Achtergronden bij inwijding

image_pdf

24 maart 1961

Zoals u weet, zijn wij niet alwetend of onfeilbaar. Wij hopen, dat u over het gebrachte zelfstandig na zult denken. Deze avond zou ik met u willen spreken over: Achtergronden bij inwijding.

Hierbij zal ik trachten een vergelijking te maken tussen het verleden en het heden.

Het eerste begin van inwijdingen vinden wij in het verre verleden. Daar heeft deze gedachte nog het karakter van een mondelinge overlevering en praktische inwijdingen, veelal van vader op zoon, bij sjamanen, tovenaars en stamhoofden. Langzaam maar zeker ontstaat een meer omvattende mondelinge overlevering, die onder meer het ontstaan van de wereld en vele natuurkundige geheimen bevat. Ofschoon de verklaringen natuurlijk nog wel divergeren, is er in de overgeleverde wetenschap toch al een vaste lijn te ontdekken. Deze is het begin van de latere inwijdingen en speelt een grote rol bij de opstelling van inwijdingsschema’s en openbaringen, die wij later ook schriftelijk aan zullen kunnen treffen. Men komt er niet toe de meer persoonlijke uitleg e.d. op schrift te stellen. Lange tijd blijft deze mondeling, daarna wordt zij buiten de eigenlijke godsdienst of inwijdingsscholing in bepaalde schrifturen bewaard.

Om u een voorbeeld te geven van de belangrijkheid, die deze mondelinge overleveringen ook nu nog hebben: een groot deel van de interpretaties van de schrifturen, zoals wij deze binnen de Christelijke leer kennen, berust op apocriefe geschriften. De vroege geschriften blijken daarbij in vele gevallen vóór-Christelijke overleveringen als uitgangspunt te hebben. Ook treffen wij geschriften aan, daterende uit rond 900 n. Chr., die dan geheel nieuwe gezichtspunten geven voor bepaalde delen van het evangelie en daarbij wederom uit overleveringen putten. Opvallend is daarbij dat nimmer de oorspronkelijke schriftuur aangetast wordt, maar daaraan door een nieuwe interpretatie een andere en vaak verder reikende inhoud wordt gegeven. Ook in andere gevallen wordt ons duidelijk, dat de overleveringen hoofdzakelijk de interpretatie van voor allen toegankelijk leerstellingen en schrifturen omvatten.
Wij mogen dan ook stellen, dat juist de interpretatie een belangrijk deel uitmaakt van de inwijdingsleer en overlevering, zoals reeds in de vroegste tijden de kennis van de ingewijden en tovenaars in feite berustte op een niet algemeen gekende interpretatie van voor ieder op zich kenbare feiten. Steeds weer blijkt de interpretatie, de tweede betekenis van voor allen kenbare feiten, de doorslaggevende factor te zijn in een inwijdingsleer, terwijl de gegevens zelf veelal deel uitmaken van een algemene godsdienst, enz.

Een voorbeeld vinden wij bv. in de Chaldese, Babylonische en Perzische vormen van inwijding. De godsdienstige stellingen zijn daar voor een groot deel gebaseerd op de toen bekende astrologische gegevens. De Godenleer vertelt in verhalen alleen astrologische gebeurtenissen en geeft astrologische verhoudingen weer. Alle geschriften en leringen, die aan het volk werden verkondigd, maakten in deze rijken tevens geheel deel uit van de inwijdingsleer. Wel worden bij de inwijdingsscholen bepaalde delen van de heiligenverhalen en geschriften als minder belangrijk beschouwd, waar zij in wezen een weergave vormen van historische feiten. Toch kan worden gesteld, dat het ‘geheim’, dat de inwijdingsschool onderwijst, reeds in de algemeen gekende leer bevat is en dus ook zonder deze school in feite voor een ieder toegankelijk zou kunnen zijn.

Indien wij ons onderzoek verder uitstrekken, zo blijkt, dat het merendeel van de verhalen en godsdienstige overleveringen, al dan niet op schrift gebracht, in feite voortkomt uit dezelfde groep, die wij later als inwijdingsschool leren kennen. Dit maakt de stelling aanvaardbaar, dat alle inwijdingen er naar streven de feitelijke waarden van hun leer voor allen vast te leggen in openbare geschriften, beelden enz. Om de zin daarvan te kunnen begrijpen, zal men een bijzondere uitleg moeten aanhoren, of vinden. Deze maakt het dan mogelijk uit gekende geschriften en waarden een nieuwe leer te vinden, die voeren kan tot grotere kennis, macht, bewustwording enz.

De weg van inwijding toont in uw dagen gelijke aspecten. Ook hier gaat men uit van bekende feiten, geschriften en openbaringen, doch geeft daaraan door interpretatie en het erkennen van banden tussen schijnbaar onsamenhangende waarden een nieuwe betekenis. Een aardig voorbeeld hiervan is de antroposofie, die uitgaat van alle bekende feiten, wetenschappelijk zowel als geopenbaard. De mens, die al deze kennis bezit en tot de kern van de zaak door wil dringen, krijgt in het systeem een sleutel, die hem achter de uiterlijkheden nieuwe mogelijkheden doet zien, nieuwe wegen opent en zo ook zelf een geheel andere betekenis te midden van het Al doet gewinnen. De antroposofie is in wezen wel zeer modern. In andere – nu bestaande – geheimscholen vinden wij de weerkaatsing van zeer oude systemen. In de oudheid waren inwijdingsscholen vaak gebaseerd op een graderingssysteem. Men deelde neofieten, priesters en ingewijden in, in klassen, die door nummers werden aangeduid. Wanneer er binnen de school meerdere richtingen bestonden, werd ook dit door de nummering tot uitdrukking gebracht, zodat elke richting en bereiking een eigen getal had.

Het geloof aan de belangrijkheid van bepaalde cijfers speelde daarbij steeds weer een rol en bij de scholen, die na 1.000 v. Chr. tot stand kwamen, blijkt ook in de gradering de numerologie een belangrijke rol te spelen. Afhankelijk van de aard van de inwijding waren de graden verschillend in aantal. Zo waren er scholen met 69, 33, 27, 99, 32 en 7 graden. Nu was het – ongeacht het voorgaande – niet de bedoeling om door het getal de belangrijkheid van de persoon kenbaar vast te stellen.
In een bepaalde Griekse inwijding blijkt bv., iemand van de 3de graad belangrijker te zijn, dan iemand van de 12de graad, dat de 27ste graad belangrijker is dan de 32ste. Juist, waar ook in uw dagen dergelijke systemen nog bestaan, doen wij er goed aan ons zelf eerst eens de reden van een dergelijke onoverzichtelijke indeling af te vragen.

De gedachtegang, die aan dergelijke systemen ten grondslag ligt, is veelal deze: Er zijn vele Goden, die vanuit een Groot-Goddelijke macht regeren. In enkele, nog heden bestaande, groepen spreekt men liever niet van Goden, maar heeft het over Sephirot of Deva’s, aartsengelen en tronen, of heersers van de elementen. In alle gevallen staat vast, dat het getal van de graad tevens het getal is, dat wordt gebruikt om de werking van een bepaalde Godheid, of de samenwerking tussen twee of meer dergelijke wezens aan te duiden. Ook blijkt steeds weer, dat de persoon, die in deze graad ingewijd wordt, juist een band met deze God/Goden zal trachten te ontdekken. De hogere of wijzere graden beschikten over voldoende kennis om een band met verschillende Goden op te nemen. Zij gebruikten daartoe een z.g. sleutel. Elke graad had een eigen sleutel, maar deze sleutelbegrippen blijken niet onderling verwisselbaar, zodat iemand, die graad x heeft, ongeacht het contact dat hij zoekt, nimmer van een sleutel van een lagere of hogere graad gebruik zal maken. Is dit zich beperken tot de sleutels van eigen graad in sommige groepen vrijwillig, elders horen wij, dat men nimmer van de sleutels van een lagere graad gebruik zal kunnen maken, terwijl men zelf hoger staat, zonder daardoor de tot eigen graad behorende sleutel te verliezen en hernieuwd te moeten verwerven.

Ook stoffelijk had een dergelijk – voor de buitenstaander verward – systeem van graden zijn voordelen: geen enkele buitenstaander, zelfs indien hij beschikt over de juiste graad van alle leden, zal, zonder zelf ingewijd te zijn, precies kunnen weten, wie de belangrijkste ingewijde van de groep is. Dat men, vooral in het verleden, de belangrijkste ingewijde wilde verbergen voor profane invloeden, is begrijpelijk; deze beschikt immers over een groot geestelijk gezag en vaak bovendien over vele onbekende krachten en geheimen. Hij zou desondanks misschien menselijke zwakheden kunnen hebben en daardoor zich laten dwingen zijn kennis, gaven, of machten te gebruiken ten voordele van mensen, die dit niet verdienen, zij het om gewin, het sparen van eigen leven, of het behoeden van onschuldigen voor leed. Ook zou men de ingewijde misschien kunnen doden en zo de groep van een belangrijk geestelijk middelpunt beroven. Het is aan te nemen, dat vooral om deze redenen men vroeger de verwarrende indelingen in graden heeft geschapen.

