Bijzondere problemen van de menselijke psyche

image_pdf

uit de cursus ‘De menselijke psyche 2″ (hoofdstuk 2) – maart 1957

In de menselijke psyche zien wij heel vaak een eigenaardig verschijnsel. Men noemt het in lichtere vorm neurose, in ernstiger vorm vaak psychose; iets, waarbij een onredelijk element intreedt en een bepaalde gedachtegang of een bepaalde dadendrang in relatie wordt gesteld tot alle prikkels en invloeden van buitenaf. Hierbij treden verschillende werkingen op die voor ons begrijpelijk worden, wanneer wij de werkingen binnen de psyche zelf in aanmerking nemen. Dit onderwerp is juist hierom belangrijk, waar wij in het eerste gedeelte gesproken hebben over het beheersen als één van de noodzaken tot vrijwording uit de stof.

Een z.g. neurose, psychose enz., komt op de volgende manier tot stand: in de mens is een bepaald probleem. Wanneer dit probleem alleen op redelijk peil ligt, kan hij daaraan ontkomen. Het probleem echter treedt zowel emotioneel als redelijk in verschijning. In het redelijke is het meestal niet oplosbaar. In het onredelijke of bovenredelijke blijkt de oplossing niet aanvaardbaar, terwijl het gevoel zelf er een is van onmacht.

Om dan te ontkomen aan de beïnvloeding, aan dat probleem, tracht je voor jezelf een voorstelling te maken, die daarvan een oplossing is, of een verklaring. Zoekt men de oplossing, dan krijgen we een vlucht in irreële handelingen, irreële beschouwingen. Zoekt men een vlucht, dan krijgen we een dwangbeeld, dat obsederend in de plaats gaat treden van het verschijnsel, dat voor de werkelijke problemen aansprakelijk is. Hierbij werken op de volgende manier:

Stoffelijk denken: Afwijking van de normale denkpatronen door een sterk emotionele schok of langzaam opgebouwde emotionele spanning, waar­bij in de hersenen zekere prikkels anders gerelayeerd worden dan norma­lerwijze het geval is. Meestal blijkt de relayering de krachten terecht te doen komen in een gesloten keten, waarbij bepaalde gedachteprikkels elkaar voortdurend in gelijke volgorde opvolgen.
Op zichzelf is dit verschijnsel niet funest. Wanneer n.l. de emotie niet verder grijpt dan het zuiver redelijke, kan men wel tijdelijk zeer eenzijdig denken hierdoor, maar op de duur zal ‑ krachtens het emotioneel beleven, dat meer omvattend is ‑ de denkketen doorbroken worden en het normaal redelijk denken weer een aanvang nemen.

Onderbewust: In het onderbewustzijn worden remmingen opgebouwd en vinden we juist de grote tegenstand, die een terugkeer naar het normale vaak verhindert. In het onderbewuste, dat met het emotionele zeer sterk samenhangt, vinden wij een invloed, die bepaalde delen van de hersenen eenvoudig sluit voor prikkels; dus ook voor realisatie. De eenzijdigheid wordt hierdoor sterk bevorderd.

De lagere geest op haar beurt zal vaak de emotie als zodanig verwerpen. In haar poging de lichamelijke emotie te beheersen en te verwerpen zal zij trachten het lichaam te bewegen tot een reeks van handelingen, tegengesteld aan het door haar gewraakte beeld. Hierdoor ontstaat een grote tweestrijd, die het circuit, waarin de gedachten circuleren ‑ dus waarin het aantal prikkels en reacties wordt opgewekt ‑ verkleinen. De obsessie vernauwt zich. Zij diafragmeert a.h.w. tot tenslotte alleen nog maar een portretopname mogelijk is van het ik. Het denken is dan volledig egocentrisch. In dit volledig egocentrisch denken staat het ik als middelpunt van de wereld. De lagere geest, dit niet begrijpende, zal daardoor trachten te komen tot een wereldbeheersing. Want zichzelf als middelpunt van de wereld ziende, zal ze zeggen: “Mijn handelingen, mijn impulsen en mijn reacties zijn belangrijk boven alle andere,” en zo haar handelingen eenvoudig opleggen, zonder rekening te houden met consequenties.

