7 juli 1961
Aan het begin van deze bijeenkomst wijs ik u er op, dat wij niet alwetend of onfeilbaar zijn. Er wordt van u verwacht, dat u over alles, wat gebracht wordt, zelfstandig na zult denken. Heden wordt het onderwerp behandeld: Afdalingen in de onderwereld.
De onderwereld heeft de belangstelling van de mens in de oudheid ongetwijfeld in bijzondere mate gehad. Onderwereldverhalen vinden wij praktisch in elke reeks van mythologische- en volksverhalen. Zelfs de verschillen in de Godenverhalen zijn betrekkelijk klein: of Baldur nu door Loki naar de onderwereld wordt gebannen, of Osiris, die door Seth verscheurd, de onderwereld moet betreden, de werkelijke betekenis blijft ongeveer gelijk. Welk geloof wij ook aantreffen, de onderwereld zal er altijd weer een rol in spelen. De vroegere belangstelling voor het duistere rijk der doden doet de moderne mens veelal als enigszins morbide aan. Wanneer hij ouderwetse predikanten hoort donderen over de kwellingen der hel, door een van mijn vrienden eens gekenschetst als een eeuwig duistere patatfriteskraam, die het geloof veel inbrengt, ervaart hij dit alles als theatraal en onwerkelijk.
Toch bestaat de onderwereld en maakt zij deel uit van de levensgang. Daarom vinden wij in elke geloofsvorm weer die onderwereld terug, terwijl ook de vorst der onderwereld van belang blijkt te zijn. Zelfs in geloofsvormen, die in feite met de ouderwetse onderwereldgedachte breken, vinden wij deze elementen weer: Siddharta wordt bekoord door de drie dochters van Mara – de boze, of bittere – die uiteindelijk ook zelf met geweld en verlokking tracht de held over te halen.
Deze bekoringen moet hij overwinnen, voor hij tot Boeddha, tot Verlichte, wordt. Een soortgelijk beeld vinden wij in de evangeliën, wanneer zij spreken over de drievoudige bekoring van Jezus in de woestijn. Er zijn meer van deze voorbeelden te geven. Zelfs in de meest verheven geloofsvormen wordt de onderwereld dus als werkelijkheid aangenomen. In de gedachtegang van de boeddhist, de Hindoe, vinden wij naast de stofwereld vele duistere werelden, die aaneengereid het Rad des Levens vormen. De islam geeft ons de voorstelling van het Gehenna, de diepe kloof der verdoemden, die de wereld der mensen scheidt van het paradijs. In het christendom speelt de buitenste duisternis een grote rol.
Opvallend is verder, dat van alle groten wordt beweerd, dat zij in de onderwereld afdaalden, of af konden dalen, terwijl een zeer groot aantal verhalen zich bezig houdt met de wijze, waarop mensen en helden, de zendboden – of zelfs legers – van de onderwereld wisten te overwinnen.
Ook hier geeft het christendom ons een zeer belangrijk voorbeeld. Jezus sterft aan het kruis en daalt af ter helle. Voor de hedendaagse christen is dit haast niet te bevatten: De Bron des Lichts daalt af ter helle, gaat tot in het diepste duister. Jezus dringt binnen in het rijk der eeuwige kwellingen, blijvende wanhoop en eeuwige haat. Klaarblijkelijk is zo in het christendom al evenzeer de gedachte aan de cirkelgang van het leven binnen geslopen, ofschoon de rondgang zelf geen deel uitmaakt van het christelijk geloof en ook in vele andere godsdiensten niet als zodanig wordt gepredikt. Het principe van een dergelijke rondgang van de ziel door alle werelden is reeds betrekkelijk oud. Wij kunnen al in de Zen-Avesta en soortgelijke oude werken deze gedachte vinden, terwijl zij deel uitmaakt van haast alle inwijdingsscholen.
Op moderne wijze gesteld is de zaak als volgt: Uit het Goddelijke geboren, daalt de mens af. Hij daalt tot de stof en wordt mens. Vanuit de materie daalt hij af ter helle. Vanuit de hellewereld stijgt hij hernieuwd tot menselijk bewustzijn, tot het mens-zijn, om vanuit dit menselijk besef via verschillende geestelijke werelden tot het Goddelijke Zelf terug te keren.
Degenen, die in een verdere uiteenzetting van deze gedachte belang stellen, kunnen deze het beste vinden bij de Rozenkruisers. Ofschoon vele dwaze misvattingen t.a.v. deze rondgang ontstaan zijn in de loop der tijden, is de stelling op zich zeker niet dwaas. In de moderne tijd laat men iets buiten beschouwing, wat wij in oude werken nog wel vinden: Het feit, dat wij niet alleen de reizigers langs de weg zijn, maar in feite zelf de weg vormen. Deze stelling zal voor vele christenen onaanvaardbaar zijn, omdat Jezus nu eenmaal heeft gezegd: “Ik ben u de weg en de waarheid”. Wij moeten hier desondanks stellen: wij zijn geheel de weg zelf. Wij zijn één geheel, dat, uitgaande van God, terugkeert tot God en alle fasen als deel van zichzelf moet beschouwen. Ook alles wat je met de onderwereld bindt, is een werkelijk deel van je wezen. Dit wordt weergegeven door het beeld van de ronde spiraal, waarbij de wikkelingen in zich tezamen wederom een cirkel vormen.
Hoe belangrijk dit alles ook is, toch kan ik heden daarop niet te ver doorgaan: zij maken geen deel uit van de onderwereld als zodanig, maar dienen alleen als een verklaring voor het feit, dat volgens mijn betoog de onderwereld een werkelijkheid is voor iedereen, zodat een ieder op enigerlei wijze deel heeft daaraan. In elke mens bestaat naast het hoogste Licht ook het diepste duister. De mens is deel van het geheel, dat kosmos heet, en draagt in zich het totale beeld van de Schepping, is beeld en gelijkenis van God. Het is hierdoor, dat hij te zijner tijd af zal moeten dalen tot de onderwereld en geen bewustzijn van het totaal Goddelijke zal kunnen verwerven, indien hij de lagere werelden niet leert kennen. Het doormaken van de onderwereld kan een persoonlijk beleven zijn, of een actief zijn in deze werelden. In de meeste gevallen is het een beseffen van een taak, die ook de duistere werelden omvat, of een nachtmerrie-achtige vlucht voor het Licht, dat men niet wil aanvaarden. Een vlucht voor het Licht gaat altijd gepaard met een weigeren de kosmische waarheid te erkennen en eigen wezen op de juiste wijze te zien.
Zeer belangrijk is in de oude stellingen de factor mens. Om uit het duister te kunnen ontkomen, moeten wij weer mens worden en hetgeen als menselijke gestalte, vorm en norm bestond, weerom als waar erkennen en – in verband met het hogere Licht, dat ons bereikt – realiseren als een deel van de kosmos.
De voorstelling, die de meer bewuste mens zich heeft gemaakt van de afdaling in de onderwereld, wordt in vele dodenboeken weergegeven. Voor u het meest interessant en het eenvoudigst verkrijgbaar zijn wel het Egyptische en het Tibetaanse dodenboek. Een evenzeer in symbolen gekleed, maar romantischer beeld, geven de vele overleveringen omtrent tochten naar de onderwereld, zoals wij die vinden bij de Perzen en Babyloniërs, terwijl soortgelijke verhalen – licht gewijzigd – ook in de Griekse mythologie een plaats hebben gekregen. De voorstellingen der hellewerelden zijn aangepast aan het denken van een primitieve mens, die het Al op een andere wijze bezag, dan heden het geval is. Vandaar dat de onderwereld gesitueerd wordt in het middelpunt der aarde. Wij horen steeds weer over grotten en spleten, die de ingang naar deze duistere gebieden vormen. In Tibet zal de bevolking u spleten tonen – vaak spleten, waarin een geur en misschien lichte rook tekenen van vulkanische werking zijn – en u zeggen, dat er reeds mensen door deze poort de onderwereld binnen gingen. Hierbij zij opgemerkt, dat de onderwereld van de Tibetanen een wat eigenaardig en van de gangbare voorstellingen afwijkend beeld geeft. Het is niet de duistere en wanhopige wereld, die de vroege christenen in het binnenste van de wereld veronderstelden, maar eerder een onderaards rijk.
Daarin woont de Heer der Wereld, omgeven door zijn raadslieden. In onmetelijke grotten, geheimzinnig verlicht, liggen steden en dorpen. Het volk, dat daar woont, bewerkt zijn velden. Volgens de overlevering bestuurt de Heer der Wereld ook nu nog het wereldgebeuren en wacht – tezamen met zijn volk – op het ogenblik, dat zij het oppervlak der aarde weer zullen betreden.
