheid en het licht en het goddelijke. We kunnen het voor onszelf trachten te bemantelen of trachten te ontkennen, maar die kracht en die stem is er.
Wanneer wij deze volgen zijn wij veilig.
Denk niet, dat alleen over dergelijke dingen wordt geleraard. Want wij kennen in onze sferen ook zeker naast licht het duister. En zijn wij zelf vrij in lichtende velden, zo weten wij, dat daaronder mensen dolen in het duister, dat daar geesten vertwijfeld zoeken naar een mogelijkheid om het licht te aanvaarden. En ook hierover wordt ons geleerd (ik vertel wederom zo goed als het gaat in woorden).
Wanneer de volmaaktheid werkelijkheid wordt, dan huwen licht en duister, dan vloeien alle dingen samen en zijn één. Indien gij voorwaarts wilt gaan, is het soms nodig terug te treden.
Wie het licht wil begrijpen, moet het duister kennen. Wie wil stijgen boven het spel der vormen, moet anderen doen ontwaken tot de volheid van lichtende werelden. Aanvaard uw taak in uw wereld en acht degenen die nog niet deze vrede hebben gevonden. Keer tot hen, niet als een goedertieren engel, maar als een verwant, innig verbonden met hen door de grootste band aller tijden, het leven zelf. Ga met hen en spreek tot hen, help hen met hun kleine noden, ook al lijken ze onbetekenend in uw oog. Want niets wat lijden veroorzaakt, niets wat zorgen geeft, is te gering om uw aandacht waardig te zijn. Niets wat vreugde kan geven, niets wat licht kan brengen, is beneden de waardigheid van uw bestaan in het licht.
Daal af tot in het diepste diep, dragend uw licht. En indien het nodig is, doof uw licht, opdat men u durven benaderen en begrijpen. Keer tot de werelden van stof en van geest, spreek uw woorden en help. Help op aarde de zieken genezen en laat de klacht uit het duister sterven. Spreek het lerarend woord tot de stof en leg het in de mond van hen die, onbewust misschien, uw waarheid kunnen dragen. Laat uw woorden fluisterend doordringen in de afzondering van hen, die gevangen zijn in de bittere waan der eenzaamheid. Want dit is de taak, die ligt door alle wereld en alle sfeer. Wees één met elkaar. Bevorder de eenheid, waarin Al gezamenlijk kan opgaan.
Er worden ons natuurlijk geen taken gegeven, dat begrijpt u wel. Maar wij aanvaarden die zelf, omdat we de waarheid van deze woorden begrijpen. Voor ons zijn de poorten van Hades geworden tot poorten, waardoor wij keren uit het licht tot werelden die duister zijn. Voor ons zijn ze geworden tot een doorgang naar al wat lijdt. Een weg, die ons misschien in staat stelt om anderen te behoeden voor fouten, die wij zelf gemaakt hebben. Want wij zijn verantwoordelijk voor elkaar.
Hades, zoals de ouden dat tekenen, is een wrede wereld. Een wereld vol van dierlijke toorn, vol van hartstocht en vol van levenloze onbevredigdheid. Maar onze wereld is anders. Onze wereld is niet geboren uit de angsten en de begeerten van mensen. Voor ons geldt niet meer de veerman, die slechts tegen zware tol u brengt over de sombere rivier, de vreemde zware vloed. Zo is het voor ons. En hoe kan het voor u zijn?
Jezus heeft gewandeld op de wateren van het meer Tiberias. Want Hij had de kracht dit te doen en het geloof en de zekerheid. Indien wij de moed hebben en het geloof in onze bestemming tot licht, dan treden we lichtvoetig over de wateren der Lethe. Voor ons geen dodenschip. Voor ons een gang door de werelden heen, kennend al en toch ons verheugend in een leven, dat voortgaat. En voor u? Indien gij de moed hebt de dood te aanvaarden, haar te zien, niet als ogenblik dat alle rekeningen voldaan moeten zijn en alle boeken afgesloten, maar als een nuchter voortzetten van al datgene wat uw taak is in een andere wereld, dan zult ge ongetwijfeld kunnen binnengaan in een wereld van licht. Dan geen demonie, geen somberheid. Dan een bewust treden, een welbewust treden voor de rechters van uw eigen wezen. En het trotse antwoord: “Ik heb mij een taak gekozen en deze zal ik vervullen.” Dan hebt ge veel bereikt.
Maar er is meer nodig. Wanneer ge u hecht aan het stoffelijke, wanneer ge u vastklampt aan leven en aan bezit, ja, misschien aan de levens van anderen, dan zult ge willen terugkeren. En wie op de weg naar het licht omziet, ach … dan gaat het als met de vrouw, die vluchtte uit Sodom en omzag… en versteende. Dan zijt ge plotseling geketend aan die wereld en kunt ge het licht niet meer zien. Wees vrij in leven en in dood. Wees slaaf van niets en van niemand.
Wees vrijwillig dienaar in al. Dan heeft Hades voor u geen betekenis. Dan heeft voor u de demonische duisternis der ouden zich teruggetrokken in het verhaal van een lang verleden en wordt het niet een schrikwekkende werkelijkheid.
Indien gij de moed hebt om te leven en te sterven, wanneer ge meester genoeg over uzelf bent om afstand te doen van al wat ge verlaten moet, zonder terug te grijpen, zonder hunkering, in een bewustzijn, dat wat werkelijk het uwe is te allen tijde tot u zal keren, dan is voor u de dood een hemelgang. De vreemde tocht naar de Olympus, waar boven de wolken het paleis staat, waarin de goden spreken tot elkaar, waarin de Vader der wereld ontvangt wie tot Hem komt en hen, die waardig zijn verheft tot de heerlijkheid van Zijn zalen, Zijn hallen, hen makend tot half goden, die vrij zijn, vrij in een wereld van geest en van stof.
Zo vrij zult gij zijn, indien ge de waarheid beseft, die het meest bindend is uitgedrukt in het boek Toth: “Wie niets bezit, bezit al, wie niets begeert, heeft alle dingen. Wie niets vreest, is meester over al. En wie zichzelf richt op het grote geheim, in die wordt het geheim geboren, als een lichtende werkelijkheid.”
Vragen.
De vorige maal is gezegd, dat alles eigenlijk al in ons aanwezig is en het maar een kwestie is van het je bewust worden. Maar nu is vorig jaar ook tijdens een lezing gezegd, dat de geest, die als man incarneert een bewustzijnsuitbreiding tot stand moet brengen en de geest, die als vrouw incarneert moet alleen deze bewustwording, die al aanwezig is, bevestigen.
Intensifiëren eigenlijk. Zo is het gezegd.
Is dat niet in tegenspraak? Het is toch bij allemaal al aanwezig?