De hogere voertuigen van de geest kennen zekere verstandelijke vermogens. Maar zij moeten in staat zijn deze wijsheid, die uit de geest stamt, te laten doordringen tot het lager voertuig en via dat lagere voertuig tot tenminste het onderbewustzijn van de mens, zo mogelijk tot zijn redelijke vermogens. Plotselinge en wonderdadige genezingen kunnen dan ook plaats vinden, wanneer een schok van buitenaf tijdelijk de keten der gedachten verbreekt en gelijktijdig een vacuüm laat in het denken. Op dat ogenblik heeft het lagere voertuig van de geest geen vermogen tot ervaren, zal als zodanig tijdelijk zelf uitgeschakeld zijn en aan de impuls van de hogere geest de mogelijkheid geven door te dringen tot het bewustzijn.

Degene, die op de hoogte is van de innerlijke werkingen van de menselijke psyche, zal echter, wanneer hij de beginsymptomen van eenzijdigheid bij zichzelf ontdekt, zich onmiddellijk afvragen waar de oorzaak is gelegen. Hij zal dan als volgt te werk moeten gaan, waar de mens vanuit het redelijke tot een benadering van het bovenredelijke moet komen.

De vaststelling van de eenzijdigheid en een zoeken naar een mogelijke oorzaak is toegestaan, maar niet altijd noodzakelijk. Wel is nodig een ver­standelijke realisatie, dat deze eenzijdigheid nooit en te nimmer te recht­vaardigen is, zodat een streven naar veelzijdigheid de plaats gaat inne­men van het eenzijdig beleven zonder meer. Hierdoor worden impulsen opge­wekt en een zekere strijd zelfs in het bewustzijn, die op zichzelf in het lichaam soms zelfs ziekteverschijnselen kunnen veroorzaken. Deze ziekteverschijnselen zijn dan noodzakelijk én nuttig. Want in het ziekteverschijnsel wordt een reeks impulsen afgevuurd op het lager geestelijke voertuig, dat hierdoor zijn eigen eenzijdigheid moet verlaten om in de eerste plaats – de taak van een geestelijk lichaam, dat goed ontwikkeld is ‑ zich te gaan richten op de genezing. Hierdoor kunnen wederom impulsen van het lager geestelijke voertuig doordringen. Vanuit de geest ziet een gene­zingsproces bij een dergelijke afwijking er als volgt uit:

Het hoogste deel van het ik staat in onmiddellijke relatie met de kosmos. Het ontvangen van impulsen uit het ik‑bestaan in de stof is dus gelijktijdig een vaststellen van disharmonie tussen het ik en de kosmos. Dit is voor het hoogste voertuig van de geest en voor de geest zelf niet aanvaardbaar. Zo zal zij streven deze harmonie te herstellen met alle middelen. Zij kan daarbij soms zo ver gaan, dat zij bewust de banden met lagere voertuigen tracht te verbreken, om niet geheel teloor te gaan in een schijnwereld, die van beneden uit haar voortdurend in impulsen wordt opgedrongen. Wanneer ze echter deze noodmaatregel niet gebruikt, dan zien we haar met een vaste kracht werken naar beneden toe.

Daar beneden vinden wij een lichaam, dat in zich draagt het mentale gebied plus het levensgebied. Deze voertuiglijkheid – het zijn eigenlijk twee lichamen ‑ wordt door de hogere geest op de volgende wijze beïnvloed: zij neemt alle levensenergie weg, waar handelingen worden gepleegd, die disharmonisch zijn met haar eigen beleven van de kosmos. Gelijktijdig tracht zij in het mentaal lichaam alle impulsen te bevorderen, die voor haar harmonie met de kosmos bevorderlijk blijken. Als resultaat krijgen we vaak een uitputtingstoestand, waarbij een tijdelijke ‑ vanuit menselijk standpunt gezien ‑ waanzin kan optreden. Deze waanzin betekent, dat het ik plotseling zich uitschakelt. Men gaat stemmen horen. Men gaat dingen zien die er niet zijn, of niet zo zijn.