Parallel aan deze voorstelling lopen in de gebieden rond de Caraïbische Zee verhalen omtrent voorvaderen, die in het verleden uit grotten de wereld betreden hebben. Dat deze laatste gedachte ook in Europa bekend is geweest, blijkt wel uit het feit, dat reeds rond 1400 alchemisten en wijsgeren gebruik maakten van een beeld, dat direct hiermede in verband staat: bewustwording of esoterische ontwikkelingen worden in verband gebracht met de Grot der Wijsheid, waaruit men opstijgt langs de trap der bewustwording, welker treden elk een inwijding vertegenwoordigen. De wijze, waarop de onderwereld als een Rijk verklaard moet worden, gezien moet worden als een Rijk met alle daarbij behorende gezags- en bestuursvormen, wordt wel het duidelijkste weergegeven in de Griekse mythologie. Proserpina’s Rijk wordt daar voorgesteld als een koninkrijk, met een vorst en vorstin, compleet met hofhouding, grenswacht, rechtspraak e.d. Indien wij dit vergelijken met de gebruiken van die dagen moeten wij wel beseffen, dat de ouden deze onderwereld in zekere zin als een gewone wereld beschouwden, ofschoon de levenscondities daar minder aangenaam waren. Het is mij niet duidelijk, waarom de gedachte aan de onderwereld als een reële wereld bij zovele andere geloofsvormen op de achtergrond raakt, of zelfs geheel verwaarloosd wordt. In de eerste plaats klopt dit beter met de feiten, dan menig modern religieus beeld van de hel, terwijl de oudheid ons zeker omtrent het wezenlijke van dit rijk niet in het duister laat.
Voor de Egyptenaar is de onderwereld een wereld, waarin de mens tot slaaf wordt. In het Dodenboek, maar vooral in de reis van Osiris, wordt ons deze onderwereld beschreven als zijnde vol van vlammen, waarin wenende schimmen zwoegen, aangedreven door de onbarmhartige zwepen van opzichters. In de oudheid heeft de onderwereld steeds weer vele menselijke elementen in zich. De poging om – in latere godsdiensten – de onderwereld geheel van de wereld der mensen te scheiden, moet dan ook als onjuist beschouwd worden. Naar ik meen, vloeit deze scheiding van mensenwereld en duistere werelden vooral voort uit de behoefte om reeds op aarde over de mens een absoluut voordeel te kunnen spreken. Zover het de christenen betreft, hebben hier de drang naar kerkelijke macht – evenals de noodzaak het oude Godengeloof te onderdrukken – een grote rol gespeeld. Daarmee is de gedachte aan een meer menselijke onderwereld toch nog niet geheel teloor gegaan. De sprookjes van eigen land, de sprookjes van geheel Europa, bevatten dan ook menige voorstelling, die direct aan de klassieke beelden der mythologie ontleend schijnen te zijn.
Denk hierbij eens aan het verhaal van de veerman naar Ameland die eens in de zoveel jaren doden vervoert, een last, die hij niet ziet. Volgens de volksmond gaat het hier om zielen van verdoemden, die door de dood weg worden gevoerd, men weet niet precies waarheen. In Frankrijk zijn vele verhalen in omloop over mensen, die in grotten verdwaald – daar vele jaren diensten aan demonen en duivels bewijzen – om later, rijk, weer op aarde terug te keren. Duitsland en Polen leveren hun bijdrage aan de reeks van oude overleveringen met sprookjes als het verhaal over de knecht van de duivel, een soldaat, die bij de duivel in dienst treedt en later rijk terugkeert op aarde. Ierland kent vele voorbeelden van feeën- en dwergenwerelden – alle onder de aarde gelegen – waarin mensen als slaven lange tijd leven, of tegen betaling diensten verlenen. Er wordt in al deze verhalen de nadruk op gelegd, dat voor de mens de grootste kwelling bestaat uit het bij voortduring van de zon afgesloten zijn, afgesloten van het licht dus.
Dit zeer onvolledige overzicht van de historische bronnen was noodzakelijk om u allen duidelijk te maken, dat het onderwereldbegrip in het mensenleven een grote rol speelt en met de mensenwereld vergroeid schijnt te zijn. Omgezet in logische termen en met rede bezien betekent dit, dat de onderwereld niet vreemd is aan de mens. Integendeel. Juist, indien de hellewerelden aan de mens geheel vreemd zouden zijn, zou hij daarvan zich geen redelijk of werkelijk beeld kunnen vormen. Wel zou de mens door een vage angst voor deze werelden gekweld kunnen worden, maar hij zou niet over de mogelijkheden beschikken iets van die werelden en hun wetten te begrijpen. Uit hetgeen de mens over de onderwereld heeft gesteld – aangevuld hier met onze eigen vaststellingen – wordt duidelijk, dat alle onderwerelden een sterkere gebondenheid betekent, een verder intomen van persoonlijke vrijheid dan op aarde mogelijk is, gepaard gaande met een verzwaring van de levenstaak. Voor de mens zelf is het leven en de taak in de onderwereld tegengesteld aan zijn persoonlijke instelling, zijn denken en zijn behoeften.
In dit licht worden verhalen als de kwellingen van Tantalus, het Vat der Danaïden e.d. geheel duidelijk. Stelt u zich een wereld voor, waarin je alles kunt krijgen, wat je op een gewone wereld ook zou kunnen krijgen. Alles is er: bioscopen, restaurants, kroegen, etc. Een wereld, waarin geen van deze dingen enige werkelijke voldoening kan geven. Een wereld, waarin je alle luxe, die je wenst, kunt verkrijgen, maar waarin deze vervalt, vóór je er plezier van hebt, zodat de teleurstellingen zich ophopen, naarmate je meer begeert en verwerft. Deze wereld – die werkelijk bestaat – ligt al zeer dicht bij de voorstellingen, die de mensen zich vroeger van een hellewereld maakten, zeker, wanneer u bedenkt, dat de mens in deze wereld de slaaf is van zijn eigen begeerten.
Indien wij de hellewerelden verder ontleden, komen wij tot de conclusie:Het wezen der hellewerelden berust op een sneller verlopen van alle processen, die zich buiten het ik afspelen, gepaard gaande met een vertraging van vele processen, die zich binnen de mens afspelen. Naarmate men meer in het duister vertoeft, wordt dit verschijnsel intenser, tot degene, die in een dergelijke wereld leeft, wordt als iemand, die geketend is door zijn onvermogen eigen wil tot uiting te brengen. De mens is aan zijn onvermogen tot reageren geketend als aan een rots, terwijl rond hem zich gebeurtenissen voltrekken in een steeds snellere volgorde, hem niets meer latende van eigen leven dan frustratie en teleurstelling.
Misschien dat dit beeld wat bleek en onaantrekkelijk is. Het is niet spectaculair, maar ligt dichter bij de werkelijkheid dan alle voorstellingen van vlammende werelden vol duivels, gewapend met traditionele drietanden en gevorkte staarten, wier hoofdbezigheid bestaat in het roosteren en pekelen van zondaars, terwijl ergens op de bodem der helleput een demonisch monster dezelfde ongelukkigen inslikt en verteert. Hoe mooi ook in Dante’s “Divina Commedia”, de “Goddelijke Komedie”, een beeld is gegeven van de kwellingen, die deel van de hellewereld kunnen zijn, toch blijft ook hier de voorstelling te veel geformaliseerd, te zeer gebonden nog aan het menselijk denken van die dagen en de religieuze voorstellingen van zijn tijd. Het zal u duidelijk zijn, dat een tocht, zelfs met een grote Leidsman – zoals Dante beschrijft – weinig zin heeft. Het gaan over de bruggen van de onderwereld, het zien van eeuwige koude en eeuwig vuur geven ons immers geen mogelijkheid de in deze kwellingen gevangen mens te beroeren, of ook maar iets voor hem te doen.
En toch hebben wij een taak in die onderwereld, toch speelt deze ook in uw leven een zeer grote rol. Want de onderwereld reikt tot aan uw wereld, evenals de werelden van het Licht. De mens in de stof leeft eigenlijk in een soort grensgebied. Aan beide kanten van deze wereld bouwt hij zich een massale wereld op. De ene wereld is er een van steeds toenemende beperkingen, de andere van steeds grotere ontplooiingen. De ene wereld is er een van duister rossig licht, leed en verval, de andere wereld is er een van steeds meer Licht, steeds grotere vreugden, steeds groter vrijheid en juister inzicht in de volmaakte werkelijkheid. Tochten naar de onderwereld onderneemt men niet, tenzij er een dringende reden voor bestaat. Nieuwsgierigheid behoeft ons niet tot een dergelijke tocht te prikkelen, want het schouwspel van de, door de daar levenden, eigenlijk nog slechts ten dele begrepen ellende, is uiteindelijk slechts tragisch en zou ons hulpeloos en hopeloos achterlaten. Indien het afdalen naar de onderwereld voorkomt – zelfs door hogere en grotere geesten – mag dan ook wel worden aangenomen, dat een tot nu toe niet besproken principe of regel die onderwereld beheerst, zodat dergelijke tochten naar de onderwereld wel degelijk zin hebben. Indien wij horen, dat Jezus Zelf afdaalt in de onderwereld en, zo wij de evangeliën hier als maatstaf mogen nemen, daar drie dagen vertoeft, moet dit wel degelijk een doel hebben.