In deze dagen bestaat een dergelijke noodzaak niet meer in de oude mate. Er zijn, zover mij bekend, nog slechts drie organisaties op de wereld, die ingewijden voortbrengen en het gradensysteem eerder gebruiken om de relatieve belangrijkheid van hun leden te verbergen, dan om deze kenbaar te maken. De eerste groep verbergt zich binnen de Rooms-Christelijke kerk, de tweede is een in hoofdzaak Boeddhistische organisatie en de derde groep bevindt zich op het ogenblik in Amerika in opkomst en heeft vele van haar geheimen, stellingen en ideeën ontleend aan de Inca’s.
Deze, heden bestaande groepen, trachten niet slechts de oude inwijdingsgedachten levend te houden, maar ook verder uit te breiden. Er zijn juist voor dergelijke groepen in uw tijd gevaren, die zich vroeger niet, of in veel mindere mate voordeden. In de eerste plaats was vroeger de broederband van de inwijdingsgroep voor alle broeders belangrijker dan wat ook op aarde. Familie, bezit, volk, staat, ja, zelfs beloften van trouw aan bv. een vorst, werden als onbelangrijk beschouwd, wanneer het ging om de belangen en veiligheid van de broederschap.

Een sterk voorbeeld van de hechtheid van deze band is te vinden in de geschiedenis van de Orde der Druïden. Deze trouw behoort alleen het principe, niet de stoffelijke organisatie in de eerste plaats. Vele esoterische groepen en scholen in deze dagen vergen niet alleen een trouw, die gebaseerd is op gezamenlijk erkende waarheid, of desnoods nog op de erkende geestelijke bereikingen van anderen, maar een trouw, die behoort aan de organisatie en haar bestuurders, aan een bepaald ras, een bepaald volk, of soms zelfs aan een bepaalde stand. Hiermee is het gevaar ontstaan, dat het volgen van een inwijdingsschool en het behoren tot een dergelijke groepering niet in de eerste plaats meer een geestelijk werken en streven tot doel heeft, maar eerder de zucht naar macht, voordeel en zelfs de mogelijkheid tot machtsmisbruik dient.

De inhoud van een inwijdingsleer zal zelfs onder deze condities hoog-geestelijk blijven. Er is geen systeem van inwijding in deze dagen te vinden, dat niet tevens aan zijn leden de mogelijkheid tot enige inwijding, enige bewustwording en een grotere geestelijke bereiking biedt. Er bestaat praktisch geen enkel esoterisch- of inwijdingsgenootschap in deze dagen, dat niet achter de uiterlijke vormen en leren een afzonderlijke machtsgroep, of groep van ingewijden verbergt. De aanduidingen van deze groepen zijn veelal ook weer misleidend en doen soms sprookjesachtig aan. Zo spreekt men bv. over het Verborgen Priesterrijk, de Geheime Raad, de Verborgen Loge, de Geheime Tempel enz. Het daarbij tot uiting komende principe is voor allen gelijkelijk: verberg uw ware wezen, opdat men u niet dode en achtervolgd. In vele gevallen begrijpen de leden van de genootschappen dit zelf niet. Voorbeelden maken duidelijk, hoe zowel het verborgen deel van de leer als de machtsbehoefte, in haast allen tot uiting komen. De groep, die bv. binnen de kerk van Rome verborgen is, stelt uitdrukkelijk:

“Alle volkeren en rassen zijn gelijk. Een ieder moet gelijke mogelijkheden tot bewustwording hebben en elke mens moet gelijke mogelijkheden tot geluk en bereiken geboden worden.”

Dan volgt er één enkele zin, die al het voorgaande opeens in een ander daglicht stelt:

“Mits de mensheid de ware leer erkent”.

Wanneer er in deze groep een neiging is tot machtsmisbruik en zelfbevrediging, zo gaat dit alles in naam van de leer.

In de maçonnerie vinden wij dergelijke regels, prettiger gesteld en m.i. meer aanvaardbaar. Hier gaat men uit van het standpunt, dat alle mensen van onverschillig welk geloof, ras, of stand – mits goedwillend – binnen deze broederschap kunnen samenwerken en door deze samenwerking tot een vergroting van eigen bewustzijn, maar ook tot een duidelijker op aarde verwerkelijken van de Goddelijke wil zullen komen. Ook alle verdere stellingen zijn al even mooi en juist. Er zijn ook hier enkele dingen, die tot nadenken nopen.
Graden worden, buiten de 3 hoofdgraden, niet verworven, maar toegekend, met als resultaat, dat gezaghebbende rangen en graden meestal gebonden worden aan de voorwaarde, dat de bekleders van dergelijke waardigheden, ook gezag hebben en bezit in de maatschappij. Dit is natuurlijk niet officieel altijd zo, maar in de praktijk komt het er op neer, dat iemand, die van koninklijke bloede is, veel meer kans heeft grootmeester te worden, dan iemand van mindere betekenis, dat een academicus sneller een hogere graad krijgt toegewezen dan een eenvoudig mens, ook wanneer deze laatste in feite geestelijk veel verder staat.

Een verder bezwaar is het feit, dat degenen, die belangrijke rangen bekleden, in de maatschappij veel bereikt hebben en daarin ook vele belangen hebben. Onwillekeurig komt men er toe de regels van de broederschap tot een stoffelijke samenwerking op zakelijk gebied uit te breiden, waardoor een onevenredig stoffelijk gezag wordt gewonnen. Zouden degenen, die een uitzonderlijke maatschappelijke positie verwerven, deze geheel aan eigen streven en kunnen te danken hebben, dan zou men zelfs hiermee nog vrede kunnen hebben. Maar in vele gevallen blijken zij zich te baseren op erfenis, of positie van hun ouders, terwijl zij slechts door hun vermogen anderen voor arbeid te betalen, meer tot stand brengen dan anderen. Zo het streven op zich loffelijk en aanvaardbaar mag heten, zo moet de grote fout worden erkend: status en stoffelijk bereiken bepalen teveel de rangen onder hen, die zeggen gezamenlijk hoofdzakelijk geestelijk te streven. Het gevaar is niet uitgesloten, dat de broederschap in sommige gevallen voor zuiver stoffelijke doeleinden misbruikt zal worden.

Bij de Rozenkruisers vinden wij weer een andere fout: de wervingsactie. Nu is de Via Rosa Cruxis in haar huidige vorm nog niet zo oud. Het eerste, wat ons bij haar opvalt, is de bereidheid een ieder op te nemen en op te leiden, en hieruit zelf geen munt te slaan. Mooi, maar indien de groep zelf, zoals bij meerdere afdelingen voortkomt, uit de leer wél geld weet te putten, krijgt dit het bedenkelijke aanzien van een monopolie, ook al zal dit in het geheel van de scholing niet zo bedoeld zijn. Een ieder, die de leer heeft bestudeerd, kan – door het aanvaarden van enkele beperkingen – zich langzaam opwerken tot een hogere graad van inwijding. Schitterend, maar de selectie van degenen die tot het verborgen priesterrijk, de innerlijke graad van het genootschap worden toegelaten, is niet alleen op geestelijke bereikingen, offerbereidheid e.d. gebaseerd. Hier spelen wereldlijke invloed en magische bereiking een belangrijker rol, dan wat zuiver geestelijk bereikt werd.
Zo men dit op grond van noodzakelijkheden aanvaardbaar kan maken, zo is het toch niet in overeenstemming met de gehele leerstelling en inwijdingsgedachte. Ik zou verder kunnen gaan met voorbeelden van een bewust of onbewust dubbele maatstaf bij moderne inwijdingsscholen. Ik volsta met de gegeven voorbeelden, die allen betrekking hebben op groepen, waarmee u ook in het normale leven in aanraking zou kunnen komen.

Hiermede wordt het tijd de belangrijkste verschillen tussen inwijdingen, in het verleden en het heden nader te bezien.

Allereerst valt op, dat de inwijdingsschool uit de verleden tijd afstand deed van stoffelijke macht en invloed en deze ten hoogste via haar leden tot uitdrukking bracht, maar nimmer als school. De moderne inwijdingsschool streeft ook stoffelijke macht voor zichzelf na en zoekt invloed te gewinnen. In de inwijdingsscholen van het verleden trachtte men te komen tot een persoonlijk overwicht op de materie, terwijl men tevens de materie zoveel mogelijk wist te verwerpen. Dit was de reden, dat slechts weinig hogepriesters in het verleden leden van een inwijdingsschool waren en – zo zij dit al waren – nimmer tot de hogere ingewijden daarvan behoorden. Ingewijden waren wel te vinden in de raad van vorsten en hogepriester. Hun taak daarin was hoofdzakelijk ál te extreme maatregelen te voorkomen. In alle gevallen was het aantal leden van inwijdingsscholen in het verleden zeer beperkt en werden de wegen tot inwijding zoveel mogelijk voor de massa verborgen gehouden.