Het is er wel, maar mag ik een vergelijking gebruiken? Dat maakt het misschien gemakkelijker duidelijk. We zullen ons nu eens voorstellen, dat er aan die binnenkant bij ons een hele stad ligt, een grote wereldstad. Daar heb je de Chinese kwartieren, de Italiaanse kwartieren, de grote zakenwijk, de kathedralen, de variétés, je vindt er cafés, kroegen, je vindt er villa’s en sloppen, kortom alles is er. Standbeelden en kunstwerken, alles wat je je kunt voorstellen bij een stad, is er van binnen. Nu komen wij en we gaan daarbinnen in zoeken. Dat is esoterie, nietwaar? Dan op een gegeven ogenblik (wij nemen daarvoor bv. een man) zegt die man: “Nu ik de zakenwijk leren kennen.” Hij ziet daar alle dingen en begint daar te speculeren en zaken te doen en hij gaat de zaak logisch opbouwen. Dan heeft hij wel de functie bereikt, maar hij weet misschien niet eens hoe het kantoor op de beurs eruit ziet. En dan komt de vrouw aan het werk. Die komt daar en ontdekt: “Hé, ze hebben hier gordijnen hangen en daar niet. O, wat hebben ze daar een snoeperig modern bureautje staan. En wat een leuk klein winkeltje zit er tussen die zaken, wat staan er leuke antieke dingen.”
Dan hebben ze beiden een deel van die stad leren kennen en begint het seizoen wat doods te worden. Dan zeggen ze: “Weet je wat, laten we een tijdje naar het zuiden gaan, naar Nice. We gaan nu eens met die herinnering van onze stad in een andere wereld leven.” Dan loop je in die andere wereld en dan zeg je: “Hé, wat leuk, zie je daar die winkel? Die lijkt nu net op die zaak bij ons op de hoek.” En zo ga je verder. Je ziet alle lieve herinneringen terug. Maar al het lelijke vergeet je liever, want daarnaar zoek je immers niet. Zo bouw je je langzaam maar zeker een beeld op en dan komt er op een gegeven ogenblik iemand bij je en die brengt je een telegram. Uw vakantie afgelopen. U kunt wel hier blijven, maar dan moet u zorgen dat u werk heeft, want anders moet terug naar je eigen stad. Dan kom je weer op aarde. Dan begin je weer te zoeken in die stad.
Maar misschien ben je nu terecht gekomen ergens in een kunstenaarswijk en zit je te midden van kunstschilders en praat je over abstracte kunst en over realisme en kubisme, kortom je gaat er helemaal in op. Maar daarvan moet je niet alleen de techniek kennen, maar ook de gevoelsinhoud. Zo ga je verder. Net zo lang tot je alle wijken van buiten kent en dan pas kun je zeggen: “Ik ken deze stad.”
Laten we nu dat voorbeeld eens overzetten op de mens. God heeft de volmaaktheid geschapen. Een volmaakte God kan uit zichzelf geen onvolmaaktheid voortbrengen. Want het is geen eigenschap van het volmaakte om het onvolmaakte te produceren. De delen van de volmaaktheid kunnen op zichzelf onvolmaakt zijn, maar ze vullen elkaar volledig aan en brengen zo te allen tijde een uiteindelijke volmaaktheid tot stand. Wanneer je dat goed begrijpt, dan wordt het eenvoudiger, want wij zijn deel van die volmaaktheid. Dus voor zover het het menselijke betreft en de geest en alles wat er aan vastzit, is ons zijn volmaakt. Die waarden dragen we in ons. Daarmee zijn we begonnen en daarmee zullen we eindigen ook. Maar in het begin staan we daar als vreemdeling in Jeruzalem. Wij kijken rond ons en weten helemaal niet waar we aan toe zijn. Pas langzaam gaan wij ontdekken: “Hé, die stad ken ik.”
Maar dan weten we nog niet veel. Dit wezen, dat in mijzelf besloten ligt, dat is mijn ego. Dat is het “ik”. En dan ga ik proberen dat “ik” te leren kennen. Het is er wel, maar ik ken het nog niet.
En zo ga je rond en zeg je: “Hé, waarom hebben we nu hier die lelijke grote gebouwen staan? Wat is dat verschrikkelijk. Zo’n fabriekswijk hoort er niet bij.” Maar wanneer je de hele stad kent, kom je tot de conclusie: “Voor die stad is het noodzakelijk dat die dingen er zijn. Zonder dat zou deze stad niet kunnen bestaan.” Zo gaat het met alles, totdat je leert die stad niet meer te zien als een verzameling van gebouwen en van straten en van mogelijkheden (dus als continuïteit van moment tot moment), maar als geheel. Dan zeg je: “Hé, dit ego in mij bestaat dus uit zoveel afzonderlijke kleine ervaringen en mogelijkheden. Die zijn er altijd in geweest. Nu heb ik ze allemaal leren kennen en nu weet ik wat ik ben.”
Dan gaan we nog een klein eindje verder. Want degenen die de Bijbel geschreven hebben, waren toch niet van die erg domme jongens. Zij schreven: “God schiep de mens naar Zijn beeld en gelijkenis.” Wat is het beeld Gods? Kan het een stoffelijke uitdrukking zijn? Neen. Maar God was het beeld van de mens, is het alomvattende. En de gelijkenis? Wij zijn geen God, maar wij zijn verder aan God gelijk, omdat Hij ons heeft gemaakt naar Zijn eigen beeld. Dus alles, wat God kan, kunnen wij eigenlijk ook. Dat heeft God ons gegeven. Nu kunnen wij dat voor onszelf niet realiseren. Heel begrijpelijk. Per slot van rekening, we staan nog maar aan het begin. De meesten van ons hebben misschien pas één klein wijkje van de stad verkend of misschien pas in één stadspark gedwaald en die weten nog helemaal niet wat er verder voor moois en voor lelijks in verborgen ligt, hoe deze harmonie der dingen uiteindelijk is.
Maar nu is uw vraag: Is het nu in tegenspraak met elkaar, dat de man zijn bewustzijn moet uitbreiden en dat de vrouw het moet bevestigen, intensifiëren dus, vervolmaken? Dan kun je heel eenvoudig zeggen: Wat leren wij kennen? Onszelf. Wanneer wij onszelf helemaal kennen, dan is er een oneindigheid, zonder verandering. Volmaaktheid. Maar zolang wij onszelf nog niet helemaal kennen, moeten wij voortdurend proberen om dat te bereiken. En daarom moeten we allereerst de zaak in grote lijnen zien, zodat we a.h.w. een algemeen, redelijk en logisch beeld krijgen van het geheel. Daarbij komen natuurlijk wel bepaalde gevoelens, maar die zijn, laten we zeggen, van een andere geaardheid dan bij het vrouwelijke element. Bij de man is de schoonheid een kwestie van vormenharmonie, een kwestie misschien van logische opbouw. Bij de vrouw is het anders. Bij de vrouw is het een kwestie van aanvaarding, a.h.w. van sympathie, ergens in opgaan. En wanneer die twee punten elkaar nu aanvullen, dan wordt het beeld dus niet alleen aan de oppervlakte gezet (we zien de grote lijnen), maar het wordt ook volledig ingevuld.