Ik herhaal even de feiten, indien u dezen vergeten mocht hebben: Wanneer Jezus in de hof wordt ontdekt door de vrouwen, in het bijzonder door Maria Magdalena, zegt Hij: “Beroer mij niet, want ik moet nog ingaan tot Mijn Vader”. Hieruit mogen wij wel aannemen, dat Jezus alle tijd – verlopen tussen Zijn dood en Zijn opstanding – doorgebracht heeft in de onderwereld. Wat kan hiervan de zin zijn geweest? Welk nut kan er schuilen in het steeds weer tot de onderwereld afdalen van andere krachten des Lichts, zoals ons dit in vele verhalen wordt beschreven? Want steeds weer vinden wij het beeld van het hoogste, het edelste, dat afdaalt tot het diepste duister. Wij kunnen dit alleen verklaren, wanneer het geheel van de onderwereld in feite op waan is gebaseerd. Waar een waantoestand heerst, zodat de onderwereld geen feitelijke wereld in zich vormt, maar slechts het afwezig zijn van bepaalde waarden betekent, kan de verlichte iets geven. Ook wij kunnen daar reeds helpen. Hoeveel temeer degenen, die uit het ware Licht der eeuwigheid het zuiverste en meest juiste bewustzijn gepuurd hebben.
De regels van de onderwereld zouden wij ons als volgt voor kunnen stellen: Alle onderwereld ontstaat uit een ontkenning van het Licht. Op het ogenblik, dat men om enigerlei reden het Goddelijke Licht, de kosmische waarheid, ontkent, ontstaat voor het ik een onderwereldtoestand. Deze waarheid moet evenzeer in de stof als elders van kracht zijn, want de mens is en blijft geest, ook al leeft hij tijdelijk in de stof. De mens, die Licht, vreugde, waarheid ontkent en voortdurend daardoor in een waantoestand leeft, creëert voor zichzelf een wereld vol van demonen, vol van teleurstellingen en frustraties, waar niets uit de Goddelijke werkelijkheid aan de in het Ik geschapen waan en verwachtingen kan beantwoorden. Daarbij komt nog, dat wij in psychopathologie, zelfs stoffelijk en door materiële studie, kunnen aantonen, dat gefrustreerde begeerten voeren tot waanvoorstellingen, die een overschatting van het eigen wezen inhouden, zo de mens voerende tot aan de grens van het voorstelbare. Het feit, dat bij die grens een stilstand van beleven en denken op moet treden, doet dan de gehele waanwereld ineenstorten.
Men mag wel stellen, dat vele der binnen de psychopathologie voorkomende afwijkingen op den duur voeren tot een wereldontkenning en een stilstand van al het schone en aanvaardbare, dat in de wereld voor het ik kan bestaan met als gevolg een instinctief reageren, of zelfs een geheel niet meer reageren.
Nu kunnen vrij stellen, dat alles, wat mogelijk is voor de mens, ook voor de geest tot de mogelijkheden behoort, maar daar veel intenser beleefd wordt. Een geest, die overgaat, komt over het algemeen in een wereld te staan, die vaag en onbeslist is. Hij staat een ogenblik in een wervelende stroom van tijd, terwijl het begrip ruimte geen hanteerbare en voor het ik bruikbare betekenis meer heeft. De mens, die overgaat, staat dan ook voor een ogenblik in de zone die men nevel- of schaduwland noemt. Met de dichter uit de oudheid zou ik hier willen uitroepen: “Al moet ik gaan door het Dal der Schaduwen des Doods, zo Gij, mijn Heer, met mij zijt, zal ik niet vrezen”. De overgang is, zeker voor degene, die niet weet wat hij kan verwachten, inderdaad een ontstellend gebeuren. De wereld gaat teloor, je hebt geen werkelijke maatstaven of mogelijkheden meer. In die toestand wordt aan de ziel hulp verleend. Het ik krijgt leiding zo u wilt, is er dus een goede herder, iemand, die je werkelijk bijstaat. Hoezeer het genoemde Dal der Schaduwen des Doods dan ook werkelijk geweest is en dus aan de werkelijkheid ontleend, is het een juist symbool voor alles, wat de eerste ogenblikken na de overgang betekenen. Degene, die weigert leiding te aanvaarden, verdwaalt dan ook. Hij raakt verdoold in een wereld, waarin niets meer hem houvast biedt. Niets buiten het eigen ik en eigen wezen heeft nog een bepaalbare vorm. Vandaar de naam: “Nevelland”.
Zolang men in nevelland ronddoolt en naar een weg zoekt, zal men – zij het misschien na lang zoeken en dwalen – iemand vinden, die helpen wil en kan. Zo iemand kan de geest dan, desnoods door het gebruiken van stoffelijke middelen, terug kunnen brengen tot een bewustzijn van het Licht, zodat men het pad naar de Lichte werelden weer bereiken kan en het Licht alsnog kan aanvaarden. Indien men de moed echter opgeeft, lijkt het vanuit het Licht, of het ik inslaapt. Geheel waar is dit natuurlijk niet, want gedachten slapen nu eenmaal niet. Ook de gedachten en de innerlijke processen van die geest slapen niet. En voor de geest is de gedachtewereld dan identiek met de werkelijkheid, wat tot vele misleidingen kan voeren. Een mens in de woestijn, gedreven door dorst en uitputting, ziet voor zich soms wonderlijke steden uit het niet oprijzen, ziet rond en voor zich vruchtbare oasen met koele bronnen. Maar deze dingen, hoezeer men ze ook begeert en probeert daarin binnen te gaan, zijn niet te bereiken. Is dit niet hetzelfde beeld als Tantalus, die, staande in het water, de druiven hangende voor zijn lippen, noch spijs noch drank kan bereiken? Indien u zich een goed beeld van de onderwereld wilt maken, dient u te beseffen, dat de toestand van de geest ongeveer hetzelfde is als: Alles wat zij begeert, kan zij zich in gedachten creëren en zien als werkelijkheid, maar bereiken kan zij het niet, zij kan niet werkelijk bezitten. De geest kan drinken, maar haar dorst kan zij daarmee niet lessen. Zij kan eten, maar de honger knaagt voort. Deze toestand is het typische begin van een onderwereldsfeer.
Allereerst vinden wij reeksen van werelden in het schemerduister, die doen denken aan de achterbuurten van grote steden. De vergelijking gaat misschien niet helemaal op, maar kan u een voorstelling geven van de grauwheid, de onvolkomenheid van alles, wat in die werelden bestaat. Het is alsof er in een dergelijke wereld geen kleur is en geen werkelijk leven, alles doet kunstmatig en woest aan. Hoe verder men afdaalt in het duister, hoe meer ook dergelijke vormen teloor gaan. Uiteindelijk blijft alleen nog het ik over, het ik, dat – omdat het afgesloten is van alles buiten het ik – niets meer kan erkennen en met een enkele kleine droom blijft spelen, die steeds weer door het onvermogen tot vervullen vernietigd wordt en moeizaam weer wordt opgebouwd tot een hoogtepunt, altijd weer, zonder ooit een werkelijke bereiking, zonder een ogenblik van vrede. Hieruit volgt, dat de onderwereld niet een eeuwige en blijvende toestand in de werkelijkheid, een bestaande plaats is, maar een bewustzijnstoestand, waardoor men het duister – het afwezig zijn van het Goddelijke, van waarheid en werkelijkheid – intens ondergaat.
Het feit, dat niet mag worden gesproken van een kosmisch werkelijke toestand of wereld, maar eerder van een bewustzijns dwaling, is de aanleiding tot de vele tochten naar de onderwereld, die niet slechts door verlichten, maar ook door vele andere entiteiten uit het Licht steeds weer worden ondernomen.
U zult zich afvragen, op welke wijze dit dan wel geschiedt. In de eerste plaats kunnen wij natuurlijk – vooral in sferen, die nog vormen kennen, hoe onvolkomen dezen dan ook zijn mogen – trachten, door het aanvaarden van de gedachten der duisterlingen iets edelers, iets schoners te scheppen, iets, wat meer Licht in zich draagt. De geest, die een ogenblik afwijkt van eigen gedachtesfeer en door dit schone beroerd wordt, krijgt daardoor contact met hogere waarden.
Ook al zal deze geest nu niet meteen in staat zijn dit hogere te aanvaarden en zal hij met veel verweer en zelfs met onaangename woorden, vloeken en verwijten, tegen de pijn van het hogere zich trachten te verzetten, zo heeft zo iemand toch reeds ergens in zich een verlangen naar betere, naar Lichtende werelden. Het scheppen van dit verlangen is een van de grootste taken, die voor de geest uit het Licht en zelfs voor sommige mensen in de stofwereld bestaat, wanneer zij werkzaam mogen zijn in duistere sferen, die nog vormen kennen. Hoe dieper het duister wordt, hoe moeilijker het zal worden met degenen, die daar vertoeven, contact te krijgen.