Uw tijd is juist de tijd van de massa, van het volk, wat zich in de openheid van de meeste esoterische en vele inwijdingsscholen openbaart. Daarbij vergeet men in uw dagen de grote  wijsheid uit vergane dagen, die stelt, dat geen enkele massa een werkelijke inwijding kan ondergaan, waar de massa altijd terugkeert tot het laagst gemiddelde van de gezamenlijke lusten, het gezamenlijke bewustzijn en de gezamenlijke beheersing. Het feit, dat de massa juist de lagere mens uitdrukt, maakt het onmogelijk vanuit de massa een inwijding tot stand te brengen.
Zolang dus de massa, het massaal bereiken en de massale invloed, massaal overwicht, zedenleer enz. de overhand hebben, kan dan ook worden gesteld, dat zelfs de nieuwste, of hoogste inwijdingsleer weinig of geen invloed kan uitoefenen. Slechts een verborgen inwijdingsleer die de enkelingen uit de massa weet los te maken, kan op de verdere bewustwording van mensen enige invloed verkrijgen. De uitdrukking van deze gedachte vinden wij in deze dagen bv. sterker binnen de maçonnerie, dan bij Rome, waar Rome immers uitgaat van zeer bepaalde stellingen en tussen deze stellingen en de werkelijkheid geen overbruggingsmogelijkheid kent.

Bij de Rozenkruisers vinden wij wel de idee van verheffing boven de massa, maar in de praktijk gaat dit – zover het de massa betreft – gepaard met een neiging aan de sensatiezucht van de massa te beantwoorden. Vandaar dat de Rozenkruisersastrologie – op zich belangrijk – door de leden en leerlingen maar al te vaak misbruikt wordt.

Om het trekken van een conclusie eenvoudiger te maken dienen wij ook de hedendaagse maatschappij een ogenblik nader te bezien. Het is immers haar structuur, die op de hedendaagse inwijding een buitengewoon sterke invloed uitoefent. In alle maatschappelijke verhoudingen was vroeger sprake van een bestuur, dat een minderheid binnen de maatschappij vormde. Verder werd deze minderheid steeds weer op gevoelsgronden – niet op redelijke gronden – geselecteerd. Erfelijkheid stelde, dat een vorst goed was en dus zijn zoon ook bepaalde goede capaciteiten zou bezitten, zelfs, wanneer deze niet uiterlijk kenbaar werden. Want de vorst en zijn geslacht vertegenwoordigden in de ogen van de mensen de Goddelijke wil op aarde.
Al was men dan ook niet zeker van de welwillendheid van het vorstelijke geslacht, zo kon men dit in de oudheid niet verloochenen, omdat het niet alleen een brandpunt vormde voor de genegenheid en welwillendheid van het volk – zoals dit nu in Nederland het geval is – maar tevens het symbool vormde van de gezagsaanvaarding door het volk. Zuiver vanuit een bestuursstandpunt gezien, daarbij rekening houdend met de mogelijkheden tot vooruitgang, was een regering door vorsten en adel veel beter, dan de huidige democratie.

Zolang de mens niet bereid is alleen voor zich alle verantwoording te dragen en alleen vanuit zichzelf te streven naar een juist leven, zo is het aanvaarden van een vaststaande machts- en gezagsverhouding noodzakelijk. De adel verschafte deze in vergane dagen en maakte daardoor binnen de maatschappij een vaste indeling van verantwoordelijkheden en taken mogelijk. Hierdoor kwam tenminste in beperkte mate een erkennen van eigen verantwoordelijkheden bij allen tot stand – zelfs indien deze verantwoordelijkheden niet redelijk zijn in de ogen van de hedendaagse mens – die, ongeacht omstandigheden en mogelijkheden, steeds tot het leven van een mens behoorden volgens rang en stand. Elke mens was in de eerste plaats voor zichzelf en zijn eigen taken verantwoordelijk.

Alle inwijdingsleren beginnen met te leren: mens, je bent voor jezelf en je eigen leven zelf geheel verantwoordelijk. De inwijdingsleer leert de mens, dat het tot zijn levenstaak behoort zelf besluiten te nemen en zich, waar men zelf de middelen, of kennis tot een juiste keuze niet bezit, zich op hoger gezag, of op God dient te beroepen. Voor de innerlijke wereld zijn deze stellingen natuurlijk ook heden nog wel aanvaardbaar. Maar in de praktijk neemt men dit niet meer aan.
Wanneer u een belastingaanslag krijgt en stelt, dat u deze niet kunt betalen, zodat u zich op God beroept, dan komt u in de huidige wereld daarmee bepaald niet verder. Er moet dus een stoffelijke instantie zijn in deze dagen, waarop u zich beroepen kunt. Belangrijk is daarbij, dat deze instantie een zeker persoonlijk bewustzijn, een eigen taak en niet alleen een registrerende, maar bovenal een dienende functie heeft binnen het geheel. In uw tijd is het erkennen van een persoonlijke aansprakelijkheid door een instantie zeldzaam geworden. Zo dit al gebeurt, beschouwt men dit als een soort gunst, niet als iets, wat uit het wezen van de instantie zonder meer voortvloeit.

In de tijd van de ridders was de persoonlijke aansprakelijkheid een direct deel van het wezen van een stand. Indien men ridder was, was men tevens verplicht weduwen en wezen te beschermen. De ridder, die zich steeds aan deze, uit zijn stand voortkomende, verplichtingen bleef onttrekken, werd niet meer door zijn gelijken als volwaardig erkend, was het middelpunt van vele aanvallen en verloor daardoor dus invloed en misschien zelfs bezit en leven. Elke ridder legde zijn belofte tegenover God af en bleef zelf voor deze belofte geheel aansprakelijk, ongeacht de besluiten van zijn standgenoten etc. Een dergelijke aansprakelijkheid bestaat in deze dagen niet meer. De moderne inwijdingen streven, ofwel geheel niet naar een wereldlijke uitdrukking van hun streven, dan wel stellen dit streven van vele buiten de inwijding zelf liggende factoren afhankelijk. Hierdoor schieten zij m.i. in deze dagen in het bijzonder tekort, zowel t.o. de wereld, hun innerlijk weten, als hun God. De moderne inwijdingsleer schiet tekort, waar zij niet in staat is gebleken een zodanig gezaghebbend brandpunt in de stof te scheppen voor alle gedachten en eisen van de mensheid, dat dit gehoorzaamheid van de onbewuste weet af te dwingen, zonder de vrijheid van de onbewuste daarbij – meer dan uiterst noodzakelijk – is te beperken.

Toch is deze beheersing noodzakelijk. Men kan nu eenmaal van de grote massa niet verlangen, dat zij zelfbeheersing bezit, evenmin als men mag verlangen, dat een primitief volk op het ogenblik, dat dit politiek noodzakelijk schijnt, opeens innerlijk rijp is voor zelfbestuur. Men stelt in uw dagen stoffelijke redeneringen en noodzakelijkheden boven begrip voor geestelijke waarden en werkelijke verplichtingen. Daardoor weigert men te begrijpen, dat bv. een bestuursvorm,  vriendschapsbeloften voor een bepaald blok e.d., de mens nog niet in staat stellen zichzelf te besturen. Daarvoor is bovenal een graad van innerlijke ontwikkeling bij de meerderheid noodzakelijk. Altijd weer is een redelijke graad van beheersing noodzakelijk, indien men bepaalde vrijheden wil genieten.

Dit geldt zowel in de geestelijke als stoffelijke werelden: alleen hierdoor wordt een redelijke gezagsaanvaarding mogelijk, die een brandpunt schept, waarin vele tegenstrijdige, persoonlijke en kleinere groepsbelangen tot een voldoende eenheid van leven en denken komen. Wanneer men aan deze eis van innerlijke rijpheid niet tegemoet komt, zo ontstaat een heilloze verwarring. Congo en in mindere mate Indonesië zijn daar voorbeelden van.
Ik meen dan ook, dat de uiterlijke inwijdingsleren in deze dagen gefaald hebben. In het verleden brachten deze leerscholen steeds weer mensen naar voren, die – zonder daardoor misschien geheel en al in het daglicht van der publieke belangstelling te staan – zich voortdurend bezig wisten te houden met het scheppen van centrale punten binnen de mensheid, die de mensheid een doel en houvast gaven, punten, die zelfs meer dan een enkel volk steeds weer tot verantwoordelijkheid en gezagsaanvaarding wisten te brengen. De grootheid van vroegere vorsten wordt in het heden niet meer aangetroffen.
In de plaats van geestelijke krachten en glorie, vinden wij materialisme en op de achtergrond zien wij niet meer als voorheen de ingewijden, die zorg droegen voor rechtvaardigheid der tijden en de handhaving van de grote vorsten en rijken.