Is het lichaam onherstelbaar beschadigd en trekt de hogere geest zich daarvan terug, dan kan deze toestand blijven voortbestaan. In sommige gevallen kan dan zelfs een andere, lagere geest trachten om bepaalde handelingen via dit maar half beheerste voertuig te doen plaatsvinden. Wanneer echter de geest er aan blijft deelnemen, dan zien wij na een dergelijke uitputtingstoestand ‑ juist door de uitputting van het lichaam en dus ook vermindering van impulsen en krachten voor het directe denken van de stof ‑ een rust en kalmte optreden.

Uit deze rust en kalmte vloeit in de eerste plaats voort een gemakkelijker beheersing van mentaal gebied, denkbeelden. Denkbeelden worden uit het mentaal voertuig afgestuurd op de stof, waardoor langzaam maar zeker het beeld van de wereld weer in focus komt, in brandpunt. Men ziet weer de dingen, zoals men ze behoort te zien op de aarde. Vandaar uit wordt pas het levenslichaam gestimuleerd, dat eerst na deze impulsen overgaat tot het accepteren van kracht. Door deze kracht wordt dan een ‑ zij het wankel ‑ evenwicht opgebouwd, waarvoor het hoogste voertuig dan weer aansprakelijk blijft en dus de harmonie met de kosmos tracht te bevorderen, ook in de stoffelijke uiting.

Dit zal zich dan later weerspiegelen in de wijze, waarop het stoffelijk voertuig religieuze problemen benadert, waarop dit verder alle ideële problemen benadert. Wij vinden dan vaak als weerslag hiervan een zeer intens stoffelijk religieus beleven, soms zelfs een vlucht in de religie, ofwel in het occultisme. Hierbij heeft de hoogste geest, het hoogste doel van de geest, dan een vervreemding bereikt van een werkelijkheid, die op dat ogenblik zó nog niet gedragen kon worden, met een gelijktijdig volvoeren van de stimulansen, die voor de harmonie met het kosmische noodzakelijk zijn.

Naast deze grote geestelijke afwijkingen bestaan er natuurlijk ook kleinere fouten. Deze kleinere fouten komen ongeveer overeen met de geschetste grote en verschillen daarvan alleen, doordat een beheersing van het probleem optreedt, die in de grotere gevallen niet meer aanwezig is. We zouden dus kunnen zeggen dat in de menselijke psyche verschijnselen mogelijk zijn, waardoor ‑ ondanks een schijnbaar volledige beheersing en handelingsvrijheid ‑ een beperking daarvan wordt opgelegd door bestaande problemen, die veelal bepaalde waarden doen wegvallen als belevingsmogelijkheid door ze uit het bewustzijn te verdringen. Het resultaat is dan, dat wij juist door deze beperkingen aan onze geestelijke voertuigen evenzeer een beperking opleggen.

Nu kan een kleine beperking aanvaard worden door het allerhoogste voertuig, mits deze beperking niet de eigen geaardheid en levenswaarde­ring van het stoffelijk voertuig aantast. Hieruit vloeit als eerste punt voort: dat iemand, geestelijk ziek zijnde, zich normaal kan gedragen, zo­ dat het ziektebeeld ‑ behalve misschien door een enkele deskundige – geheel voorbij wordt gezien. In de tweede plaats, dat zo iemand toch le­vensvreugde kan hebben. In de derde plaats, dat hij zijn geestelijke be­wustwording ‑ ondanks dit complex ‑ rustig kan voltooien.