Ga je jezelf openbaren als een Lichtend wezen, dan is dit Licht een verblinding. Voor iemand, die in een werkelijke duistere wereld leeft, is het een grote verschrikking met een Lichtende gestalte geconfronteerd te worden, dan het voor u zou zijn om voor enige ogenblikken al het licht van de zon in uw ogen geconcentreerd te zien. Het gevolg zou blindheid zijn, een wegvallen van alles, wat eigen wereld uitmaakt. Dit kan door de geest in het duister niet aanvaard worden. Daarom moet gezocht worden naar iemand, die in zich reeds een kleine hoop op beter en lichter bestaan draagt. Deze wordt dan, aarzelend en traag a.h.w., een draad van gedachten, een melodie, een idee toegeworpen, waardoor deze persoon langzaam maar zeker meer van het Licht zich bewust wordt en daarvoor wordt enige tolerantie ontwikkeld. Dan eerst, nog steeds zeer voorzichtig, kan men deze persoon naar andere duistere, maar voor deze mens reeds lichtere sferen overbrengen. Alle bewustwordingsprocessen van de geest in het duister zijn – op enkele uitzonderingen na – tot het vertoeven in vormkennende en behoudende duistere sferen, geleidelijk.
Slechts de allerhoogste krachten des Lichts kunnen, wanneer zij afdalen in het duister, door de kracht van hun persoonlijkheid iemand a.h.w. meevoeren, meeslepen zodat hij onder de invloed van hun persoonlijkheid – die dus aanvaard wordt – ook het Licht reeds heeft beleefd en aanvaard, voor er een bewustzijn van de feitelijke toestand is ontstaan. Van dat ogenblik af kan een dergelijke geest dan eigen bewustwordingsgang verder volbrengen.
De gangbare tochten naar de onderwereld kunnen – voor de geest tenminste – worden verdeeld in 5 groepen. De eenvoudigste taak in het duister is wel het zogenaamd geleiden. Wanneer iemand een hogere bewustzijnsvorm begeert, zoekt men voor deze persoon een contact in stoffelijke of geestelijke wereld, bij voorkeur via een persoonlijkheid, waarmee de geest reeds enige banden kent.
Vandaaruit wordt getracht het bewustzijn zo sterk te regelen – door het stimuleren van Godsaanvaarding en Godserkenning, het stimuleren van oude religieuze begrippen etc. – dat het Licht der Goddelijke waarheid aanvaardbaar wordt en de pijn, die daaruit in de eerste ogenblikken nog voortvloeit, eerder als een soort berechting wordt gezien en aanvaard, dan als een pijnlijk ervaren zonder meer. Dan is het Licht namelijk aanvaardbaar en kan de vreugde over het aanvaarden van het Licht alle pijnlijke ervaring omtrent eigen wezen zover onderdrukken, dat van een opgaan in het Licht kan worden gesproken.
De tweede weg is wat zwaarder en gevaarlijker. Men begeeft zich dan als een schijnbaar gelijke tussen degenen, die in het duister leven. Wanneer in hen enig Licht wordt gevonden, tracht men hen mee te tronen, tot zij voor een ogenblik hun omgeving en eigen gedachten vergeten. Zij worden daarna onderworpen aan een zeer snel proces van sfeerwisseling. Hun wereldvoorstelling wisselt onophoudelijk. O.m. brengt men hen weer in contact met de wervelingen van ruimte en tijd, die voor de mens normaal is, maar voor de geest vele ontstellende veranderingen brengt door een geconfronteerd zijn met invloeden, die op de gedachte niet meer geheel reageren. Het gevolg van deze snelle wisselingen is een toestand van daadloosheid – bij een mens zou men spreken van bewusteloosheid – waarbij een voortdurende en goede verpleging noodzakelijk is.
Bij het weerkeren van het deelhebben aan de wereld en een hernieuwde drang tot daden is het dan mogelijk een dergelijke geest te gewennen aan het Licht, zonder dat een vrijheid van denken een terugval tot zijn oude wereld met zich brengt. Deze beide tochten door de onderwereld worden beschouwd als lichtere taken.
Moeilijker wordt het vooral, wanneer je afdaalt om wezens, die je gekend hebben, waaraan je verplichtingen kent, of die misschien zelfs banden van haat kennen met je, te helpen. Voor hen ben je een deel van hun wereld, zij menen zelfs, dat zij door hun eigen krachten je genoodzaakt hebben tot hen te komen. De grote moeilijkheid bij het volvoeren van een dergelijke taak is wel het feit, dat je – zo er verplichtingen bestaan – je binnen de duistere wereld ook zelf snel van schuld bewust bent. De neiging tot verwerpen daarvan kan soms sterk zijn. In ieder geval impliceert een dergelijke band een werkelijk en geheel deel hebben aan de wereld van hen, tot wie je afdaalt, ofschoon het lang niet altijd mogelijk is deze anderen aan je eigen wezen en wereld werkelijk deel te doen hebben.
Ik moet er op wijzen, dat begrippen als verplichting en banden niet helemaal stroken met de in de stof gangbare versie daarvan en voort kunnen komen zelfs uit een vrijwillig aanvaarden van verantwoordelijkheid voor één of meer geesten, of mensen in de stof.
Indien deze afdalingen de geest voeren tot aan de grenzen van de vormkennende duistere sferen of verder, zijn zij zeer uitputtend en worden alleen met bijstand van anderen, die in de Lichte sfeer blijven, volvoerd. Een zelfstandig afdalen zonder deze zekerheid is voor de meeste geesten uit het Licht – de meer bewusten uitgezonderd – te groot.
De vierde vorm van afdaling zou men beter met een soort speurtocht kunnen vergelijken. Wie op deze wijze naar lagere sferen afdaalt, gaat als een onzichtbare door de duistere sferen, tot hij ergens iets ontmoet, waarin Licht gewekt kan Worden. Dit is alleen mogelijk, wanneer er tussen de geest, die men helpen wil en het eigen Ik een soort affiniteit, een zekere harmonie, bestaat.
Men tracht de geest in kwestie te helpen, te benaderen en manifesteert zich. Een dergelijke manifestatie maakt het ik vatbaar voor alle krachten, die in dezelfde sfeer, in dezelfde waan leven. Onder omstandigheden maakt bovendien de harmonie, die men tracht te Wekken, het ik aantastbaar voor bepaalde gedachtevormen, die de geest in het duister voor zich heeft geschapen en kan men aangevallen worden door demonen en dergelijke, die met zijn wezen en waan in verband staan. Vergelijk dit met het binnengaan in een kooi met niet getemde wilde dieren om iets – of iemand – te redden. Voor de Lichtende geest, die het allerhoogste bewustzijn nog niet heeft bereikt, is een dergelijke tocht alleen te volbrengen, indien meerdere anderen uit gelijke sfeer klaar staan om in geval van gevaar onmiddellijk het Licht van deze sfeer te manifesteren, ook al betekent dit een verschrikking voor allen in het duister. Alleen zo is het mogelijk degene, die afdaalt, geheel te beschermen tegen alle aanvallen, die uit het duister gedaan kunnen worden en kan voorkomen worden, dat de hogere krachten waarover men beschikt, door duistere figuren worden afgetapt om daarmee hun eigen doeleinden te dienen.
De vijfde en moeilijkste tocht naar het duister is voorbehouden aan hen, die geestelijk volkomen rijp zijn. Het doel daarvan is het tot hernieuwd bewustzijn van andere waarden wekken van hen, die geheel in chaos leven. Zoals reeds eerder werd gezegd, is het voor de geest mogelijk de werkelijkheid van alle dingen zozeer te ontkennen, dat niets anders overblijft dan het ik, dat in een soort catatonische verstijving – een trancetoestand, waarin het Ik niet werkelijk meer beleeft – alleen nog een oneindige, maar onbestemde angst ondergaat. In deze toestand is zelfs het ik begrip op de achtergrond geraakt. Wij noemen dit het laagste punt van het duister. Zelfs in dit diepste duister kan er een ogenblik komen, dat binnen het ik de angst gepaard gaat met de behoefte deze angst te overwinnen. Zodra de gedachte aan deze overwinning niet alleen meer berust op een vaag aanvoelen van eigen ik, maar zekerheid zoekt in een contact met een buitenwereld – hoe vaag en vreemd ook het beeld is, dat hiervan voor een ogenblik ontstaat – kan een lichtende geest een gedachtecontact met de duisterling tot stand brengen en de eerste behoefte, de conditie van hulp en bestrijding van vrees, die de oorzaak was van het contact, helpen vervullen. Het gevolg is dan een zich gered wanen van de persoon in kwestie, waardoor een benadering verder mogelijk wordt. Zo iemand kan dan langzaam en zeer voorzichtig worden teruggevoerd naar hogere werelden. Meestal gaat men daarbij slechts tot de stoffelijke vorm, dus een mogelijkheid tot hernieuwde incarnatie. Een met goed gevolg en zonder vrees voor terugval overschrijden van de schaduwland grens is namelijk in de meeste gevallen onmogelijk.
In het voorgaande heb ik u een vijftal taken geschetst, die de geest tot een tocht in de onderwereld kunnen nopen. Dat ik daarbij slechts hoofdtrekken heb aangegeven, zult u wel beseffen. Niet zonder reden legde ik de nadruk op de noodzaak hulp te verlenen aan hen, die in het duister leven. Want het geheel aan eigen denken onderworpen zijn in de geest veroorzaakt, bij een ontkennen van de Goddelijke Werkelijkheid, het grootste en diepste lijden, dat denkbaar is. In de oudheid wist men reeds, getuige de verhalen daarover, dat men door volharding, moed en wil soms iemand zelfs uit het diepste duister van de onderwereld vrij kan kopen. De schrijvers der oude Godenverhalen en legenden hebben vele tochten naar de onderwereld beschreven.