Overigens zijn er meer punten aan te wijzen, die in deze dagen tot fouten en vergissingen voeren. In de oude tijden beschouwden de eenvoudigen, de vorst als Goddelijk, of als van Goddelijke oorsprong. Nu zou men dit “bijgeloof” met alle middelen bestrijden. De ingewijden van vroeger wisten, dat een mens behoefte heeft aan een dergelijke hoge macht of figuur, waar hij zich geheel op kan baseren. Een macht, die zozeer Goddelijk is, zodat de mens zelf daardoor minder aansprakelijkheden heeft binnen de gemeenschap. Het is mooi, wanneer de vorsten van heden, menselijke wezens zijn met prettige gezinnen, mensen, die je overal zou kunnen ontmoeten.
Maar kunnen de mensen van een dergelijke vorst de redding van hun belangen, wezen en geest nog verwachten, wanneer alle materiële reden tot hopen tijdelijk verdwenen is? Zelfs het gezag en de kracht van de vroegere vorsten bestaat niet meer, zodat er geen werkelijke reden meer bestaat om vol vertrouwen verder te gaan, ongeacht het schijnbaar overweldigend overwicht van tegenstanders. In de oudheid speelden de ingewijden, en door hen ook de Witte Broederschap, een veel directere rol in het bestuur van de wereld, dan nu mogelijk is. Misschien meent u, dat het in deze dagen minder om een brandpunt gaat, dan om het manipuleren van de massa. Maar ook dit geschiedde in het verleden, evenals in het heden.

De huidige maatschappij vraagt niet – ook in bestuurlijke zaken – om rede. Men meent wel, dat de rede in deze dagen ook voor de massa begrijpelijk is, maar naar redelijke argumenten luistert men ook in deze dagen niet gaarne, tenzij ze bruikbaar blijken om eigen gevoelsargumenten een meer redelijk kleed te verschaffen. Indien u dit onaanvaardbaar lijkt, zo stel ik u de volgende vraag: wanneer via de radio een lezing wordt gegeven over economie, sociale structuren, evt. ontdekkingen van de natuurkunde en nieuwe bewapeningen, waarbij men ter zake kundig en redelijk, doch wat droog en dor spreekt, luistert u dan? Of doet u als de meerderheid, die de knop omdraait, of naar lichtere en meer bekoorlijke klanken gaat zoeken? Over geheel de wereld kan in het heden worden gesteld, dat, waar men in staat is feitenmateriaal en redelijke argumenten aan te horen, of te leren kennen, ten hoogste 5% van de bevolking zich daarvoor nog enigszins interesseert. Van deze 5% blijft ten hoogste 0,1%, dat het gehoorde of geziene ook in een redelijke beschouwing van eigen leven en argumenten weet te verwerken.

Ondanks de nadruk op opvoeding, wetenschap en kennis heeft wetenschap voor de mensen van deze wereld weinig werkelijke waarde. Het gevoel, de sentimenten, hebben veel grotere invloed. Daarbij komt de rede zelden aan het woord. Het is sentiment – niet redelijk denken – dat in Congo de verschillende partijen tegen elkaar uit blijft spelen, zonder dat daaruit enig reëel nut ontstaat. Gevoel was het, dat in België kort geleden de mensen de straat op stuurde om te demonstreren en te staken, terwijl de meesten van hen niet eens beseften, waarover het eigenlijk ging. Ook in Nederland brengen gevoelsverwarringen vaak onbegrijpelijke omstandigheden tot aanzijn, waarvan niemand redelijk ook maar een “waarom” kan geven. In vroegere jaren heeft juist deze gevoelswereld een grote reeks verbeteringen tot stand weten te brengen.

In deze dagen ontbreekt in de gevoelswereld van de mens het Goddelijke element, dat men de verantwoordelijkheid voor eigen daden over kan dragen, dat een sterker beroep op het Ik weet te doen, dan alle eigenbaat. Een van de directe gevolgen van dit gebrek is een steeds meer om zich grijpende vlucht voor de verantwoordelijkheid. Deze vlucht uit zich in de ambtelijke verhoudingen, het stellen van commissies voor onderzoek, het afschuifsysteem, waarbij men eigen verantwoordelijkheden aan anderen tracht op te leggen.
Een wel zeer sterk voorbeeld van deze tendens is het in vele regeringen tot uiting komende streven van ministers, kamerleden, burgemeesters e.a. voor daden en vergissingen, in hun ambt begaan, niet meer persoonlijk aansprakelijk te achten. Men heeft het ambt, dus is alles, wat men krachtens dit ambt doet als persoon, altijd weer goed. Ook waar men aan kritiek bloot staat, tracht men hetzelfde te bereiken: men weigert eenvoudig zijn schuld te bekennen en gebruikt alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen, om zelfs gerechtvaardigde kritiek gevaarlijk te maken en de mond te snoeren. Er is nu eenmaal geen geestelijk middelpunt meer, waarop men zich kan beroepen.

Ook de moderne inwijdingsscholen geven de mens van heden een dergelijk middelpunt niet meer. Wanneer er een dergelijk middelpunt lang uitblijft, zal de mensheid als geheel zich gaan gedragen als een lijder aan catalepsie. Onbeheerste bewegingen, waarbij de mens in zijn tong bijt en zijn gewrichten draait, of alle delen van het eigen wezen hem plotseling tot dodelijke vijanden zijn geworden. De mensheid zou zelfs zover kunnen gaan, dat zij haar eigen delen vernietigt en zo haar bestaan op aarde onmogelijk gaat maken. Een drang tot zelfvernietiging is in steeds meer mensen waarneembaar. Daarbij is steeds weer de doorslaggevende factor het ontbreken van een persoonlijke aansprakelijkheid tegenover alle andere mensen als personen en een ontbreken van een gezag, dat de menselijke waarden met de menselijke behoeften en angsten in overeenstemming weet te houden.

De moderne regeerders hebben zeker dit gezag niet meer en moeten volstaan, met een zo redelijk mogelijk vervullen van de vele onredelijke eisen, die vanuit de massa aan hen worden gesteld. Wanneer de regeerder naast de arbeider in de tram zit, is de gezagsverhouding teloor gegaan. Maar de gezagsverhouding is noodzakelijk, opdat gezagsmaatregelen niet meer onder de kritische druk van de massa tot schijnwaarden worden. Een zekere mate van absoluut en onaantastbaar gezag is noodzakelijk, om de massa regeerbaar te maken en haar eigen onredelijkheid en begeerte aan banden te kunnen leggen.

Ik zal trachten u dit alles duidelijk te maken en tevens aan te tonen, hoe de moderne inwijding op den duur – binnen de komende 10 – 15 jaren – in dit tekort zal moeten voorzien. De moderne inwijding brengt immers de mens allereerst weer tot het aanvaarden van persoonlijke aansprakelijkheid, tot een zoeken naar een persoonlijk contact met God. Daarnaast eist de moderne inwijding van zijn jongeren een zelfstandig en persoonlijk denken, het ontwikkelen van eigen inzichten en een vrijelijk vergelijken van eigen inzichten met de gedachten en het weten van anderen. Daarnaast moedigt de moderne inwijding de mens aan zijn paranormale begaafdheden te ontwikkelen en te begrijpen, zijn stoffelijke begaafdheden te ontwikkelen, ongeacht de mogelijke bruikbaarheid daarvan voor materieel gewin, het verwerven van overzicht over het wereldgebeuren, waardoor het Ik objectief eigen leven en de betekenis van anderen kan leren zien.
Dit alles maakt deel uit van de z.g. uiterlijke inwijding en is deel van de mogelijkheid die voor de meeste mensen op aarde bestaat, zodra zij daarnaar streven.

Hiernaast staat de innerlijke weg van de inwijding. Deze kent geen organisatievorm, geen uiterlijke broederschapsbanden, doch gaat uit van een steeds verder doordringen van de mens in zijn ware Ik. Hierdoor wordt wederom een objectiviteit t.o.v. de wereld verworven, terwijl de werking van eigen emoties, innerlijk aanvaardbaar wordt en tot meer kosmische doeleinden gebruikt kan worden. Ook deze vorm van inwijding is uitermate belangrijk. Maar indien deze dingen in de mens verborgen blijven, zal de wereld onder de druk van de massa ten onder gaan, zonder dat de ingewijden hieraan ook maar iets kunnen doen. Alleen de macht van de Witte Broederschap zal dan nog in kunnen grijpen.