Misschien zou ik het zo kunnen zeggen: De man loopt door de straten, de vrouw gaat de huizen binnen. En nu begrijpt u toch wel dat die volmaaktheid er altijd moet zijn, want anders kunnen wij daarin niet zoeken. Dan kunnen wij daarin niet zoveel vinden. Die heeft God in ons gelegd. Maar wij moeten die wereld leren kennen. Want het enige wat in onszelf, onvolmaakt schijnt, is de verdeling van bewustzijn, n.l. het weten, dat niet in onszelf is bevestigd maar in het goddelijke alleen en het weten dat wel in onszelf ligt. En de tegenstelling tussen deze beide bestaat voor ons. Want wij zijn geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Voor God is het totale, het volledige bewustzijn aanwezig. Maar wij maken verschil tussen “ik” en “niet ik” in dit bewustzijn. Wij begrijpen dus niet dat alles deel van onszelf is, maar wij zeggen: “O, dat ben ik, en dat staat buiten me.” En daardoor komt die verdeling dus tot stand. Voldoende toegelicht? Het is geen zware materie, het lijkt zwaarder dan het is.
Daaruit zou dus moeten voortspruiten, dat een man als man reïncarneert en een vrouw als vrouw. Een man kan als vrouw reïncarneren en een vrouw als man. Het is dus geen behoud van het geslacht, noch een vaste wisseling van geslacht.
U moet de zaak zo bekijken. Wanneer je een stad in kaart aan het brengen bent, dan heb je meer dan één leven daarvoor nodig. En nu kan het noodzakelijk zijn, dat je eerst één kwartier helemaal in beeld brengt, voordat je dat wat intenser kunt gaan beleven. Je zou meerdere malen achter elkaar dus man zijn, totdat dit deel van de taak is voltooid. En dan zul je meerdere malen vrouw moeten zijn om de inhoud van het in kaart gebrachte a.h.w. te leren begrijpen. Maar nu kan het ook voor komen, dat je met kleine stukjes en beetjes gelijk werkt. Je bekijkt maar één gebouw misschien, één klein deel.
Dat heb je mannelijk beleefd, dat zijn de eenzijdige logici eigenlijk, de mensen die eenzijdig een wereldbeeld opbouwen en daaraan strak vasthouden. Dan komen ze een volgende maal als vrouw terug. Dan zijn ze nog fanatieker dan ze als man waren, maar ze beleven de zaak veel meer dan het voor de man ooit mogelijk was. En dan is het heel logisch, dat ze daarna weer als man zullen reïncarneren. Dat hangt dus volledig af van de persoonlijke eigenschappen.
Dus je moet de zaak niet bekijken als man of als vrouw, maar als mens.
Juist. Er komt een ogenblik dat man en vrouw onderscheidingen zijn, die fictief blijven voor de mens. Je zou het misschien het beste kunnen uitdrukken: Op een gegeven ogenblik loop je a.h.w. vast, als je nog je onderscheiding blijft behouden. Want je hebt een zodanige mogelijkheid tot doorvoelen, tot erkennen gevonden, dat je vrouw zou moeten zijn, maar gelijktijdig heb je een inzicht gekregen in de logische samenstelling, dat je man zou moeten zijn. Dan komt er dus een ogenblik, meestal ligt dat ver buiten het stoffelijke, dat je a.h.w. man en vrouw tegelijk bent, dus beide eigenschappen in jezelf verenigt en de kentekenen van geen van beide vormen in je draagt. Dan kunnen wij dus weer mystiek gaan spreken over de perfecte hermafrodiet, de zelf barende, die in zich de wereld voortbrengt zoals in hem de wereld voortgebracht is.
Dus degene die reïncarneert, doet dit met het vooropgezet doel om zich te reïncarneren als man of als vrouw?
Over het algemeen komt daar enig bewustzijn bij, maar het is lang niet zeker, dat het bewustzijn voldoende is om inderdaad de seksen met alle consequenties te definiëren. Maar er is een kwestie van wat je noemt sympathie. Niet “sympathie” zoals u dat kent op aarde, maar sympathische werkingen. Weet u wat dat is? Op het ogenblik dat een bepaalde incarnatiemogelijkheid voor mij attractief wordt, moet daarin een reeks van vervullingsmogelijkheden zijn, die op zijn minst genomen parallel lopen met mijn eigen verlangen. In vele gevallen gaat het verder dan mijn eigen verlangen. Dat merk ik dan pas later en daardoor krijg ik de bewustwording. We moeten dus goed begrijpen, dat hoe bewuster je wordt, hoe bewuster je je incarnatie kiest en je noodlot, en hoe meer je ook overziet wat je leven voor je gaat betekenen. Maar hoe onbewuster je bent, hoe meer je vergelijkend gesproken door instinct wordt gedreven en daardoor ook wel de juiste keuze doet, maar nog niet beseft, waarom die keuze juist is en wat de werkelijke inhoud daarvan is.
Nu hoor ik hier aan alle kanten zoveel interesse voor zekere problemen der reïncarnatie. Het is wel een afgegraasd onderwerp, maar willen wij daarover dan even praten? U sprak over het zoeken van de sympathie voor een bepaalde vorm om te reïncarneren. Kan de reeks van erfelijkheid dan doorbroken worden? Die kan doorbroken worden, maar dit kan maar tot een bepaalde grens. Mag ik een vergelijking gebruiken? In onze stad lopen trams van verschillend type. Wanneer je nu een verstandig mens bent, zeg je: “Er zal over een minuut of 7 á 8 een nieuwe tram komen, waarom zou ik in die oude rammelkast gaan zitten.” Maar er zijn mensen, die altijd haast hebben. Die springen in een oude wagen. Ze leggen hetzelfde traject af, maar worden ongetwijfeld meer door elkaar geschud dan in het geval dat ze even gewacht zouden hebben.
Eigenlijk de verkeerde tram?
Je kunt nog wel eens in de verkeerde tram stappen ook, als je niet uitkijkt. Maar het eigenaardige is, dat wanneer je in die verkeerde tram stapt je meestal iets doormaakt, wat voor jou toch wel belangrijk is. Dat is juist het gekke. De mensen begrijpen dat niet. Ze denken, als ze de tram missen of wanneer ze de verkeerde trein nemen, dat dit een soort wrede speling van het noodlot is. Maar in de meeste gevallen zit er meteen een lesje in, vooral wanneer die tram staat zoals bij ons beeld ‘de innerlijke stad’, dus de esoterische persoonlijkheid, die ik daarmede heb uitgebeeld, want dáár gaat het alles uiteindelijk om op lering. En dan kom je soms tot het verbreken van een persoonlijke eenzijdigheid door een schijnbare vergissing.