Tochten van helden en Goden, maar ook van mannen en vrouwen, die door wisten te dringen tot in de onderwereld om de heerser van deze duistere wereld te vragen: “Laat mijn vriend, mijn geliefde, laat het Licht vrij’!” Ofschoon dit niet juist is, worden de meeste van deze verhalen in uw tijd beschouwd als zonnelegenden. Volgens mij is er een meer reële basis dan dit en geven deze verhalen een bewustzijn weer – reeds in de oudheid bestaande – omtrent de duistere werelden. Ook in de meeste oude inwijdingsleren vinden wij de stelling terug, dat de geest kan bevrijd worden, zelfs uit het diepste duister.
Tot nu toe heb ik hoofdzakelijk de waarheid van de duistere wereld en het werk van de geest daarin beschreven. Ik moet nog een punt te berde brengen, waarvan ik vrees, dat het voor velen een twistpunt zal zijn. Het is mij bekend, dat men – niet alleen in het christendom, maar in enkele andere grote godsdiensten evenzeer – over het eeuwige vuur, de eeuwige verdoemenis en dergelijke pleegt te oreren. Deze oratio pro domo – voor eigen macht en huis – is langzaamaan tot een geloofspunt geworden, waarbij de mens afstand tracht te doen van de mogelijkheid meerdere malen te moeten leven, en zo voortdurend zichzelf te moeten herscheppen in de geest.
Men wil op aarde afstand doen van het begrip voortdurende worsteling, voortdurend streven, ook na de dood, dat toch in feite voor alle bewuste wezens de enige mogelijkheid tot benaderen van de Goddelijke werkelijkheid uitmaakt. Maar aan de christenen vraag ik: Indien er geen redding mogelijk is vanuit het diepste duister, hoe is het dan mogelijk, dat Jezus afdaalt ter helle en – volgens de geloofsbelijdenis van de meeste christenen – opstijgt tot aan de rechterhand des Vaders? Natuurlijk zal men mij onmiddellijk tegenwerpen: “Maar Jezus was God. Hij was ook mens en zoon des mensen. Hij is uit God geboren”, zo roept men mij toe. Zeker, maar ook wij zijn uit God geboren, ook wij zijn door God geschapen, worden door Hem bezield en kunnen zonder God niet leven. Het is mij uit ervaring duidelijk en volgens mij voor elke denkende mens onmogelijk aan te nemen, dat de mens, die eenmaal gezondigd heeft – desnoods in één enkel leven, of zelfs maar één enkele keer, zoals de stelling omtrent de doodzonden leert, of zelfs zonder eigen schuld – erfzonde – door God zonder meer in een eeuwige en altijd weer ondraaglijke pijnen veroorzakende afvalkuil zal worden geworpen. Dit strookt niet met alles, wat wij omtrent de Schepper en de kosmos weten.
Er zijn wetten en regels in de kosmos. In deze regels blijken steeds rechtvaardigheid en liefde een grote rol te spelen. Deze wetten heeft de mens op aarde gekend, maar voor de meesten zijn die wetten in het geloof aan de persoonlijke verdoemenis van de eenling geheel teloor gegaan.
Het feit, dat het duister bestaat, moeten wij aanvaarden. De openbaring van God in de Schepping geschiedt nu eenmaal in tegendelen, daar dit de enige wijze is, waarop zij ons kenbaar kan worden. Wij zijn alleen hierdoor al genoopt om, naast het hoogste Licht ook het diepste duister, als een even grote werkelijkheid te aanvaarden. Vergeet niet, dat alle schepselen – ook wij – wezens zijn, die tussen Licht en duister dwalen. Op den duur leren wij het Licht helemaal kennen. Maar wanneer dit Licht voor ons zijn grootste felheid bereikt, is het ons identiek met het duister. Slechts voor degene, die één is met de bron van dat Licht, die één is geworden met de Schepper, is de tegenstelling opgeheven zonder dat de kenbaarheid van het zijnde daarom minder is geworden. Maar wij kunnen er wel zeker van zijn, dat Goddelijke liefde en rechtvaardigheid zelfs voor hen, die in het diepste duister vertoeven, een terugkeer naar het Licht en een bereiken van eenheid met God mogelijk zullen maken.
Daarom stel ik dan ook, dat de vele verhalen over tochten naar de onderwereld, over het bereiken van vreemde en verborgen rijken onder de aarde – vanaf Vrouw Holle tot het rijk van de Heerser der Wereld en de geheimzinnige woning van de Rode Draak – slechts een weerspiegeling zijn van een bestaande werkelijkheid. Let wel, dit is dus een werkelijkheid, die stelt, dat het elke geest mogelijk is op zijn schreden terug te keren, ook uit het duister, en door het erkennen van zijn persoonlijke waarheid, door een erkennen van hetgeen hij is binnen de Goddelijke werkelijkheid, steeds mogelijk blijft om – zelfs vanuit het diepste duister – tot in het hoogste Licht op te gaan.
Het is belangrijk, dat wij dit punt stellen. Het is belangrijk, dat wij alle pogingen van de godsdiensten om de status van de geest bij de overgang voor eens en voor alle tijden te bepalen, eindelijk eens terzijde durven stellen. Niet alleen dringt hier de nieuwe tijd, waarin de wereld voor dergelijke beperkte denkbeelden niet rijp meer is, maar bovenal het feit, dat elke mens die naar innerlijke bereiking en geestelijke rijping streeft, deze waarden alleen werkelijk en blijvend kan verwerven, indien hij begrip heeft voor het geleidelijke verloop van waarden tussen Licht en duister, indien hij inziet, dat ook in het duister de weg naar het Licht openblijft.
Men kan de werkelijkheid en alle invloeden, die daarin kenbaar worden, alleen in zich bevatten, wanneer men inzicht heeft in de duizenden schakeringen, die kunnen liggen tussen de menselijke wereld en het diepste duister, zowel als voor de duizenden schakeringen, die liggen tussen menselijke wereld en het hoogste Licht. Alleen zo immers zal de mens de invloeden vanuit de geest kunnen verwerken en op de juiste wijze kunnen gebruiken, alleen op deze wijze zal de meer bewuste de eigen houding steeds weer juist en volgens de Goddelijke wet kunnen bepalen.
In vele onderwereldlegenden vinden wij verder nog iets dat voor kerken verwerpelijk zal zijn, ofschoon het in de volkslegenden steeds weer een grote rol speelt. U hebt ongetwijfeld wel gehoord van de mensen, die de duivel wisten te bedriegen. Er worden u nog heden bruggen getoond, die de duivel in een enkele dag gebouwd zou hebben. Maar men wist hem om zijn loon te brengen, door er zorg voor te dragen, dat de eerste die de brug overschreed, niet een mens, maar een dier was. Er zijn zelfs nu nog schuren, waar men u een steen met een handafdruk in de wand toont en u daarbij vertelt, hoe een handige boer een haan tot kraaien bracht, vóór de zon opkwam en voor de duivel zijn taak geheel voltooid had. Wij horen in vele sprookjes over mensen, die de duivel dienen en met grote rijkdommen in de wereld terugkeren om zich daar door een vroom leven zelfs het hemelrijk te verwerven. Opvallend is het, dat het altijd de mensen zijn, die zonder aarzelen elke vraag beantwoorden en elke hen opgelegde taak vervullen, die de bevrijding en de beloning verwerven, terwijl andere legenden duidelijk maken, hoe pijnlijk het is om aan het duister geheel te ontkomen.
Een van de beste geschiedenissen is misschien wel het verhaal van een mens die in de onderwereld verdwaalde en daar door een boosaardige kobold gevangen werd. Toch was deze mens goed voor allen, die met hem in deze duistere wereld gevangen waren. Uiteindelijk kon hij naar de aarde terugkeren, dank zij een adelaar – vreemd genoeg een oud symbool voor een uiting van God – die deze mens naar boven droeg, door een onmetelijk lange schacht naar de bovenwereld. De adelaar heeft krachten nodig hiervoor en vraagt zo vaak om voedsel, dat de mens uiteindelijk stukken van zijn eigen vlees snijdt om zo de adelaar in staat te stellen de tocht te volbrengen. Dergelijke verhalen, ontelbaar in aantal, impliceren, dat er voor de mens ook in het duister soms een loon te verwerven is, terwijl een gaan in het duister zeker niet een onverbrekelijk aan dit duister gebonden zijn inhoudt. Een tocht naar de onderwereld betekent niet een zich blijvend daar vestigen, maar ten hoogste een verblijf.