Degene, die streeft naar een vrijmaking van de geest uit de stof, zal ongetwijfeld verschillende malen stoten op dergelijke eigenaardige kleine problemen, die een blinde plek in je denken en in je bewustzijn veroorzaken. Indien men zich daarover zorgen gaat maken, treedt daardoor weer een complex van zorgen en onvrede op, dat niet alleen vernietigend is voor het bewustzijn, maar zelfs tot een nu duidelijk kenbare en zelfs allesbeheersende uiting van het ziektebeeld aanleiding kan zijn. Degenen, die dus streven naar een hogere geestelijke bewustwording en willen trachten hun stof te beheersen en daarvan bevrijd te raken, zullen in de eerste plaats in de menselijke psyche moeten werken op de volgende manier:

Je moet nooit proberen blinde vlekken zelf helemaal weg te werken. Je moogt ze beschouwen, omgrenzen en zo mogelijk daar de oorzaak voor vinden. Maar naar die oorzaak mag je zelfs niet al te intens zoeken, opdat het zoeken naar de oorzaak van één blinde vlek je niet voor de hele rest van het leven op de duur blind maakt.

In de tweede plaats. Indien u zich er tevreden mee stelt vast te stellen, waar u dus niet in staat bent te voelen of te ervaren, zoals dit naar u aanneemt normaal is, dan maakt u zich daar verder geen zorgen over, zolang u met het u resterende beleven en ervaren vreugde kunt vinden, leed kunt ervaren en dus in staat bent actief te leven. Indien dit actief leven gelijktijdig betekent het deel hebben aan de maatschappelijke bezigheden van de wereld rond u is dat zoveel te beter. Hierdoor heeft u n.l. een basis, stoffelijk gezien, die het mogelijk maakt zowel op mentaal gebied als op het gebied van levenskrachten een voldoende redelijke ontwikkeling te verkrijgen, zodat de hogere geestelijke voertuigen uit de stof hun bewustzijn kunnen putten en met dit bewustzijn, in de allerhoogste­ geest geuit ‑ het allerhoogste deel dus van de eigen geest ‑ kunnen komen tot een harmonie met het kosmische, die niet slechts halfbewust maar op de duur geheel bewust bestaat.

Overpeinzing.

Gij Kracht, gij Heer ver boven mij,
Gij zijt zozeer verheven,
dat ik U niet meer ken.
Soms lijkt het mij, of even
Uw stem klinkt in mijn wezen.
Dan weer voel ik mij verlaten
en vol van duizend vrezen
in een wereld, die ik ken, en toch niet ken.

Toch hebt Gij door Uw stem
aan mij de weg gewezen:
Ik moet zijn dat, wat GIJ mij
geschapen hebt te zijn.
Klein, nietig, groot en machtig,
maar één en heel in mijn bestaan.
Dan vind ik Uwe krachten
in ‘t eigen wezen weer.
Dan zijt Gij eeuwig met mij, Heer,
en kan ik niet ondergaan.

Confucius en zijn leer.

Ofschoon tot voor zeer kort de stellingen van Confucius behoorden tot de klassieken en dus deel uitmaakten van de levensbeschouwing, hoofdzakelijk in China, moeten we toch een ogenblik trachten om allereerst de mens Kung Fu Tze te zien in zijn werkelijke omgeving en verhoudingen. Men is te veel geneigd in te gaan op zijn gezegden, zijn verwijzen, die vaak haast anekdotisch zijn mening weergeven, maar vergeet daarbij de idealist in zijn tijd met zijn mislukkingen.

In de eerste plaats is er een scherpe scheiding tussen de innerlijke geloofsaanvaarding van Kung Fu Tze en zijn uitingen. Opvallend is, dat hij bv. in al zijn neergetekende gezegden, al zijn leringen, ten hoogste een enkele maal het woord Tian gebruikt en dit dan nog hoofdzakelijk als aanduiding van onbekende hemelse machten, of hemel zonder meer. Het woord God – ofschoon hij in een God gelooft ‑ komt nooit officieel over zijn lippen. Hij is zeker een zoeker. Maar in zijn zoeken beperkt hij zich hoofdzakelijk tot het stoffelijke. Wanneer men dan ook zijn Weg wil beschouwen, dient men dit allereerst in aanmerking te nemen: het is een filosofisch systeem gebaseerd op stoffelijke omstandigheden, zonder enige rekening te houden met een hiernamaals of met verdere bijzonderheden. In vele gevallen lijkt het mij zelfs uit zijn uitspraken, dat hij slechts ten dele in de waarde van de voorouderverering als werkelijkheidsbeleving gelooft, maar deze alleen als rite, als gebruik respecteert en handhaaft.