Nu moet u mij niet kwalijk nemen, wanneer ik met de reïncarnatie niet alle bekende punten weer ga herkauwen. Ik sla u een klein beetje hoger aan om u voor een soort geestelijke herkauwers te houden. Reïncarnatie wil zeggen: terugkeren in een stoffelijke vorm. En bij de mensen verstaat men onder reïncarnatie in de meeste gevallen, tenminste in Europa, in andere landen kan het anders zijn, de terugkeer ook onder menselijke vorm.
Wanneer wij ons realiseren wat de stof betekent voor de geest, dan valt ons in de eerste plaats op, dat de stof een ontmoeting betekent met waarden, die jezelf niet volledig in je macht hebt. Daardoor ontstaan weerstanden. En waar weerstand is, ontstaat ook wrijving. Waar wrijving is ontstaat warmte. Waar warmte is kan vuur ontstaan. Waar vuur ontstaat kan licht komen. Misschien een eigenaardige vergelijking, maar toch is ze waar. Want op het ogenblik, dat ik niet kan komen tot een vervulling volgens mijn eigen denkwijze, moet ik zoeken naar een andere weg om toch die vervulling te bereiken.
Het resultaat is, dat ik dus langs omwegen probeer te komen, waar ik rechtstreeks volgens mijn denkwijze niet kan komen en zo mijn visie op de mogelijkheid wijzig. Verder, dat ik door het afbuigen van mijn eigen denkwijze een reeks nieuwe gedachten en impulsen ontvang, die mijn wereldbeeld aanmerkelijk kunnen veranderen of uitbreiden.
Op deze wijze is de binding met de stof voor de geest niet slechts begeerlijk, maar zelfs noodzakelijk. Want de wereld van de geest is zozeer fijnstoffelijk, dat je daar veel gemakkelijker dan elders komt tot een vasthouden aan je eigen denkbeelden. Eenzijdigheid is in de geest gemakkelijker mogelijk dan in de stof.
In de stof moet je, of je wilt of niet, betrekkelijk veelzijdig zijn. Nu is dat misschien volgens stoffelijke normen wel weer te beperken, maar ik mag dan die veelzijdigheid misschien even definiëren.
Stoffelijk gezien moet je kunnen dromen, dus je een beeld vormen van wat zou kunnen zijn. Je moet dus kunnen streven om iets niet bestaands trachten te verwerkelijken met middelen, die je ten dienste staan. Je moet verder kunnen werken, dus ten koste van krachtsinspanning trachten de bestaande toestand te veranderen. En je moet bovendien in staat zijn om te spelen, d.w.z. op een gegeven ogenblik de spanningen, die in je bestaan, tijdelijk afreageren door een totaal buiten de eigenlijke taak liggende gedachtegang op te vatten en deze te beleven.
Maar in de praktijk blijkt, dat het spel een tegendeel is van werk, zodat dit een scherper contrast, een scherper reliëf, brengt. Ons spel is een noodzakelijke aanvulling van ons werken.
Onze ontspanning is een noodzaak om een prestatiemogelijkheid te scheppen. Wanneer wij dat uit het oog verliezen, zijn wij dus al fout.
Maar om iets te kunnen presteren, moet ik kunnen denken, moet ik mij een beeld kunnen vormen van niet bestaande waarden. Want anders kan ik niet komen tot een taak, een concept, een opvatting omtrent een taak, een voorstelling van een taak. Heb ik een taak, dan moet ik deze nog zien als iets met een doel. Zolang iets geen doel heeft, kan het voor mij geen bevrediging zijn. Daarom moet ik dromen. De droom moet a.h.w. de openbaring zijn van een innerlijke waarheid, waardoor ik in staat word gesteld mijn gedachten te gebruiken om de stof te richten op een zodanige wijze, dat mijn werk en mijn spel gezamenlijk het ideaal in vervuiling doen gaan. Degene, die reïncarneert, maakt dus van de stof gebruik om voor zichzelf de innerlijke verdeeldheid tijdelijk te realiseren en het uitspelen van de verschillende factoren tegen elkaar te gebruiken om zijn eigen wezen beter te leren kennen en gelijktijdig de eigen plaats in de schepping gemakkelijker te leren bevatten.
Nu kom je bij een reïncarnatie o.a. te staan voor het probleem: Wanneer zal ik reïncarneren?
Per slot van rekening zolang ik in de geest kan voortgaan, zolang ik daar nog mogelijkheden heb tot verdere ontwikkeling, zal ik mij zeker niet binden. Zoals u, zeker niet uzelf in een cel zult opsluiten om daar werkzaamheden te verrichten, wanneer u datzelfde ergens in vrijheid en gezelligheid kunt doen. Er moet dus allereerst een toestand van uitputting van mogelijkheden zijn in de geest, voordat ik kom tot reïncarnatie. Voor de één komt dat snel, voor de ander misschien pas na grote tijd, terwijl weer anderen helemaal geen remming van mogelijkheden in de geest ervaren. Die hebben al een zoveel omvattend concept, dat ze daarmee kunnen werken in elke geestelijke richting en toch komen tot een zelfrealisatie.
Degenen echter, die reïncarneren, worden dus a.h.w. gedwongen door een soort uitputting van geestelijke mogelijkheden, waarbij hun eigen wereld vervlakt en vervaagt en zij uit licht of duister komende zullen trachten om in de materie nieuwe impulsen op te doen, die hun wederom een lichtende en vitale geestelijke wereld doen zien en beleven. Daarbij kiezen we natuurlijk datgene wat ons begeerlijk lijkt.
Om weer met vergelijkingen te beginnen: Als moeder de vrouw een kop koffie wil gaan maken, en ze heeft koffie en suiker in huis, dan gaat ze geen eieren halen, maar melk. Nu kan dat melk uit een busje zijn of uit een fles, losse melk en melkpoeder (Er zijn misschien nog wel andere mogelijkheden, die ik niet ken), maar melk moet ze hebben. Zo gaat het bij de reïncarnerende geest ook. Ze heeft misschien één of twee waarheden, maar ze zijn niet voldoende om een goed geheel te vormen. Dan zal ze zoeken naar de ervaring, die haar ontbreekt, om dit geheel af te ronden. Wanneer dit geheel afgerond is en het blijkt niet voldoende te zijn om geestelijk verder te gaan laten we zeggen, we hebben het kopje koffie, maar nu moeten wij de kan er ook bij hebben dan ga je dus verder aan een volgende reeks ervaringen. Die reeksen staan wel met elkaar in verband, maar moeten toch afzonderlijk worden gezien.