In mijn betoog is dit voor mij de belangrijkste kwestie. Want in die duistere werelden kunnen wij veel goed doen. Niet alleen wij uit de geest, maar u als mensen even goed. Deze werelden zijn immers zeer vatbaar voor alle uitstralingen van gedachten, voor alle sympathieën en antipathieën. Uw kwade lusten, uw onwilligheid en haat, zijn voor dergelijke geesten uit het duister een ogenblik van contact met de werkelijkheid. De inhoud van de gedachten enz. doet hun duister dan vaak nog dieper worden. Uw ogenblikken van liefdevolle zelfvergetelheid, uw goedwillendheid zijn voor dergelijke geesten invloeden, die – zo zij er maar één ogenblik mee in contact komen – de mogelijkheid geven te stijgen naar een hogere wereld, naar een minder grote eenzaamheid en op den duur zelfs naar het blijvend vertoeven in het Licht. Een deel van uw taak zal dus – ook op deze wereld – vaak in het duister liggen.
Er zijn op aarde mensen, die gedwongen zijn te doden, mensen, die steeds weer zich gedwongen met ellende en lijden bezig moeten houden, of genoopt zijn om – krachtens beroep of plaats in de maatschappij – steeds weer anderen te beoordelen en te veroordelen. Zolang dit alles kan geschieden zonder haat en ressentimenten, zonder enige andere bedoeling dan het goede te doen, het Licht te doen heersen, kunnen zelfs op zich duistere bezigheden voor de geest in het duister Licht scheppen.
Er is nog iets: een mens, die droomt, kan soms met zijn geest opwieken naar een hogere sfeer en daar voor zich Licht puren. Velen begeren dit. Maar het is ook soms mogelijk, dat een menselijke geest tijdens de rust van het lichaam een ogenblik naar een onderwereld afdaalt – ook al gaat dit niet ver meestal – om zo anderen te helpen. Dit laatste kan de mens natuurlijk krachten kosten en zal – eveneens natuurlijk – niet geheel zonder gevaren zijn. Maar men kan soms zo een ander redden.
Indien een mens beheerst leeft en niet het slachtoffer wordende van wilde lusten en begeerten, de slaaf is van zijn impulsen, wanneer een mens werkelijk meester is van zichzelf, kan hij veel goed doen. Een mens die voortdurend het goede zoekt en een innerlijk meesterschap bezit, ook over zichzelf – terwijl hij in een God gelooft en ter wille van die God leeft in Licht – kan vanuit de menselijke wereld afdalen tot in een onderwereld. Dan kan hij Licht brengen en bevrijding.
Ik weet, dat ook deze stellingen theologisch, religieus, kolder zijn. Ik weet dit. Maar ik weet ook, dat het gestelde voortdurend weer door de praktijk wordt bewezen. Het is iets, dat in een reddingsseance, of zelfs in de behoefte iets goed en Lichtend te stellen tegenover een duister, dat men aanvoelt – in plaats van, zoals de meesten daar met haat en verzet tegen in te gaan – de mens mogelijk maakt Licht te brengen aan hen, die lijden in het duister. Ook voor ons kan een reis naar het duister veel betekenen, zelfs indien wij dit – in de stof bv. – eigenlijk onbewust lijken te ondergaan. Vooral bij uittredingen zal dit vanuit stoffelijk standpunt nogal eens zonder bewustzijn geschieden, want in de droeve werelden leer je helpen. Helpen, het geven van liefde, betekent, juist wanneer het een offer is, juist wanneer het rond je duister schijnt te zijn, vaak een band met hogere krachten, een geleid worden door hogere krachten. Want de mens kan zo bijdragen tot het bevrijdingswerk, dat de hoogste geest voortdurend volvoert, het werk, dat zelfs Jezus in het diepste duister deed afdalen. Ofschoon men een dergelijke taak niet om loon mag volbrengen, draagt zij toch een beloning in zicht: Licht, dat uit het duister wordt gewonnen. Want je bewustzijn van de waan betekent ook een bewust worden van de werkelijkheid. Wie de waan weet te onderscheiden, leert het Lichtende daardoor kennen, vindt zichzelf in waarheid en zo ook zijn God.
Hiermee zou ik kunnen eindigen, indien ik niet vreesde, dat menigeen ontevreden zou zijn, omdat ik nog zo weinig heb gezegd over de wijze, waarop dergelijke tochten gemaakt kunnen worden. Ik moet u eerlijk bekennen, dat dit reizen zijn, waarvoor geen vast schema, of een dienstregeling bestaat. Wel wil ik u op iets eigenaardigs wijzen. In alle gevallen, dat een legende of mythologisch verhaal een doordringen in Hades, in de onderwereld beschrijft, zijn er steeds weerkerende beelden, die als mijlpalen op de reis beschouwd kunnen worden. Men moet steeds weer een kloof, een stroom, of een meer overwinnen: Lethe, de Stroom der Vergetelheid, de Kloof des Vuurs, het Meer der vretende Zuren enz. enz. De mens volbrengt een dergelijke reis steeds weer door over een voertuig de beschikking te krijgen. Daarnaast – vreemde gedachte – blijkt hij iets te moeten offeren aan de demonische wachter, die in verschijning treden: brood, vlees, staven ijzer, sieraden, of zelfs muziek. Dit wettigt de gevolgtrekking, dat men voor een reis naar de onderwereld moet beschikken over een middel, een voertuig. Een afdalen naar de duistere werelden geschiedt niet zonder meer alleen uit eigen kracht.
Daarnaast moet men bereid zijn offers te brengen. Men moet altijd weer bereid zijn voor het bereiken van een doel iets prijs te geven. Voor de mens, die naar het duister reist, is dit haast altijd de rede, het stoffelijk redelijk denken. De menselijke denkwijze, het stoffelijk redelijk denken, is namelijk in vele gevallen de moeder van de waan. De menselijke rede kan ons dan ook tot verderf worden, indien wij willen reizen naar de onderwereld. Het element “geven” komt in alle legenden terug. Vaak zelfs een geven tot het uiterste toe. Wie een reis wil maken naar de onderwereld en daar vruchtbaar werk wil doen, zal dan ook moeten leren geven zonder voorbehoud.
Moed is noodzakelijk, stellen alle verhalen steeds weer opnieuw. Afwezigheid van angst en vooral ook van haat, mag dan ook wel zeer belangrijk worden geacht. Aan de hand van de verhalen alleen reeds zou men kunnen stellen: Hoe groter de liefde van de mens is tot de mensheid en tot de lijdende geest, hoe groter de liefde voor God Zelf en het vertrouwen op God, hoe gemakkelijker men de kloof overwint, die niet alleen de wereld van de stof, maar ook vele Lichtende werelden – vooral de vormkennende – pleegt te scheiden van de duistere werelden. In alle verhalen wordt de moed van degene, die afdaalt, herhaaldelijk zwaar op de proef gesteld, evenals zijn gehoorzaamheid aan degene, die hem of haar eventueel helpt of leidt.
Zelfvertrouwen, naast een vertrouwen in God, blijkt steeds weer een belangrijk wapen te zijn in handen van hen, die afdalen. In vele gevallen wordt bovendien kennis der magie vereist of aanbevolen. Het blijkt ons in vele verhalen, dat deze magische kennis kan worden vervangen door de “Lichte blik”, ofwel het Licht, dat de bewuste mens zelf uitstraalt. Een mens die zelf Licht is en het duister geen invloed op zijn wezen geeft, kan veilig de tocht door de onderwereld maken.
Een laatste element nog uit de vele verhalen over de duistere en verborgen werelden: Er moet klaarblijkelijk een eis gesteld worden. Men vraagt iets aan de heerser der onderwereld, men eist van de demon, men dreigt de dwerg, enz. Het is niet voldoende alleen maar in de onderwereld af te dalen om iets te bereiken. Ook de wil is noodzakelijk. Uit de verhalen, zowel als uit de meer esoterische verhandelingen, blijkt wel, dat deze wens juist geformuleerd moet zijn: de wil moet a.h.w. op één enkel doel gespecialiseerd zijn. Zij kan bv. gericht zijn op een bepaalde persoon, maar ook op een tendens, of een vorm van affiniteit, van harmonie. Wilskracht is noodzakelijk voor alle bereikingen, vooral in het duister. Bovendien moet de wil vast genoeg zijn om bij tegenstand een doorzetten mogelijk te maken.
Gezien de praktijk wil ik hieraan nog iets toevoegen: denk niet, dat u in het duister, of vanuit het duister vrijelijk antwoord zult krijgen op uw eisen. Vrijwillig antwoordt het duister niet, zelfs niet, indien het in feite begeert naar de zekerheid of het Licht, dat u brengen kunt. Door overwicht moet een antwoord afgedwongen worden en zelfs dan blijkt dit antwoord steeds weer bepaalde condities te stellen. Ook dit kunt u uit vele onderwereldverhalen leren. Denk dus niet, dat u een geest werkelijk zo in een één-twee-drie vrij kunt maken van het duistere. Bovendien: u kunt een geest misschien met voldoende wilskracht en liefde tot het Licht brengen, maar verder gaat uw kunnen niet. Haar plaats in het Licht zal een dergelijke geest alleen zelf kunnen verwerven en behouden. In vele gevallen brengt men door het verlossen uit het duister in feite een nieuwe kringloop op gang. Zelfs al zal de betrokken geest enige tijd in de Lichtende werelden kunnen rusten, zo is het nog waarschijnlijk, dat zij weer tot mens zal worden, incarneren. Eerst na het vervullen van een stoffelijke taak en een hernieuwde confrontatie, zal een dergelijke geest – maar nu uit eigen krachten en voorgoed – het duister kunnen overwinnen en de Lichtende sferen betreden. U ziet wel, dat het haast onmogelijk is een dienstregeling voor tochten naar de onderwereld te geven. Maar indien wij een taak willen vervullen in de werelden van het duister, zijn zelfs de overleveringen en onderwereldverhalen, die u op aarde kent, vaak een belangrijke steun.