Een tweede punt is de mens, die ‑ ofschoon hij meester wordt genoemd door velen ‑ in het begin zich angstvallig verre houdt van alle regeringen. De beginnende filosoof weigert zich in officiële betrekkingen te doen plaatsen. Hij zal later tijdelijk de opvoeder worden van een prins, hij zal ook trachten in de regering opgenomen te worden. Maar in het begin van zijn streven durft hij, wanneer men hem vraagt: “Waarom neem je geen positie in de regering in?” trots te zeggen: “Ik streef naar het goede en ik deel het mijn mensen mede. Wie zegt dan dat ik niet in de regering zit.”

Dus in het begin is meester Kung wel zeker een mens, die zeer van zijn eigen waarde overtuigd is, ook al blijft hij nederig. Een mens, die in zijn volledige vormelijkheid voortdurend contact zoekt met de medemens om zo lering te kunnen geven.

Wat dit betreft mag ik misschien ook een van zijn eigen gezegden hier citeren om zijn houding aan te geven. Nadat hij een gesprek heeft gehad met iemand, maakt hij de opmerking: “Deze betekent niets voor mij, want hij hoort slechts toe.” Met andere woorden, in de wisselwerking tussen mens en mens zoekt Kung zijn lering in de termen en het begrip van die andere mens over te brengen en zo te komen tot een voor beiden vruchtbare ontwikkeling van ideeën.

Nu zal hij later, wanneer hij merkt hoe klein eigenlijk zijn invloed op de mensen is, trachten om via hoger geplaatsten te komen tot invloed op regeringskringen, of laten we zeggen: de hogere standen. Dit gelukt hem slechts ten dele. Vandaar dat een van de mystici, die toen ook reeds in China bestonden, hem toeroept (zich daarbij gedragende als een soort dorpsidioot): “Heil, vogel van geluk. We zijn blij uw aangezicht te zien. En alleen al uw schaduw is voor ons een verfrissing. Maar toch vrees ik u, want politiek is een dodelijk kwaad.” (mijn vertaling is uit de aard der zaak zeer vrij.)

Hierbij wordt door deze mysticus het verloop van Meester Kung’s leven eigenlijk gekarakteriseerd. In het begin zuiver, later zich sterk ontwikkelend in de richting van een steeds groter formalisme, wordt hij op de duur in zijn pogen tot eigen bereiking en het verlenen van hulp aan anderen gefrustreerd door de politiek, die hem dreigt te vernietigen.

Dan dienen we rekening te houden met wat er in China gebeurd is in die tijd. Vlug achter elkaar volgen verschillende dynastieën elkaar op. Het land is in een voortdurende wanorde gehuld. Er is een heksenketel, waarbij één dynastie bv. al na vijftien jaren (het zijn degenen, die uit Qin (spreek uit:Tsjin) komen, het land, waar China later naar genoemd wordt) het keizer­schap over het grote Rijk van het Midden moet prijsgeven. Er is behoef­te aan een vaste lijn. De mensheid heeft behoefte aan een houvast. En Confucius begint dan ook onmiddellijk reeds in zijn eerste streven en ook in zijn eerste opgetekende uitspraken te wijzen op de noodzaak van een vaste lijn.

Hij stelt zich het leven voor als een soort landschap. In dit landschap lopen paden en wegen die tot een doel voeren. Wie buiten de weg gaat, begeeft zich in ongekende gevaren. En in deze gevaren kan hij zowel zichzelf als anderen zeer grote schade toebrengen. Vandaar dat men zich heeft te houden aan het Pad, aan de Weg. En op deze Weg moet men een ideaal hebben. Dat ideaal stelt hij ons als de perfecte mens. Juist in zijn zoeken hiernaar is Confucius een van de eerste bekende grote humanisten.