De noodzakelijkste ontwikkeling is dus wel het naar voren treden van ingewijden, zonder dat deze hun gezag en invloed ontlenen aan de nu gebruikelijke maatstaven. Wanneer een ingewijde tot president van een staat wordt gekozen, zal hij misschien veel goeds kunnen doen, maar hij zal in deze positie de drang van de massa niet kunnen neutraliseren. De werkelijke behoefte van de wereld kan beter worden omschreven door te stellen: Er moeten mensen komen, die krachtens hun gaven en hun volledig vrijstaan van elke politieke, godsdienstige of zakelijke band, de fantasie van de massa prikkelen en in de ogen van velen tot een soort Goddelijke figuur worden. Deze zullen dan rond zich tot alle offers bereid zijnde mensen kunnen verzamelen, die bij voorkeur natuurlijk ook een verdergaande, innerlijke en geestelijke scholing moeten hebben doorgemaakt. Een dergelijke groep zal in willen en in kunnen, staan met eigen leven en wezen voor alles, wat er gebeurt. Een dergelijke kleine groep zal dan de macht kunnen grijpen, de verantwoording dragen, maar daaraan ook het recht ontlenen, zelfstandig en zonder inmenging van de massa in de belangrijkste zaken van deze tijd een beslissing te nemen.

Misschien vreest u in een dergelijke ontwikkeling het ontstaan van een totalitaire staat. Maar indien de groep, die de macht en de verantwoordelijkheid aanvaardt, klein genoeg is, zal de massa, wanneer haar macht te zeer worden aangetast, deze groep kunnen vernietigen, waardoor té extreme experimenten vanzelf achterwege zullen blijven.

Indien wij stellen, dat kleine groepen aan de macht komen, die voldoende objectiviteit en werkelijkheidszin bezitten naast geestelijk inzicht, zo zal het mogelijk zijn vele van de nu bestaande conflicten op te lossen, zó komende tot een doelbewust streven, dat de tegenstellingen tussen rassen en standen van hun werkelijke inhoud berooft, deze formaliserend. Van een strijd tussen groepen, zoals heden gebruikelijk, komt men dan tot een binnen formele grenzen blijvende en daardoor aanvaardbare samenwerking van allen. Een objectief geestelijk brandpunt, dat de mensen tot samenwerking brengt, zal ook een samengaan van staten mogelijk maken, die op het ogenblik geheel tegengestelde politieke en maatschappelijke systemen kennen en daarom elkaar zo zeer vrezen, dat zij elkaar bestrijden. Een samenwerking vanuit een objectief begrip voor het mogelijke en noodzakelijke, voorkomt dan ook, dat binnen samenwerkingen te veel de nadruk wordt gelegd op eigen belangrijkheid en rechten van de deelnemers aan deze samenwerking. Steeds weer blijkt, dat een enkele mens met voldoende moed en objectiviteit in staat is grote conflicten te voorkomen en problemen op te lossen, die schijnbaar alleen met geweld tot een oplossing gebracht kunnen worden.

Voorbeeld: er was een staking van metaalarbeiders in Parijs en omgeving. Er werd door 5 à 6.000 arbeiders gedemonstreerd. De politie had reeds alles gedaan om deze stakers te beletten een bepaalde fabriek te bezetten, traangas enz. hielpen maar weinig. Men meende dan ook, dat men tot het gebruik van vuurwapens e.d. over zou moeten gaan. Een deputé trachtte zijn partijgenoten-arbeiders toe te spreken en hen te bewegen voorlopig huiswaarts te gaan, doch zonder resultaten. Een priester had hetzelfde geprobeerd, maar werd meteen met stenen bekogeld, zodat hij zijn voornemen moest opgeven. De politie en soldaten hadden zich voor de fabriek opgesteld, terwijl vanuit de straat de massa van stakers dreigend en onophoudelijk nader kwam. Opeens maakte zich een klein en onbetekenend mannetje uit de verdedigers los. Het was een commissaris van het 14e arrondissement.
Deze mens had niets met de garde te maken, die ingezet was, maar was toevallig aanwezig, omdat zijn eigen mensen bij het beteugelen van de stoet van stakers ingezet waren. Dit ventje, zonder wapens, een alpinopetje op het hoofd, wandelde naar de stakers toe, die langzamer begonnen te lopen. Met enkele woorden wist deze de leiders van de groep tot nadenken te brengen. Het gevolg was, dat krachtens het persoonlijk overwicht van de kleine commissaris de stakers uiteindelijk volstonden met posten en de grote massa naar huis ging, zonder dat het tot een bloedige strijd was gekomen. Tevens werd door zijn ingrijpen een groot deel van de massasuggestie teniet gedaan, die een strijd tot het uiterste scheen te vergen.
Eindresultaat: einde van de staking na 3 dagen van onderhandelen, zonder feitelijke en blijvende schade voor de stakers of de werkgevers, buiten de verloren werktijd. Nu was deze mens zeker geen ingewijde. Door de omstandigheden werd hij tussen 2 elkaar vijandige groepen tot een brandpunt van moed, menselijkheid en medegevoel. Het zich binnen hem openbaren van de tegenstrijdige invloeden van stakers en gendarmen bracht evenwicht en stilstand. Zich daarvan niet of ternauwernood bewust behield deze mens zijn eigen persoonlijkheid en inslag, waardoor hij de rede kon doen zegevieren volgens zijn eigen inzichten en gedachten.

In de wereld is niet alleen sprake van stakingen, maar van steeds sterker dreigende oorlogen. Nu is de werking van de oorlog ongeveer gelijk aan de werking van de strijdige partijen in het voorbeeld. Elk van de beide partijen meent rechten te hebben en zijn plicht te doen, maar komt tot een eenzijdigheid, waarbij de enige oplossing lijkt de tegenstander te vernietigen, zelfs indien dit ten koste van eigen leven en bestaansmogelijkheden gaat. Indien één enkele persoonlijkheid voor korte tijd een gezag over beide partijen kan gewinnen en binnen zich hun tegenstellingen op kan vangen, zullen zijn menselijkheid, zijn weten en begrip, alle spanningen van oorlog ophitserij, spanning, onredelijkheid e.d. lang genoeg verbreken, om een oorlog voorlopig te verhinderen.

Om zoiets te kunnen doen, moet de tussenpersoon de beweegredenen van beide partijen werkelijk kennen en begrijpen. Daarnaast moet hij iets weten omtrent de Goddelijke waarheid, die uiteindelijk steeds in alle mensen tot uiting komt. Men moet dus een ingewijde zijn.

U begrijpt nu misschien, hoe noodzakelijk het is, dat de inwijdingsscholen van uw dagen mensen voortbrengen, die geheel vrij staan van de maatschappij en toch alle mensen en ook alle stromingen binnen die maatschappij kunnen begrijpen. Deze mensen moeten verder hun eigen wezen en leven niet méér achten. Dit kan alleen, wanneer zij voldoende van het Goddelijke, van de Grotere Waarheid kennen en de openbaring van dit Goddelijke op aarde mogelijk willen maken met inzet van geheel hun wezen en persoonlijkheid. Het gezag, dat dergelijke personen zullen bezitten, zal in de ogen van de onbewusten meer dan menselijk zijn. Een dergelijk gezag, dat zich tegen alle dwaasheid en geweld op de wereld wendt, zal in staat kunnen zijn de maatschappij te redden voor de rond zich grijpende verdwazing en eenzijdigheid, waaraan zij meer en meer ton slachtoffer valt. Het zal u duidelijk zijn, dat een uiterlijke inwijdingsschool alleen iets dergelijks niet tot stand zal kunnen brengen, wel verder gaan op de innerlijke weg buiten de broederschap om, want degenen, die alleen de uiterlijke weg volgen, zijn met de broederschap nog te zeer gebonden en hebben nog steeds een band die eenzijdigs blijft. Eerst de mens, die in zich de ware en persoonlijke band met zijn God heeft gevonden, kan een gezag bezitten als gesteld. Men staat dan namelijk los van alles, niet alleen van het leven en de daarin voorkomende gedachtegangen, maar zelfs los van de school, waaruit men misschien oorspronkelijk is voortgekomen.

Naar ik meen, zal een dergelijk proces zich in steeds versnelde mate op aarde af gaan spelen. De achtergronden daarvan en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegangen zullen u misschien nog wat vreemd lijken. Maar op het ogenblik dat ik, mens of geest zijnde, in mijzelf doordring en in mijzelf God erken, zal ik mijzelf door het Goddelijke verzadigd weten. Ik zal dus meer kunnen volbrengen, meer kunnen bereiken en gelukkiger zijn. Blijf ik mij van mijzelf bewust, dan zal dit alles persoonlijk blijven. Op het ogenblik dat ik God erken in mijzelf en mijzelf daarbij geheel vergeet, valt elke beperking van het Ik-begrip weg. Ik ben dan voor dat ogenblik de directe vertegenwoordiger in mijn wereld of sfeer van de Goddelijke macht en beschik over alle kennis en vermogen daarvan, zonder uitzonderingen. Feitelijk, maar ook voor de gevoelswereld van alle lagere wezens kenbaar, ligt dan het Goddelijk scheppend en vernietigend vermogen in deze persoonlijkheid.