Bijzonder belangrijk is in dit verband een Tibetaanse overlevering, die stelt: Wanneer je overgaat, sta je voor een stad vol paleizen. Het ene bouwwerk is nog schoner dan het andere. De mens, die verkeerd kiest, zal ontdekken, dat hij in feite een oord van kwellingen heeft betreden, of zelfs in een dier binnendrong en daarin incarneren moet. Slechts zij, die zich door verschijnselen niet laten misleiden, doch zich alleen door hun innerlijk weten laten leiden, gaan op de juiste wijze verder. De eenvoud van de waarheid, die in de ogen van vele anderen misschien een hut lijkt, een krot, vinden zij de poort naar de Lichtende werkelijkheid. Naar ik meen, kan de nadruk op het bedrieglijk van alle verschijnselen in schaduwland en duisterder sferen u helpen om, wanneer u met een dergelijke sfeer in contact komt, of – wat meer is – na de overgang voor een soortgelijke situatie komt te staan, een juiste keuze te doen. De eenvoud der dingen is belangrijk. Eenvoudig vertrouwen op het Lichtende, zonder enige aarzeling, een verwerpen van uiterlijke verschijnselen – en vooral in werelden, die door de gedachten worden beheerst – is belangrijker, dan het kennen van alle magische sleutels. Dit is het middel, waardoor een ieder veilig tochten naar de onderwereld kan maken en vandaar – zegen gebracht hebbende aan de armen in het duister – behouden in Lichtende werelden terug kan keren.
Wij zijn allen kinderen van dezelfde Schepper. Waarom doen de Lichtende geesten dan niet in de eerste plaats hun best het enorme lijden in het duister weg te nemen en laten zij deze taak niet boven alle andere taken prevaleren?
Inderdaad zijn wij allen delen van één kracht. Ons eigen wezen en bewustzijn zal bepalend zijn voor de wijze, waarop wij dit feit ervaren. Vanuit jezelf zul je tot een bewustzijn moeten komen, dat stoffelijke en persoonlijke normen achter stelt bij het geestelijke leven, en de Goddelijke waarheid stelt boven alle illusies, die ontstaan uit eigen beleven en denken.
Degenen, die in het duister vertoeven, zijn sterk aan persoonlijke normen en voorstellingen gebonden en kunnen niet altijd bereikt worden, ondanks alle pogingen daartoe. Vandaar, dat als een belangrijk doel van het werk ook wordt gezien het benaderen van de mens om deze geestelijk zover te brengen, dat het geheel van het menselijke streven en denken op den duur eenzelfde, op Goddelijke waarden gebaseerd, brandpunt zal hebben.
Ook voor ons, al leven wij in een andere sfeer dan u, is hetzelfde brandpunt belangrijk. Ook wij streven naar een zo intens mogelijk beleven van de Lichtende krachten, een zo goed mogelijk uitdragen van de Goddelijke liefdekracht, die zich ook door ons openbaart. Door de mens tot een zelfstandig aanvaarden van de kosmische liefde te brengen, wordt veel goeds bereikt. Om dit te kunnen doen, moet je eigenlijk de mens in zijn eigen wereld benaderen en vanuit zijn eigen denkbeelden. Want je mag hem zijn eigen wereldbeeld en denken niet zonder meer ontnemen, maar moet hem vanuit deze wereld doen groeien tot een steeds zuiverder kosmisch begrip en werken.
Hierbij dient men niet te vergeten, dat de geesten in het duister eens mensen in de stof waren. Door naast het werk in de duistere sferen ook de mens voor te lichten over de mogelijkheden en toestanden in geestelijke werelden, zowel als zijn eigen wereld, kan voorkomen worden, dat deze mens in conflict komt met eeuwige wetten en daardoor in het duister vlucht. Juist het feit, dat veel van de geestelijke ellende in duistere sferen, stamt uit het menselijke leven op aarde, is ons een bron van voortdurende zorg en brengt ons er toe ook aan de mensen op aarde voortdurend aandacht en zorgen op elk terrein te besteden, hopende, dat de mens zo een zuiverder begrip van werkelijke waarden zal kunnen verwerven.
Het totaal van de hier gebrachte leringen moet, evenals zeer veel van hetgeen wij doen voor lagere – in het duister levende – geesten, dan ook worden gezien als een pogen bij alle delen van het Goddelijk bestel een zelfstandig denken en reageren t.a.v. de kosmos tot stand te brengen.
Ook hier moge verder gelden, dat vaak voorkomen beter is dan genezen. Bovendien is het belangrijk ook de mens in de stof reeds zover te brengen, dat hij aan het werk in duistere sferen deel kan hebben en na de overgang een steun betekent voor de krachten des Lichts, niet een belasting.
Indien men een ongelukkig wezen uit het duister wil helpen, kan men dan bij dit wezen blijven, tot het weer op de goede weg is?
Niemand kan het leven van een ander, voor die ander leven. Niemand kan de verantwoording op zich nemen voor het leven, of de bewustwording van een ander. Elke mens is in zich geschapen met hetzelfde doel. Dezelfde ziel is juister uitgedrukt. Vanuit God gaande dient men zich bewust te worden van zichzelf, van God, tot een aanvaarding van God te komen en zo bewust op te gaan in God. Deze weg kan niemand voor u gaan, dit kunt u alleen zelf doen.
De grote kracht, waaruit wij werken, de grote kracht, die zich in het Al steeds weer openbaart, is in deze zin niets anders dan de weg. Wenst men die weg niet te gaan, dan kan niemand daaraan iets doen.
Het heeft weinig zin bij iemand, die men wil helpen, in de duistere sferen te blijven, tot deze het goede pad gevonden heeft. Het is veel belangrijker iemand te helpen op het ogenblik, dat hij hulp wil aanvaarden, of kan aanvaarden. Vanaf het ogenblik, dat de hulp wordt aanvaard, geeft men deze blijvend, tot de hulp niet meer van node is, of geen werkelijke vrucht meer af kan werpen. Wat ons betreft, kan ik ook stellen, dat wij niet voortdurend zullen blijven bij iemand, die wij zouden willen helpen, zelfs niet indien er sprake is van persoonlijke verplichtingen, of andere meer persoonlijke bindingen, maar voortdurend trachten na te gaan, wanneer iemand de geboden hulp inderdaad wil en kan aanvaarden, opdat dan ook al het noodzakelijke gedaan kan worden. Op deze wijze brengen wij het in ons levende kosmische liefdesprincipe tot uiting op een wijze, die in overeenstemming is met onze mogelijkheden, onze inzichten en onze geestelijke status. M.a.w.: wij menen onze weg het best te gaan door altijd weer anderen te helpen, waar dit werkelijk nodig is, maar kunnen nimmer anderen dwingen om in te gaan.
Is de geest, die vanuit het duister onmiddellijk reïncarneert, niet in het stoffelijk leven, zeer zwaarmoedig? Is het niet erg moeilijk om dan via het stoffelijke leven tot het Licht te komen?
Indien u zich realiseert, dat voor een dergelijke geest reeds de terugkeer tot de wereld een soort van hemel is, zult u ook beseffen, dat een dergelijke geest niet direct melancholiek zal zijn. Integendeel: een dergelijke geest toont meestal voorkeur voor een lichaam, dat wat agressief is en zal deze agressiviteit vaak geestelijk nog bevorderen, zij het, dat zij dan tevens ten goede gericht wordt. Vanuit een duistere wereld, waarin niet-vaste waarden leven en geen enkele voorstelling enige bevrediging kan brengen, is het komen tot een wereld, waarin oorzaak en gevolg ook buiten je optreden en zelfstandig handelen steeds een mogelijkheid is tot een bevrijding, om niet te zeggen, een verlossing. Indien men daarbij nog de zekerheid heeft na dit stoffelijk leven in het Licht verder te kunnen gaan, is de houding van een dergelijke geest meestal vrolijk, maar – volgens menselijke normen – tevens wat vroom of ingetogen, met een – volgens menselijk inzicht – eveneens wat eenzijdige belangstelling en agressiviteit, die hoofdzakelijk op ideële punten tot uiting pleegt te komen.
Waarom de keuze van een agressief lichaam?
Vergelijk: wanneer u lange tijd ingesloten bent geweest – bv. in een ziekenkamer – en u mag eindelijk naar buiten toe, zult u van de mogelijkheden, die u dan weer hebt, zoveel mogelijk willen profiteren. T.o.v. de mogelijkheden, die de wereld biedt, bent u dan in feite ook enigszins agressief. Wanneer je lange tijd in waan gevangen hebt gezeten en eindelijk weer een wereld kunt betreden, waarin een beperkte werkelijkheid regeert, zul je ook zoveel mogelijk willen doen. Daarom kiest men een daadkrachtig lichaam en temperament en vermijdt men zo mogelijk bv. melancholie, daar deze aanleiding is tot een negatieve levenshouding.