Een reeks van stoffelijke ervaringen zal over het algemeen nogal kort op elkaar vallen. Dat is zo een periode van enkele honderden jaren. Laten we zeggen in bv. 7 á 800 jaar kun je een reeks van 3 levens wel doormaken. In het ergste geval zal het, laten we het nu eens heel scherp zeggen, 21.000 jaar zijn. Maar langer doe je er niet over. Nu is het mogelijk, dat je dan gedurende het bestaan van een hele wereld, dus van de geboorte van een wereld tot haar ondergang, eenvoudig niet meer reïncarneert. Je bent nu een geheel. Maar dan blijkt je dat dit geheel nog niet alles is. Dat geheel ken je nu goed, daarbuiten ligt het raadsel, je wordt a.h.w. nieuwsgierig, je wordt geprikkeld, dat je eigen wereld geen waarde meer heeft en je komt tot een nieuwe reïncarnatie. Dan behoud je alles wat je reeds bezit als geestelijke waarde. Maar die geestelijke waarde wordt slechts beperkt stoffelijk uitgedrukt. Dat is ook begrijpelijk.
Wanneer ik nu naar de aarde toe ga (ik neem een gewoon menselijke wereld), dan zal ik ontdekken dat er verschillende landen zijn. Elk land wordt a.h.w. geregeerd door wat wij een rasgeest kunnen noemen. En die rasgeest moet toch wel een klein beetje sympathiek zijn. Wij gaan niet ergens reïncarneren, waar de overheersende geestelijke invloed reeds strijdig is met ons eigen denken en wezen. Maar dan zijn we er nog niet. Want onder de invloed van een dergelijke rasgeest staan verschillende groepen Sommige daarvan zijn vijandig, anderen zijn aanvaardbaar, neutraal. Weer andere hebben enige aantrekkingskracht. Maar – en nu mag ik misschien tot de dames spreken – is het u wel eens overkomen, dat u in een winkel kwam met honderd hoeden en dat u zei: “dat daar staat, deugt helemaal niet, maar dat zou wel gaan.” U kijkt rond en ineens zegt u dan “Ja, dat hoedje moet ik hebben. Dat past bij mij.” Ooit meegemaakt? Er worden hele veldslagen geleverd, vooral in de uitverkoop, juist voor een dergelijk idee. Dat wil niet zeggen, dat je er gelijk mee hebt. Het kan wel zijn, dat je net een hoedje neemt dat je helemaal niet staat. Maar ….. (de heren nemen het wel aan, nietwaar en anders vragen ze het straks maar aan de dames) dan kom je op een gegeven ogenblik tot de oplossing en je zegt: “Ja, dat wil ik.” Nu kan “dat wil ik” een keuze betekenen. Dames, het hoedje ligt er in drie tinten. Welke tint zou mij nu het beste staan? Het kan dus zijn een groep van mogelijkheden of het kan zijn één mogelijkheid. Maar daarop vlieg je af. Het kan gebeuren dat je de kans mist. Dan wacht je weer, tot je een soortgelijke impuls krijgt en dan kies je weer. Maar je doet dat binnen dezelfde groep die je reeds gekozen hebt, binnen hetzelfde ras dat je reeds gekozen hebt. Dan heb je dus een mogelijkheid gevonden.
Nu is dat voertuig dat je krijgt, beïnvloed door erfelijke kwaliteiten. Het kan verder beïnvloed zijn door bindingen in de omgeving, door sociale status en wat dies meer zij. Die bindingen zijn wel degelijk van belang. Het zijn weer standen die je ervaart, bij het vervullen van je geestelijke taak, van je opvatting. Nu kan het gebeuren dat je geestelijk begint te streven en in dat lichaam veranderingen teweeg kunt brengen. Dan is het net of dat lichaam en de capaciteiten daarvan zich ver boven hun eigen milieu verheffen, of ze sterk afwijken van wat de voorouders zijn geweest, of zeer gunstige combinatie zijn van eigenschappen, die tot nu toe in het voorgeslacht niet in één persoon zijn voorgekomen.
Je moet streven. Dat kan voldoende zijn. Maar stel nu eens dat een geest toch nog iets hoger staat. Dat ze bemerkt dat het doel, dat zij zich gesteld heeft op het ogenblik der reïncarnatie, met dit volledige lichaam moeilijk vervuld kan worden. Dan kan ze zelfs zover gaan, dat ze delen van dit lichaam eenvoudig onbruikbaar maakt, om daardoor de nadruk te leggen op haar geestelijke taak. Dan kan ze zover gaan, dat ze het lichaam in omstandigheden brengt, die stoffelijk gezien zeer onaangenaam zijn. En dan zegt de mens: “Wat loopt het mij tegen! Waarom moest dat ongeluk mij nu juist overkomen en waarom moest ik zoveel pech hebben?”, niet begrijpende, dat hijzelf de oorzaak daarvan is. Want zou alles gewoon zijn voortgegaan, dan zou de geest niet tot de vervulling van haar aanvaarde taak komen. Dan zou ze niet de beleving hebben, die ze probeert te hebben in dat leven. Dat is ook weer duidelijk. Dan is die geest klaar. Dan gaat ze dus weer over, maar ze heeft zich verrijkt. Zij heeft heel veel impressies opgedaan en heel veel impulsen. En dan kunnen we weer een vergelijking gebruiken.
Hebt u wel eens gehoord van een schilder die een reis heeft gemaakt? Die heeft overal schetsen gemaakt. De geest, die door een leven is heengegaan, is net zo’n schilder. Ze heeft overal schetsen van toestanden en situaties gemaakt en deze vastgelegd in een soort van geestelijk herinneringsvermogen. Dat staat hoofdzakelijk in verband met emoties, dus met intense beleving. Ze heeft verder een eigen wereldbeeld. Nu gaat ze voor zichzelf scones bouwen uit deze ervaringen, ze gaat ze aanvullen, niet volledig maar volgens haar visie van waarheid. Zoals bv. de schilder, die naar Sicilië is geweest en hier in Nederland daarvan een schets maakt, uit de aard der zaak niet een natuurgetrouwe weergave geeft van wat hij heeft gezien, maar zijn persoonlijke impressie. Op die manier bouwt die geest voor zich niet een schilderij maar een wereld op. Die wereld maakt veelal deel uit van Zomerland, dus van een bepaalde vormenwereld, waarin zij a.h.w. herbeleeft, wat ze op de aarde had, maar nu volgens zuiver persoonlijke impressie met alle goed en kwaad, dat ze daarin zelf ontdekt heeft.
De wijze, waarop ze daartegenover reageert, is dan een reeks van ervaringen. Ze leert wat voor haar niet nuttig is. Laten we maar een voorbeeld nemen.