Het laatste is belangrijk: de doorsnee mens is bang van God, zelfs indien hij beweert God lief te hebben. Hij zal zich dan ook zonder redelijke gronden en redenen aan de God, die hij gevoelsmatig in de mens erkent, onderwerpen. Dit is de oplossing van veel in deze stelling, dat u misschien raadselachtig lijkt. Inwijding door het gevoel lijkt u waarschijnlijk wel eenvoudig en begeerlijk, maar wanneer komt men zover? Niet, wanneer men alle geheimen van wetenschap, esoterie en magie heeft doorgrond, tot de innerlijke belevingen, waardoor men uiteindelijk misschien God op aarde voor enkele ogenblikken kan representeren, zoals bij grote gezondenen, profeten en meesters wel het geval was, komt men eerst op het ogenblik, dat het eigen Ik voor eigen beleven geheel onbelangrijk wordt in vergelijk tot de waarheid, die men erkent.
Zodra in ons de waarheid groter wordt dan het belang van eigen persoonlijkheid, zodra de schoonheid van de Goddelijke Schepping ons belangrijker wordt dan eigen onvolmaakt wezen, zodra het begrip van de Goddelijke wetten, Goddelijk recht en rechtvaardigheid in ons begrip, de wereld zozeer omgeeft, dat eigen wensen en rechten niet meer mee tellen…, dan komt voor ons het ogenblik van de absolute openbaring. Dan kan deze absolute openbaring naar buiten treden door het eigen Ik en dan, daarbij zich houdende aan voor de mens nog begrijpelijke maatstaven en waarneembare openbaringen, de redding worden voor de mensheid. Zo kan de mensheid tot een nieuw inzicht worden gebracht en kan de mens – zo nodig – een God tijdelijk op aarde leren kennen.  Zelfs indien men de openbaring van de Godheid op aarde als de gehele Godheid aanbidt, is dit nog niet zo erg. Het voornaamste is, dat door allen uiteindelijk de kosmische en werkelijke Godheid wordt gevonden. De middelen zijn van minder belang.

Vragen.

  • Naar ik meen is het streven van de federalisten naar een Verenigd Europa in overeenstemming met uw lezing. Is dit doel te verwezenlijken?

Zolang er nog verschil bestaat tussen de belangen van een kaasboer in Nederland, België en Duitsland, omdat elk op eigen wijze en zonder verandering winsten maakt en wil blijven maken – dit ongeacht het al dan niet werkelijk rendabel zijn van eigen bedrijf – is federalisme een droom. Zolang op de wereld nog eisen worden gesteld als: “Dit product moet zwaarder belast worden, wanneer het ons land binnenkomt, daar wij het niet zo goed tegen die prijs kunnen maken”, deugt er iets niet. De beschermende maatregelen, die vele staten voor gewichtige industrieën, maar ook voor de blijvende welvaart van bepaalde bevolkingsgroepen hebben geschapen, zijn evenvele remmen op het pad naar federatie in Europa en de wereld. De federalisten zouden dan m.i. ook voor alles en met al hun krachten moeten streven naar een wegvallen van beperkende bepalingen voor invoer en export, om zo te komen tot een economische integratie. Dit laatste is alleen werkelijk mogelijk, indien men het elke staat steeds moeilijker en op de duur zelfs onmogelijk maakt industrieën en vakgroepen te beschermen tegen concurrentie door anderen.

Eerst, wanneer een feitelijke economische eenheid is ontstaan, zal ook een politieke integratie mogelijk blijken. Dit houdt in, dat het niet mogelijk is van een politieke federatie uit te gaan om zo tot een werkelijk federalisme te komen. De politiek wordt, ook binnen een dergelijk federaal denken, toch landelijk geboren en beïnvloed, zodat de politicus, ondanks alle goede bedoelingen, steeds zal moeten toegeven aan de pressie van groepen, die hun eigen belangen trachten te verdedigen, desnoods ten koste van geheel de verdere economie van het land. Pas, wanneer de federalisten in de verschillende landen dit gaan beseffen en hun eisen op het gebied van economie stellen met een absolute bestrijding van alle beschermende maatregelen, zal er een mogelijkheid bestaan een Verenigd Europa te scheppen. Wel is zeker, dat met het bereiken van deze eenheid, het potentieel van Europa productief, defensief en qua levensstandaard aanmerkelijk zal verhoogd worden. De weg daartoe voert langs het wegvallen van tolgrenzen en het afnemen, zelfs uiteindelijk uitschakelen, van alle beschermende maatregelen, subsidiëringen e.d.

  • De mogelijkheid van economische eenwording wordt toch bepaald door de verschillen in levensstandaard?

Voor de economie niet, voor de economen eigenaardig genoeg wel. Indien alle beperkende maatregelen wegvallen, zullen de duurst producerende landen hun lonen moeten verminderen en hun productiemethoden moeten rationaliseren, wat een tijdelijke val van levensstandaard veroorzaakt. Landen, waarin de industrieën gunstig gelegen zijn, zullen door een verhoging van hun afzetmogelijkheid, grotere eisen aan hun arbeiders kunnen stellen, maar tevens ook hogere lonen gaan bieden. Dit betekent dan weer een stijging van de levens- standaard. In een federatie betekent dit, dat de bekwaamste arbeiders zich naar die gebieden zullen begeven, waar voor hen de meest begeerlijke levensstandaard bestaat. Zo ontstaan natuurlijke verhoudingen, die het kostbare werken van een geleide economie overbodig maakt, de levensstandaard allereerst egaliseert over alle gebieden, maar uiteindelijk voor degenen, die over feitelijke bekwaamheden beschikken de levensstandaard aanmerkelijk zal verhogen, zelfs voor hen, die leven in landen met een reeds zeer hoge levensstandaard. Daarnaast zal, door juiste productiemethoden en vrije concurrentie, de mogelijkheid ontstaan op vele gebieden, waar men nu van verzadiging spreekt, om nog zeer veel af te zetten.

Voorbeeld: TV ontvangers worden nu op een bepaalde prijs gehouden. Hierdoor is schijnbaar een verzadiging bereikt. Verdere afzet wordt alleen bereikt door zogezegde kortingen en andere prijsminderingen. Verder speelt men met op zich minder belangrijke noviteiten als koopprikkel. Bij gelijkblijvende prijzen zal de koopdrang steeds afnemen en de productiecapaciteit ingekrompen moeten worden. Bij vrije en ongehinderde afzet zullen prijs en kwaliteit alleen in concurrentie het verkoopargument vormen. De prijzen zullen dalen, zodat een nieuwe afzetmarkt ontstaat. De nieuwe prijs zal waarschijnlijk komen te liggen op rond 1/3 van de nu geldende nieuwprijs. Niet rendabel werkende maatschappijen worden geëlimineerd, het verdeelapparaat wordt rationeler van structuur, evenals de service. De afzet stijgt zodanig, dat de huidige productie kan worden gehandhaafd en als vernieuwingsaanschaf blijvend voldoende afzet zal vinden. Het zal zelfs niet meer noodzakelijk zijn goederen van mindere kwaliteiten te produceren, om zo kunstmatig de omzet bij vernieuwing op te jagen. Naar ik meen, is dit voorbeeld wel duidelijk genoeg en zal u blijken, dat de levensstandaard vanzelf uiteindelijk zal stijgen, wanneer de prijzen van producten zich door concurrentie, maar vooral door vrijere afzet- en productiemogelijkheden, in neerwaartse richting blijven bewegen.

  • Worden ingewijden gemaakt, of moeten zij geboren worden?

Zij maken in feite zichzelf. Elke mens, die nu op aarde leeft, enkele sterk onderontwikkelde volkeren misschien uitgesloten, heeft een basis van feiten, die het mogelijk maakt tot geestelijke studies op redelijke basis te komen en vandaar uit zonder meer een inwijdingsproces te ondergaan. Degenen, die een inwijding gaan zoeken – en dit kan iedereen dus zijn – zal een keuze moeten maken tussen eigen belangrijkheid en de belangrijkheid van de mensheid en het leven, de belangrijkheid van de Goddelijke wil. Slechts de mens, die zijn ingeboren egoïsme overwint, zal in zich God vinden en de macht uit kunnen oefenen, waarover ik sprak. De voertuigen van dergelijke ingewijden zijn normaal geboren. Hun bereiken is het gevolg van eigen streven, is niet onderworpen aan beperkingen door ras, geloof, nationaliteit, of geslacht.

Esoterie : Er is een vierde dimensie.

Ook vandaag willen wij kort nadenken over esoterische aspecten in mens en wereld. Daarbij wil ik vandaag eens uitgaan van de stelling: Er is een vierde dimensie.