Maar ook in de stof is toch een gemis aan Licht?
Antwoord: Voor sommigen ongetwijfeld. Maar het innerlijke Licht, dat in de stof ervaren kan worden, is identiek met het Goddelijke Licht en drijft een geest, die vanuit het duister op wist te stijgen, tot een daadkrachtig leven, waarbij vaak religieuze eenzijdigheid e.d. opvallen. Dit laatste is een gevolg van de behoefte zoveel mogelijk Licht te ontvangen. De agressiviteit heeft hier dus een tweeledig doel: zo snel mogelijk het innerlijk Licht ervaren en gelijktijdig eigen herwonnen vrijheid zo intens mogelijk beleven.
Is de chaotische toestand de aanvang van de bewustwording, of altijd het gevolg van een negatie van reeds aanwezig bewustzijn, dat een terugval doormaakt door ontkenning?
Volgens mij voor de mens op het ogenblik: steeds het resultaat van een teruggang. Ik oordeel hier niet met een volledige bevoegdheid, daar ik alle mogelijke toestanden op dit terrein misschien toch niet voldoende ken. Er is een ogenblik geweest, dat wij allen uit chaos geboren werden om vandaaruit tot een eerste vorm van bewustzijn te komen, die omschreven kan worden als: het wandelen met God. Vandaaruit begint het menselijke leven zijn zelfstandige loop en begint de mens zelfstandig en voor eigen verantwoording te denken en te handelen. M.i. zal dit punt voor elke geest, die mens is, praktisch gelijk liggen. Daarop baseer ik dan de stelling, dat zeer waarschijnlijk allen, die in chaos bestaan en zeker zij, die in het duister in chaos leven, dit doen als een gevolg van een terugval. Zover mij bekend is alle geest, zelfs de hoogste en meest Lichtende – de Alscheppende Kracht Zelf natuurlijk uitgezonderd – begonnen in een uitgaan van de scheppende Kracht om voor zich een persoonlijk bewustzijn te gewinnen.
Het bewustzijn, dat bereikt werd en de condities, waaronder dit geschiedde, kunnen van de menselijke lotgevallen geheel verschillend zijn. Toch meen ik te mogen stellen, dat ook zij de periode van bewustwording vanuit de chaos en het wandelen met God evengoed gekend hebben als de mens. Waar verder het begrip “tijd” vanuit geestelijk standpunt zeer persoonlijk en variabel is, waardoor tijdsbepaling, die niet met de stof in onmiddellijk verband staat, voor ons minder reëel lijkt, mag volgens mij zelfs worden gesteld, dat alle geest uit chaos is geboren in dezelfde scheppende werking. Vanuit deze chaos heeft eenieder, volgens eigen weg en vermogen, zichzelf en zijn God leren kennen, of tracht dit nog te doen. Dit impliceert, dat – door ontkenning van deze taak en weg – een ieder, ook de hoogste Lichtende geest, terug zou kunnen vallen tot deze toestand van chaos. Echter met de bepaling, dat elke geest ook weer vanuit de chaos tot bewustzijn zal moeten streven en in grote lijnen dezelfde weg zal moeten volgen, die reeds bij een vorige bewustwording gevolgd werd.
Wat betekent: het “wandelen met God”? Wij lezen dit in bv. in Henoch. Ik meende, dat deze een grote verlichte was, maar is dit in verband met het voorgaande wel juist?
Volgens mij kan dit wat betreft Henoch wel juist zijn. Wat betreft Adam, die, zoals u in de Bijbel kunt lezen, eveneens wandelde met God, kan zeker niet worden gezegd, dat hij een grote verlichte was. Wij kunnen met God wandelen op twee manieren: 1. Zoals een hond met zijn meester wandelt in gehoorzaamheid, maar zonder begrip, alleen aanvaardende. 2. Wij kunnen wandelen met God in een begrip voor Zijn grootheid, bewust Zijn wil en wezen aanvaardende.
Dat bedoelde u dan ook met de uitdrukking: vanuit het menselijke de onderwereld betreden om hernieuwd tot het menselijke te stijgen en vandaar tot het Lichte te gaan?
Dat bedoelde ik zeer zeker niet. Wie Licht wil kennen, moet ook het duister kennen. Wie “goed” wil kennen en onderscheiden, dient zich van het kwaad bewust te zijn. De mens, die leeft en het duistere ontkent, kan ook het Lichte niet beseffen. Daarom gaat men vanuit het menselijk bewustzijn, dat tot op dat ogenblik waarschijnlijk positief werd beleefd, naar de onderwereld, de uiting van het negatieve. Men keert terug tot het mens-zijn, het punt van aanvaarding en oordeel, erkent nu bewust het positieve, kan dit bewust aanvaarden en zo bewust opgaan tot God. Eerst daarmee is de kringloop van het leven eigenlijk volbracht. Vergelijk de periode van zelf-inkeer na de overgang, waarbij men in zich alle dingen geheel beleeft en leert kennen, nu zowel vanuit eigen standpunt, als uit het standpunt van anderen, waardoor ook het negatieve duidelijk wordt. Eerst daarna kan men het Licht al dan niet aanvaarden.
Zijn hulpseances effectief? Helpen wij daarmee geesten, die anders niet of slechts zeer moeilijk te benaderen zouden zijn?
In sommige gevallen kan dit inderdaad waar zijn. Toch moet ik enig voorbehoud maken. U zult begrijpen, dat de eigen en hoge instelling van degenen, die zich voor dergelijk werk lenen, wel zeer belangrijk is. Op het ogenblik, dat er in een van de aanwezigen, of zelfs maar in de sfeer, iets onzuiver is, bestaat de mogelijkheid, dat iemand vanuit het nog dicht bij de wereld liggende duister – aardgebondenen bv. – door middel van een astraal voertuig de seance gebruikt om aandacht te trekken en gelijktijdig levenskrachten te putten van hoger werking en duurzaamheid dan de krachten van de duistere werelden. Er bestaat een mogelijkheid, dat men door dergelijke geesten geëxploiteerd wordt. Daarom kunnen reddingsseances m.i. alleen zuiver en goed gehouden worden, wanneer zij:
- Niet te veelvuldig worden gehouden en zoveel mogelijk op vaste tijden plaats vinden en onder leiding van een vaste controle of geestelijke leiders.
- Deze seances mogen, alleen gehouden worden onder zo gunstig mogelijke condities. D.w.z.: de sfeer moet zo rein mogelijk zijn, de instelling van de deelhebbers aan de zitting dient zo zuiver mogelijk te zijn, zo harmonisch mogelijk, terwijl alle twistpunten en nijd geheel zijn uitgeschakeld. Dan kan door dergelijke seances soms zeer veel goeds tot stand komen.
Niet voor allen in de duistere sferen is een dergelijke seance noodzakelijk. Het komt wel voor, dat ook door Lichtende geesten van dergelijke seances gebruik wordt gemaakt om iemand uit het duister bewust te maken, terwijl gelijkwaardige, andere wegen ter beschikking staan. Men mag niet ontkennen, dat reddingsseances waardevol zijn, mits goed gehouden, omdat zij voor sommige entiteiten een grote besparing van onnodig lijden betekenen en voor anderen bijna de enige weg is om hen te overtuigen. Belangrijker is de taak van de mens tijdens de reddingsseance, wanneer het er om gaat iemand in schaduwland te overtuigen van zijn dood en zo een aanvaarding van de nieuwe staat van Zijn voor deze geest mogelijk te maken.
Men moet in zekere mate een verlichte zijn om de onderwereld te kunnen trotseren. Brengt het innerlijke Licht geen afstoting teweeg bij degenen die men helpen wil?
Wanneer men zich zou uiten in een donkere sfeer, zoals men werkelijk is – als Lichtende geest – zeker. Men zal zich aan de sfeer aan moeten passen. Door een fel Licht voldoende te temperen, bereikt men een schemerlicht, dat hen, die het volle Licht niet kunnen verdragen, toch in staat stelt meer te zien, dan anders mogelijk zou zijn, zodat zij juister kunnen reageren en meer van de waarheid kunnen aanvaarden. Op deze wijze beperkt men dan ook eigen Lichte uitstralingen bewust – eventueel door het aannemen van een extra voertuig, of het vormen van een daartoe dienende afscherming – en gebruikt eigen, volle uitstraling, eigen werkelijk Licht alleen, indien het noodzakelijk is om een agressie van duistere krachten te weerstaan. Waar het kwaad actief, of zelfs agressief is, zal een uitstraling van Licht vaak – zij het pijnlijk – de bewustwording bevorderen. Waar het duister passief is, zal men zich aan dienen te passen.
Heeft de schrijver Sartre in “Huis clos” een hellewereld juist beschreven?
Als omschrijving van een van de vele sferen van duister, kan dit een aardig voorbeeld genoemd worden.