Iemand heeft nog nooit brandnetels gezien en zegt: “O, wat een aardige bossage.” Hij schildert zo’n bossage, stelt dat in zo’n werelden, gaat erop zitten. Hij komt tot de conclusie, dat dat niet goed is. Dus zo gaat die geest uit wat ze heeft meegemaakt toch weer persoonlijke ervaringen trekken. En op de duur doet ze net als die schilder. Hij heeft doeken uitgestald, hij heeft er een tentoonstelling van gemaakt, anderen ernaar laten kijken, hij heeft erover gesproken, hij heeft erover gepraat en dan is zijn belangstelling weg.
Die werken staan er wel, sommigen ervan zijn hem dierbaar, die zet hij in een hoek, die bewaart hij of hangt ze op een mooi plaatsje op, maar hij voelt de scheppingsdrang opnieuw. Dan kan die geest, wanneer zij buitengewoon veel geestelijke waarden heeft verworven, omhoog gaan. Dus uit haar vormenwereld komt zij tot haar feitelijk bestaan. Zij gooit die waan weg. Zij zegt: “Nu ga ik niet meer praten over schilderen en over uitbeelden van het verleden, nu wil ik eens leven in mijn eigen wereld.” Dan beleeft ze daar heel veel moois, want met haar nieuwe ervaring kan zij nieuwe contacten opnemen, ze krijgt een groter begrip voor haar werkelijke toestand tot het op een dag haar weer te sterk word. Dan zegt ze: “Ja, nu zou ik bergen willen schilderen.” Dan ligt het er maar aan, wat je impuls is en wat je middelen zijn.
Dat is meer of minder gemakkelijk naar een taakvervulling zoeken. En je middelen? Dat is de geestelijke kracht plus het bewustzijn, die het je mogelijk maken om dit verlangen ook werkelijk te verwerkelijken.
Nu zit bv. een schilder hier in Nederland. Wanneer hij erg kapitaalarm is, gaat hij naar Valkenburg. Heeft hij wat meer geld, dan gaat hij misschien naar de Schotse bergen, die ook buitengewoon mooi zijn. Heeft nog wat meer geld en wat meer tijd, dan zal hij misschien eerst eens gaan kijken in Zwitserland, naar het Alpenmassief dus, hij zal Oostenrijk even aandoen en tenslotte afzakken naar de Apennijnen. Heeft hij nog meer mogelijkheden, dan gaat hij misschien naar de Kaukasus kijken. En een enkeling brengt het zo ver, dat hij zegt: “Ik ga naar de Karakoram of naar de Andes.” Dus naar de grote verlaten gebieden, waar die eenzaamheid werkelijk op hem kan inwerken. Zo gaat het met die geest ook. Ze kiest. Maar ze kiest volgens haar bewustzijn en haar mogelijkheden. En zo kiest ze een reïncarnatie, die in meerdere of mindere mate geschikt is om haar geestelijk doel te vervullen. En zo krijgt krijgt ze dan weer nieuwe beelden en nieuwe voorstellingen, totdat ze op een gegeven ogenblik die wereld kent.
Laten wij nu eens aannemen dat het de schilder mogelijk is geweest alle belangrijke punten van de wereld te hebben uitgetekend. Dan is het heel begrijpelijk dat die wereld voor hem geen betekenis meer heeft. Stellen wij nu eens verder, dat hij zich kan bewegen zoals hij wil, dus niet alleen gebonden aan de oppervlakte van de wereld. Wat zou hij dan doen? Dan zou hij waarschijnlijk de ruimte ingaan en proberen de aarde, de maan en de zon te schilderen, zoals deze hem lijken. Hij grijpt dus naar iets groters. Dat doet de geest ook. Wanneer zij een volkomen bewustzijn heeft van de kleine mogelijkheden, dan grijpt ze naar de grote. En steeds groter wordt de wereld, die ze zich herschept, wanneer zij vrij is van de stoffelijke band. Tot ze op een ogenblik a.h.w. één is geworden met het heelal. Ze haalt adem met de sterren, ze vliedt met de rand (met de periferie) mee naar buiten toe. Ze keert weer terug op het ogenblik dat het nacht wordt en de sterren doven. En ze schept misschien zelfs een nieuw heelal keer op keer. Dan ontdekt ze, dat ook dit haar te weinig is. Dan zoekt ze naar het grootste uit de beelden, dat er is, de Kracht, waaruit alles bestaat. Dan heeft ze haar laatste incarnatie doorgemaakt, want dan keert ze niet meer terug in een binding tot de stof, waar de kracht, die de essence is van alles wat ze heeft doorgemaakt, van alles wat ze heeft getracht uit te beelden en te begrijpen, van het kleinste stoffelijke bestaan tot het allergrootste toe, is opgebouwd met deze kracht. Heeft ze die kracht, dan heeft ze het alomvattende, dan heeft ze het heelal. Begrijpt ze dit, dan is er niets meer. Maar dan ligt er in die geest de mogelijkheid om voor zich te herscheppen wat God geschapen heeft en zo elke uitdrukking van leven, die er mogelijk is, in zichzelf volledig te kennen. Dat is nu eigenlijk de gang van de reïncarnaties.
Moet je zo hoog stijgen om weer te reïncarneren?
Dan hebt u mij niet helemaal begrepen, want ik heb uitdrukkelijk gezegd, dat dit de eindfase is der reïncarnatie. U begint natuurlijk als een of ander stukje proteïne in de wereldzee, ergens in het begin. Of misschien nog voordien, als een geest, die een ogenblik in de gloeiende lava mee naar boven stijgt en daar afkoelt. Dan gaat u verder. Dier, plant, enz. mens. Van mens tot groter dan mens (dus groepsgeest), maar gebonden met de groep. Uiteindelijk tot geest van een wereld, van een aarde, een geest van een zonnestelsel, een geest misschien van een heel melkwegstelsel (hele sterrennevel dus), steeds meer en meer, tot je komt tot die Kracht.
En dat is het laatste. Maar elke binding met de stof kunnen wij rechtens eigenlijk een reïncarnatie noemen, n.l. een hernieuwde binding met de wereld, waarin je niet alles door je eigen bewustzijn volledig beheerst. Daarom kunnen we zeggen: De reïncarnaties lopen vanaf het eerste ogenblik, waarop de geest, (ik bewust geworden) zich bindt met de materie om een uitdrukking voor het ik te vinden, tot het ogenblik dat zij, de Kracht beseffende, als de essence daarvan probeert zich te vereenzelvigen met die Kracht en zo haar werkelijke banden met de stof verloochent als directe binding, om te worden tot de essence van al het zijnde zelf. Het is weer eens een andere kant van dit vraagstuk.
We verstaan gewoonlijk onder reïncarnatie, dat je weer terug gaat naar de aarde.
Kijkt u eens, dan kunt u ook zeggen onder verhuizen versta je, dat je van het ene huis naar het andere gaat. Maar er komt ook een tijd, dat het van het ene land naar het andere kan gaan. Dan blijft het ook verhuizen, ondanks de andere naam, die er aan wordt gegeven, emigratie of immigratie. Is het emigratie, dan zeggen ze: “Blij, dat wij je kwijt zijn.” Is het immigratie, dan zeggen ze: “Kijk, daar komt er al weer één.” Ik geloof, dat ik daarmee het concept “incarnatie” wel tamelijk omvattend heb behandeld.