Wanneer wij ons realiseren, dat buiten het zichtbare, dat voor de mens kenbaar is, nog een verdere reeks werelden moet bestaan, zo mogen wij ook stellen, dat de daarin geldende afmetingen, verhoudingen en dimensie eveneens andere zullen zijn, dan de u bekende. Waar het afzonderlijk beschrijven van alle mogelijke verhoudingen en afmetingen verwarrend werkt, zullen wij al hetgeen onbekend is aan de mens, plus de tijd, gezamenlijk aanduiden als 4e dimensie.

In werkelijkheid zal deze 4e dimensie vele andere dimensionale verhoudingen en werkingen omvatten. Beschouwing van de werelden, buiten de voor u kenbare, doet aannemen, dat zij elk voor zich bestaan uit een drietal dimensies en met de uwe hoofzakelijk verbonden zijn door de kracht, of het element, dat men bij u “tijd” noemt. Wij kunnen de nadere omschrijving van dergelijke werelden wel laten rusten, waar het ons in de esoterie hoofdzakelijk om de mens zelf gaat.

In dit verband wil ik eerst de volgende stelling aan u voorleggen: wanneer u op een gegeven ogenblik als mens, het bewustzijn van eigen 3-dimensionale wereld niet meer bezit, maar het element tijd en het persoonlijke element binnen u, wil blijven voortbestaan, zal het krachtens uw eigen wezen – omvattende de geest met haar verschillende voertuigen en mogelijkheden – niet uitgesloten zijn, dat u zich via deze 4e dimensie in andere werelden kunt gaan bewegen.

Deze dimensionale verschuiving kan een contact met vele, geheel verschillende werelden omvatten. Sommigen daarvan zullen parallel lopen met uw eigen wereld, waarbij alleen waarden, ontwikkelingen, en misschien enkele vormen, verschillen van het u bekende. Andere werelden kunnen u ook stellen, voor uw inzicht, chaotische omstandigheden, waarbij alle vormen, regels enz. geheel anders liggen, dan u bekend was. Zelfs zou men via deze 4e dimensie op eigen wereld in een andere tijd, dan wel op een andere plaats, bewust kunnen worden, al dan niet in lichamelijke toestand.

Wat is nu de factor binnen de mens, die dergelijke verschuivingen via de 4e dimensie activeert? Met de gelovigen te stellen, dat dit alleen gebeurt door ons geloof aan God, is zeker niet voldoende. In de eerste plaats moet er wel degelijk een bepaald punt van weerklank, van harmonie bestaan, waardoor wij in contact treden met waarden, die buiten de nu voor ons geldende menselijke verhoudingen en mogelijkheden gelegen zijn. Stelt men dit alles als een geheel innerlijk proces, zo blijft alles te vaag. Daarom is het noodzakelijk te stellen, dat dit alles ook werkelijk mogelijk is en u – zij het met geheel uw wezen, dan wel met een bepaald deel van eigen persoonlijkheid – in de 4e dimensie reëel kunt bestaan, zodat elke handeling, die in deze andere verhoudingen door het Ik wordt verricht, een werkelijke handeling is. Alles, wat u daar beleeft, zal dan reëel zijn, elk gevaar, zowel als elk genoegen, elke gave, zowel als elk geschenk, zal blijvend en reëel zijn.

Dit wettigt dan weer de gevolgtrekking: Wanneer ik vanuit een stoffelijk lichaam tijdelijk of blijvend overga tot en deel uitmaak van een andere wereld, zullen alle verschijnselen in deze wereld voor mij dezelfde betekenis en waarde hebben als gebeurtenissen en verschijnselen in mijn eigen wereld. De gevolgen daarvan zijn dan ook even blijvend en werkelijk als alles, wat uit mijn oorspronkelijke wereld geschiedt. Elke ervaring in het rijk, dat wij vanavond de 4e dimensie noemen, zal dan ook qua bewustwording, geestelijk leven, vorming van karakter en weten dezelfde betekenis hebben, als de voor u geldende werkelijkheid. Deze gevolgtrekking is belangrijker dan menigeen zal willen beseffen. De mens betreedt namelijk delen van de 4e dimensie door een samenspel van emotie, voorstelling en wil of verlangen, zelfs wanneer men zich niet bewust in die andere werelden wil verplaatsen.

Ik geef een zo eenvoudig mogelijk voorbeeld. In u bestaat op een bepaald ogenblik een sterke emotie, bv. heimwee. U hebt daarnaast een, zij het misschien een beperkte, voorstelling van hetgeen bij u thuis aanwezig zal zijn. Ten laatste wilt u huiswaarts gaan. Dan vloeit daaruit, volgens het voorgaande, voort, dat u in eigen huis waar zult kunnen nemen. Het verschijnsel, dat niet als een volledige uittreding wordt ervaren, schept binnen het stoffelijke Ik fantasie- of droombeelden, die bij controle vaak nauwkeurig met de werkelijkheid blijken te kloppen. De gevolgtrekking is gewettigd, dat het Ik kan waarnemen en ervaringen opdoen op andere delen van eigen wereld, zonder daardoor geheel het eigen Ik te vergeten of te verlaten. Stel nu, dat het heimwee niet naar een bepaalde plaats op uw wereld is gericht, maar op een bepaalde persoon of sfeer, of een terrein, dat niet stoffelijk is. Men zal dan ook in die niet-stoffelijke wereld, werkelijk waar kunnen nemen en bij een voldoend sterke wil geheel als lijfelijk tegenwoordig kunnen zijn. Waar het niet noodzakelijk is, dat het stoffelijk Ik zijn bewustzijn geheel verliest, zal men zich in de stof bewust kunnen worden van deze ware verhoudingen en gebeurtenissen als een dagdroom enz. .

Stel nu, dat er 2 personen – of meerdere – zijn, die zich een gelijk doel hebben gekozen en ongeveer gelijktijdig in een dergelijke toestand verkeren. Hieruit volgt, dat deze elkaar zullen ontmoeten en in een wereld, die henzelf droom of fantasie toeschijnt, t.o.v. elkaar een actieve rol kunnen gaan spelen. Het is zelfs mogelijk, dat meerdere mensen uit de stof in een fantasie- of droomwereld met elkaar converseren en dit gelijktijdig alleen innerlijk als een fantasie beleven.

Aanvaardt men dit, dan volgt hieruit, dat het klaarblijkelijk voor de mens in de stof mogelijk is om – met een gedeeltelijk behoud van zijn stoffelijk bewustzijn – bepaalde delen van de 4e dimensie te betreden en daar met allen, die zich daar op soortgelijke wijze bevinden in contact te treden, terwijl stoffelijke beperkingen als taal en afstand uitgeschakeld zijn. Het is dan eveneens mogelijk in deze toestand werkelijke afspraken en handelingen te volbrengen, evenals een ontvangen van leringen mogelijk is, die op eigen wereld geheel concreet en logisch en onmiddellijk bruikbaar blijken.

Wanneer ik zo mijn bouwstuk begin op te trekken, wettigt dit alles voor mij een derde conclusie: Door wil, voorstellingsvermogen en emotie is het voor mij mogelijk buiten mijn eigen wereld contact op te nemen met wezens van mijn eigen wereld, terwijl ik in een dergelijke toestand zowel lering kan ontvangen van wezens, die tot mijn eigen wereld behoren, als van entiteiten, die tot de door mij bereikte wereld behoren. Maar aan de hand van het geleerde of ervarene, zal het mij tevens mogelijk zijn een verdere projectie van mijn wezen naar nog andere werelden en toestanden te bereiken. Daar dit alles voor het Ik voortdurend werkelijkheidswaarde heeft, wordt duidelijk, waarom men niet slechts de daad, maar ook de gedachte als geheel werkelijk en mogelijkheid tot het verwerven van verdiensten, zowel als zondigen, beschouwt in vele godsdiensten.

Neemt u dit alles aan, vrienden – en sommigen onder u hebben de door mij genoemde ervaringen meerdere malen reeds gehad zonder zich te realiseren, wat deze dingen in werkelijkheid zijn – zo zult u als zoeker naar innerlijke waarheid tevens moeten stellen: mijn werkelijkheid is veel groter dan ik gemeenlijk besef, daar vele andere werelden deel uitmaken van mijn wezen, werken en waarheid, zelfs wanneer ik mij van het feitelijke bestaan daarvan niet, of slechts nauwelijks, bewust ben. Verder kan men dan logischerwijze stellen: alle wetten en regels, die in andere werelden gelden, die ik betreed, zijn voor mij geheel van kracht, zelfs in mijn eigen wereld. Wanneer ik al kennis maak met deze vreemde werelden, zo zal ik trachten de wetten daarvan te begrijpen in de overtuiging, dat deze voor mij op aarde evenzeer zullen gelden, zover zij niet in onmiddellijke tegenspraak zijn met de geaardheid van de stoffelijke wereld.