Heeft reïncarnatie nog iets te maken met de tekens van de dierenriem waaronder je reïncarneert?
In zekere zin. Het teken van de dierenriem, waaronder je geboren wordt, is een uitdrukking. van kosmische omstandigheden, die mede je geboorte hebben beïnvloed. En nu kunnen we dat weer het best vergelijken met een over en weer pontje. De één wandelt op z’n gemak en neemt de pont van 5 uur de ander loopt hard en neemt de pont van 4 uur. Dat ze die ponten nemen ligt aan hun bezigheden elders plus aan hun karakter en eventuele haast die ze maken om thuis te komen. Het ogenblik, waarop die pont aankomt, bepaalt de verbindingen die je vindt. Vele kunnen het met de trein nooit doen. Het ogenblik dat je op het station aankomt, bepaalt welke trams ervoor staan, of er taxi’s zijn, enz, en of er iemand staat om je af te halen of niet. Dat is daar mede door bepaald. Zo gaat het met die reïncarnatie nu ook. Dus je kunt zeggen, dat het teken, waaronder je arriveert, een weerspiegeling is van je eigen geaardheid, geestelijk. Bovendien moet je daarbij zeggen, dat de stoffelijke werking van kosmische invloeden daardoor ook bepaalbaar wordt, zodat de grondeigenschappen van het stoffelijk voertuig evenzeer daardoor zijn vast te leggen.
Iemand heeft mij gevraagd, of ik hem helpen kon aan boeken, waarin hij zou kunnen lezen over de kleuren, die je zelf bij je hebt of de kleur die bij je hoort.
Kijkt u eens, dan kunt u voor vakliteratuur als u het zo wilt noemen wel terecht in de theosofische geschriften Uskine, maar die zal hier niet zo bekend zijn, een Russische schrijver, een Engelsman, naar ik meen ook in het Hollands vertaald.
Ook in het Spaans?
Er bestaat wel een geschrift in het Spaans, maar dat zult u waarschijnlijk niet in handen kunnen krijgen, omdat dit een zeer oud geschrift is, dat voor zover ik weet niet verder is uitgegeven. Dat heeft een tijdje gecirculeerd als handschrift (dus niet gedrukt) in 1700 ongeveer en dat, vertaald, als titel heeft: “De leringen van de Rabbi Ezechiël”. Daarin wordt n.l. beschreven de eigen uitstraling van alle voorwerpen en ook van de mens plus de wijze, waarop die uitstralingen bepalend zijn voor sympathie en antipathie, ziekte verschijnselen, enz. Het is eigenlijk veroordeeld als tovenarij en alchemie, omdat deze goede meneer bv. bij vertelde: Je kunt de uitstraling zien van een menselijk lichaam. Daarin zien wij bv. de kleurafwijking dof rood in de aura. Dof rood op deze wijze gezien is het symbool van een ziekteverschijnsel, dat evenzeer zo is. En nu zegt hij: Nu behoeven wij niet te gaan zeggen, welk zintuig ziek is of welk deel van het lichaam ziek is, maar we gaan kijken of we ergens een stof vinden, die evenzeer dof rood is. Dan breng ik deze stof met andere stoffen in contact, tot ik zie, dat het rood verandert in hel rood. Elke stof, die die reactie teweeg brengt, is dan een geneesmiddel voor mijn patiënt. Een theorie, die natuurlijk niet helemaal klopt. Maar ik mag er wel bij zeggen, dat het tweede gedeelte van zijn werk, dat dan wel – als ik me niet vergis – nog bestaat, zij het, dat het later door andere auteurs weer bewerkt is, eigenlijk kruidkunde is. Deze man ging dus uit van het stelsel, dat de afwijking in de mens gecompenseerd kan worden door elk kruid, dat een bepaalde uitstraling heeft. En daarbij ging hij zelfs zover te beweren, dat de uitstraling van planten en dus ook hun kleur aanmerkelijk gewijzigd kon worden naar gelang de tijdstippen van de dag en de tijd van het jaar, zodat men zeer nauwkeurig moest waarnemen, op welk ogenblik de juiste kleur opkwam. Dan moest zo iets geplukt worden en dan was het tegen de afwijking goed en anders niet.
Het leuke is, dat je ook op een logische manier kunt verklaren, dat hij toch zeker wel aardig gelijk had. Je kunt n.l. zeggen, dat de groeifase van een bepaalde plant plus de toestand waarin ze zich bevindt, varieert. Vroeg in de morgen bv. (het ontwaken, waarbij ze dus hoofdzakelijk afgescheiden heeft en betrekkelijk leeg is) hebben de sappen weer een andere samenstelling dan aan het einde van de dag, wanneer ze hoofdzakelijk heeft opgenomen, dus die chlorofylomzetting (=wisseling) heeft plaats gevonden. Op diezelfde wijze kunnen wij zeggen, dat wanneer er dauw ligt er een verzadigingspunt van vocht is, waardoor de sapdrift op haar hoogtepunt kan zijn. Aan de avond daarentegen, vooral op een warme dag, is de verdampingswerking op haar hoogst en dit betekent weer, dat de concentratie van sappen en de samenstelling van sappen in de plant enigszins anders is. Dus het is wel logisch te verklaren. Maar u heeft er niets aan. Want deze werken bestaan wel in het Spaans, maar ik betwijfel of u ze meester zou kunnen worden. Zou u ze kunnen verwerven, dan toch in ieder geval niet via een normale bibliotheek maar hoogstens via een archief van de een of andere instelling, die zeer oud is, dan wel misschien heel misschien bij een antiquair. Maar ik neem aan dat dit alleen het geval zou zijn, wanneer heel kostbare verzamelingen van oude handschriften worden verkocht.
De kleur, die bij een mens zou horen, daarover is ook al eens gesproken, n.l. dat de mens een bepaalde kleur voor zichzelf kiest. Heeft dit hiermede te maken of staat het er los van? Want de mens heeft voorkeur voor iets.
De mens heeft dit inderdaad, maar dat is weer een kwestie van eigen reactie op kleuren. En nu moet u zo rekenen: De mens kiest over het algemeen die kleuren voor zijn omgeving, die een compensatie betekenen voor de eigen persoonlijkheid. Dus iemand, die geneigd is tot flamboyant optreden, kiest over het algemeen primaire kleuren, felle kleuren. En naar gelang dan het eigen karakter is bv. iemand wisselt tussen melancholie en uitbundigheid. Dan hebt u grote kans, dat zo iemand geel een heel mooie kleur vindt. Leeft iemand een afwisseling van hartstocht en zelfverwering, dan is het eigenaardige, dat heel vaak rood en ook vaak hel rood gekozen wordt. Is bij iemand het steeds weer noodzakelijk, om het redelijke element op de voorgrond te brengen, dan vinden wij wanneer hij dat ook geestelijk wil doen, dus ook t.o.v. abstracte problemen, een licht blauw. Is het alleen stoffelijk, dan heeft zo iemand vaak voor grijs en vooral voor staalgrijs een voorkeur en zo kunt u verder gaan. Dan laat ik dus de mode-begrippen buiten beschouwing.