Het is noodzakelijk zoveel mogelijk het in andere werelden beleefde voor zich te concretiseren. Hoe men dit dient te doen, zal ik u zo goed mogelijk duidelijk maken.

In de eerste plaats dient u alle beleven in andere werelden en alle contact daarmee – hoe mooi dit op zich ook moge zijn – steeds weer beschouwen met de vraag: “Waartoe voert dit in mijn eigen wereld? Waar gaat dit heen? Hoe zal ik er tegenover staan, wanneer dit niet alleen buiten de stof, maar ook in de stof werkelijkheid wordt?”

Alle beleven in andere werelden kan u alleen belangrijk zijn, indien uw wezen daardoor bewuster wordt en tot grotere innerlijke eenheid komt. De mens, die deze dingen wel meemaakt, maar zich daarvan niet bewust is, blijft innerlijk verdeeld in verschillende werelden. Hij blijft een direct verschil maken tussen de belevingen, die ik met u besprak en wat hij noemt de “werkelijkheid’. Dit verschil is voor de persoon zelf niet aanwezig, zodat er een verwarring van gevoelens en gedachten uit een dergelijke scheiding voortvloeit. Men mag in het persoonlijke leven en ten bate van de persoonlijke bewustwording van alle krachten gebruik maken, van alle activiteiten en werkingen, die, in welke wereld dan ook, voor het Ik toegankelijk bleken en bruikbaar blijken te zijn.
De conclusie, waartoe ik dankzij deze waarden kom, zullen gebruikt worden, kunnen worden, om, dankzij de wil en een althans gedeeltelijk dele onttrekken van aandacht aan eigen wereld, in harmonie en contact te komen met die krachten en leraren, die mij niet slechts de kosmisch redelijke verklaringen kunnen geven voor alles, wat mij beweegt en beroert, maar daarnaast ook mij kunnen leren, hoe ik deze dingen kan gebruiken om mijn innerlijke Ik beter te leren kennen en zelfs in een bepaalde wereld een juistere oriëntatie en kosmisch bestaan te vinden.

Doordringen in jezelf voert bij vele mensen tot een wereldvlucht. Deze mensen stellen dan, dat, zo men hoger geestelijk wil leven, het stoffelijke wezen zich terug moet trekken uit de laag- stoffelijke wereld en op moet wieken tot de hemel als een engel, die tot de sterren vliegt. De praktijk wijst, uit hetgeen ik u zo-even reeds duidelijk trachtte te maken, in een geheel andere richting: hoe hoger ik geestelijk bewust word, hoe meer geestelijke en hogere, met mijn wezen parallelle werelden, van mijn hoger bewustzijn en wezen deel uit gaan maken, hoe meer ik gebonden en gehouden ben deze andere werelden en vooral hun waarden in eigen wereld te openbaren. Hoe hoger je geestelijk komt, hoe groter je binding en verplichtingen, ook t.o.v. de wereld, waarin je op het ogenblik als grootste werkelijkheid bestaat. Vooral de verplichting tot leven in de werkelijkheid vergeet men wel eens. Men meent nu eenmaal, dat het eenvoudiger is en misschien ook aangenamer, zoveel mogelijk eigen wereld van zich af te schudden.

Deze houdingen vinden wij bij sommige soorten van esoterie. Hun stellingen luiden dan als volgt:

  1. Wanneer er een hoog geestelijke waarheid in mij is, hoef ik mij in het geheel niet meer te bekommeren om mijn eigen wereld, de daarin bestaande redenen, wetten en opvattingen. Ik ben immers boven deze werkelijke wereld uitgegroeid? Dan mag zij mij ook geen wetten meer stellen.
  1. Wanneer ik mij alleen aan de geestelijke werkelijkheid blijf houden, zo zal mijn stoffelijke werkelijkheid mij daarbij uiteindelijk wel moeten volgen.

Deze stelling is zeer gevaarlijk, daar zij eigen rechten en eigen leven van alles, wat van deze werkelijke wereld deel uit maakt, eenvoudig ontkent. Praktisch is het gestelde onmogelijk, terwijl men toch aan de mogelijkheid wil blijven geloven. Dit voert dan tot vele begoochelingen, onaangename ontwikkelingen, ook in eigen denken en wezen.

Uit deze beide hoofdrichtingen kunt u meerdere denkwijzen en gedachten verder afleiden en zelfs begrijpen, hoe men er toe komt om alles op aarde aan de geest over te willen laten. Wees u er steeds bewust van, dat, naarmate men verder in zichzelf doordringt en kennis heeft van grotere delen van kosmos, eigen wezen ook meer in harmonie met en beter geuit moeten zijn in eigen wereld, terwijl men door het geestelijk verdergaan, ook een steeds grotere en sterkere binding met die eigen werkelijkheid zal blijven verwerven. Deze band blijft voortbestaan, ook wanneer men misschien zichtbaar uit die wereld zou verdwijnen. Het weten omtrent de werkelijke geaardheid van de wereld, evenals het weten omtrent eigen streven en leven in die wereld blijft – denk aan hetgeen omtrent de 4e dimensie werd gesteld – een band met eigen wezen vormen en maakt weer een betreden en beleven van die wereld mogelijk en waarschijnlijk.
Hopelijk zijn er onder u geen pessimisten, die menen aan deze consequenties te ontkomen door niet meer esoterisch te gaan streven onder het motto: binding met de eigen wereld lijkt mij allesbehalve begeerlijk… Want ook de afkeer ontstaat uit kennis en voorstelling en kan door emotie vaak banden tot stand brengen, tenzij de wil wel zeer bewust gebruikt wordt.

Om u de werkelijke waarde van een dergelijke wereldbinding duidelijker te maken, kom ik terug op een vraag, die kort geleden werd gesteld omtrent het leven en wezen van de sprekers van deze Orde. In het antwoord wordt opgemerkt: wij zijn eigenlijk geestelijke forensen. Om forensen te zijn, zouden er verschillen tussen woon- en werkplaats moeten bestaan. Beiden behoren bij de forens meestal tot een land, tenminste tot een wereld. De bestudering van werkingen – als door mij onder het hoofd 4e dimensie vandaag besproken – leert ons, dat er vele concrete werelden met eigen wetten en mogelijkheden bestaan, die voor een mens tot eenheid, tot één enkele wereld samen kunnen worden gebracht. Voor de mens kan gesteld worden, dat alle verdere werelden een redelijke – nog niet aan te tonen of te vatten – extensie zijn van eigen wereld, zij het, dat de eigen wereld een extensie is van de andere werelden.

Ik kan stellen: er is geen feitelijke scheiding tussen de werelden van de 4e dimensie, de sferen enz. en uw eigen wereld dan door uw bewustzijn. Dat deze scheiding voor u, of velen van u, desondanks blijkt te bestaan, vloeit niet voort uit het wezen van deze werelden, maar uit uw benadering daarvan, of zelfs uw ontkenning van hun bestaan. De stelling, dat het bewustzijn in feite de beperkende factor is, maakt aannemelijk, dat alles, wat binnen uw bewustzijn voor u bestaat, te allen tijde en in elke toestand als een kennen van de wereld blijft voortbestaan en als werkbereik bruikbaar blijft, ongeacht het doel van deze wereld, dat nu als uw hoofdwereld, of eerste werkelijkheid fungeert.

Wanneer u overgaat, denkt u waarschijnlijk aan de wereld als aan een stad, die u eens bezichtigd hebt, waarin uw vrienden wonen en waarin u bepaalde verplichtingen hebt. Zolang u dit niet kunt ontkennen, zult u steeds met die stad gebonden blijven en in de meeste gevallen zelfs deze binding zelf blijven verlangen. Hoe groter ons besef wordt van werkelijkheid en werkelijke verhoudingen in de kosmos, hoe sterker de wereld krimpt voor ons.

Ons werkelijk voertuig wordt in de geest immers het voorstellingsvermogen, dat ons in staat stelt door eenvoudig anders te denken, ons op een andere plaats te bevinden. Hoe kleiner de wereld voor ons wordt, hoe groter het aantal delen van die wereld zal worden, waarin wij werkzaam zullen zijn, vrienden en verplichtingen zullen hebben. Het gebruik van wil, emotie en voorstellingsvermogen houdt in, dat – mits u de praktijk niet verwaarloost – voor u alleen een geheel eigen bewustwording volgens geheel eigen normen mogelijk is, waarbij het geheel van de Schepping voor u kenbaar wordt en uit het geheel van de schepping door uzelf het oord gekozen zal worden, dat bij een verlaten van de stof, volgens eigen begeren, leven en streven, het meest juiste en meest vergelijkbare is, zelfs indien oorzaak en gevolg uw taak nog in een andere wereld doen liggen.

image_pdf