Dat heeft dus met de aura niets te maken, dus met de uitstraling, die een mens heeft.
Ja. Nu kun je wel zeggen: Die of die kleur hoort bij je. Dus deze kleur geeft een verscherpte uitdrukking aan eigen eigenschappen. En dan kun je dus met zo’n kleur in de kleding en je omgeving vaak meer jezelf zijn dan anders. Maar dat komt lang niet altijd overeen met de kleur die je kiest, omdat je de kleur meestal kiest als een compensatie.
De kleuren kunnen na verloop van tijd ook wisselen.
Dat is logisch, want wanneer je jezelf ontwikkelt, wordt je wezen anders. Je ontwikkeling is stoffelijk reeds een andere, plus geestelijk een andere ervaring. Het resultaat is: De eigen instelling tegenover de wereld is een andere en je zoekt een andere kleur als compensatie. Maar ook je eigen persoonlijkheid en je eigen uitstraling verandert wel degelijk.
Hoe kan men een aura zien, of leren zien?
Leren kun je het niet. Maar wanneer je eigen leven en denken een bepaalde instelling heeft, is het mogelijk dat je je die “gave” verwerft. Dus aan de hand van een persoonlijke ontwikkeling kan de bekwaamheid de aura te zien ontstaan. Ze kan ook bij geboorte zijn meegegeven, ze kan ook ontstaan door geestelijke of lichamelijke schokken die je doormaakt. Het betekent dus het ontplooien van een sensitiviteit op een gebied, waarop de doorsnee mens betrekkelijk ongevoelig is. Daar komt het op neer.
Meditatie: Zachtmoedigheid.
Een vreemd woord, dat in zich zachtheid en moed vereent. Dat zou impliceren, dat er moed voor nodig is om zachtmoedig te zijn, zacht van gemoed. Het woord impliceert ook een zekere tederheid. Je zou a.h.w. met een werkelijke naastenliefde, een gevoel van eenheid, de wereld tegemoet kunnen treden. Maar is zachtmoedigheid nu een aanvaarding zonder meer? Ik geloof, dat we dat mogen verwerpen. De zachtmoedige aanvaardt het onvermijdelijke. De zachtmoedige aanvaardt de wereld á priori als een kracht, die bij hem behoort, waaraan hij deel heeft. De zachtmoedige tracht in ieder het geluk te wekken, dat hij voor zichzelf verlangt.
De zachtmoedige tracht te verdragen daar, waar slechts aan hemzelf schade wordt toegevoegd. Tracht te dragen. Want ook de zachtmoedige kan te zwaar belast worden. Maar daar waar vernietigende werking is, daar komt misschien wel het sterkst tot uiting, wat ik in mijn eerste zin zei: Een woord, dat zachtheid en moed in zich bevat. Want daar verzet men zich moedig, tot het laatste toe desnoods, tegen de krachten die vernietiging brengen. Maar men doet dit niet met bitterheid, want in zichzelf blijft men liefdevol, zelfs tegen de agressieve krachten. Men verwerpt niet, men probeert niet te breken, men tracht slechts om het in te wegen in het beeld der volmaaktheid.
Eén van de grootste zachtmoedigen die de wereld kent en zeker de christelijke wereld, is Jezus zelf geweest. Wanneer Hij wordt geconfronteerd met de felheid van de demonische verleiding: “Spreek slechts en deze stenen zullen brood zijn, werp u van deze toren en de engelen zullen komen om u te dragen, dit al zal ik u geven, wanneer ge neerknielt en mij aanbidt”, dan is Jezus antwoord steeds: “neen”. En wanneer nu de aanval ten top wordt gevoerd en het strijdig principe, het duistere principe, a.h.w. in zijn wezen volledig is geopenbaard, is Jezus de ware zachtmoedige. Want Hij zegt niet: “Ga van mij, Satan”, maar: “Treed achter mij, Satan”. Hij wil de kracht des duisters niet verdelgen, Hij wil haar niet terugwerpen in pijn of ellende. Hij wil deze kracht de mogelijkheid geven om door en met Zijn streven te komen tot licht. Maar wanneer deze zelfde kracht zich aan Hem openbaart en schade wil doen aan de mensen, drijft Hij uit.
Hij zag een kind, dat bezeten was en men bracht het tot Hem. Hij vroeg: “Wie zijt gij?” En ziet de geest sidderde en sprak: “Mijn naam is legio, want wij zijn met velen.” Door zijn woord dreef hij hen uit en gaf hen toestemming zich te storten in de zwijnen. En de kudde zwijnen stortte zich in de afgrond. Wederom de zachtmoedigheid. Deze demonen zijn in een redelijk wezen niet te duiden. Daar zijn ze absoluut in strijd met het principe van goed en van bewustzijn. Maar het dier, door grote geestelijke krachten nog geleid, kan niet geschaad worden. Jezus de zachtmoedige, staat de demon toe een andere woning te kiezen. En wanneer hij in zijn bitterheid deze nieuwe woning vernietigt, zo weerhoudt Hij hem niet.
Zachtmoedigheid is hard en gelijk buigzaam als staal, door de kracht die uit haarzelf voortvloeit en die positief is, die een vaste houding tegenover de wereld betekent. En dat betekent ook een aanvaarding van die wereld. Zoals het staal buigt onder de druk, zonder te breken, zo buigt de zachtmoedige wanneer de krachten van de wereld op hem drukken. Maar wanneer niet zijn eigen wezen maar het wezen van anderen in gevaar wordt gebracht, dan is diezelfde zachtmoedige een flitsend wapen, dat dwingt tot overgave en in deze overgave vrijheid geeft.
Daarom zou ik het begrip zachtmoedigheid als volgt willen vastleggen:
Zachtmoedigheid, wind, die de aarde streelt en zachtjes met de bladeren speelt, kracht, die straks het onweer draagt, de bliksem, die aan rotsen knaagt en eiken neer doet storten.
Zachtmoedigheid, der liefde kracht, die heel de aarde steeds omhult, maar tevens Gods ware wil aan al het zijnde steeds vervult, zij is zonder haat. Zachtmoedigheid, de kracht, die ‘s Heren wil aanvaardt en ‘s Heren wil volbrengt en toch de wereld met haar onvolmaaktheid ook voor zich aanvaardt.