De perfecte mens is volgens hem iemand, die volledig hoffelijk is en die het kleine weet te achten en het kleine weet te dragen. Hij is moedig, maar ook grootmoedig. Hij kent geen angst, heeft toch geduld. Kortom hij schetst de mens, die volledig opgaat ‑ juist door zijn eigen grootheid – in de medemens. Daarnaast kent hij natuurlijk ook de grote mens. (mijn vertalingen zijn enigszins vrij, aangepast aan het Westen.) De grote mens is een daadkrachtige, een sterke mens. Maar wanneer men hem vraagt, hoeveel grote mensen hij dan wel heeft gezien, dan bekende hij, dat hij in zijn hele leven er slechts ten hoogste zeven heeft ontmoet. En dan twijfelt hij nog. Daarnaast kent hij het Pad van het perfecte mens‑zijn. Een voortdurend streven naar een bereiking, waarbij de gehele maatschappij wordt tot een vast patroon, met vaste regels, waarbij ieder zich zozeer aan deze regels houdt, dat elk t.o.v. de ander volkomen betrouwbaar en berekenbaar is. Dat verder eenieder, dienende zijn naasten, juist in dit dienen de perfectie van het geheel helpt scheppen. Dit zoeken naar vorm, naar het Pad, komt voort uit de onrust.

Confucius is een vereerder van vroegere wijsgeren en het mag niet worden gezegd, dat hij zonder meer een nieuwe leer brengt. Dit blijkt o.a. uit zijn sterk gehecht zijn aan de hertog van Zhou. Deze is voor hem een ideaal. En wanneer hij deze in lang niet meer rond zich heeft gevoeld, bij zich heeft gezien, dan beklaagt hij zich daar zelfs over en ziet dit als een teken van eigen onvolmaaktheid.

Nu zou ik u natuurlijk een hele reeks opsommingen kunnen geven van zijn gezegden en zijn leringen, maar ik meen dat u daartoe genoeg andere wegen openstaan. Om de mens Confucius zelf echter toe te lichten, moet ik toch een beroep doen op enkele van zijn uitspraken.

Eens vraagt een vorst hem: “Is deze minister geschikt als minister? Is hij de perfecte minister?” En dan zien we de hoffelijke glimlach van Confucius ietwat cynisch worden. Hij zegt: “Ach, hij is een doorsnee minister en daarom als minister goed genoeg.”

De functie van de mens is voor hem het kleed, waarin de mens zich hult. Dit kleed bepaalt, hoe hij zich gedragen zal, aan welke wetten hij zal gehoorzamen, welke leefregels hij zichzelf zal stellen. Hij gaat van het standpunt uit dat eenieder zich te gedragen heeft in overeenstemming met zijn omgeving. Vandaar dat hij tegenover zijn leerlingen strenge regels vaststelt omtrent de wijze waarop zij zich zullen kleden. Vandaar ook, dat hij zich ‑ ofschoon hij houdt van zingen en van muziek – onthoudt van zingen op een dag dat hij naar een begrafenis is geweest. Vandaar dat hij weigert te lachen, of weigert te zingen en te spelen, wanneer bv. een weduwnaar of een weduwe in zijn nabijheid is, tenzij deze de drie jaren heeft volbracht. Drie jaren van rouw waren ‑ zoals u weet ‑ gebruikelijk.
Het zich houden aan de regels, dat steeds weer op de voorgrond komt, doet hem verder dingen als normaal zien, waar anderen tegen opzien. Wanneer men hem vertelt dat een keizer drie jaren lang geen woord heeft gezegd, is zijn eerste reactie: “Is dit dan iets bijzonders? Is niet drie jaar de periode van rouw?” Hij bedoelt daarmee dat drie jaren lang het werk van degene, die overleden is, moet worden voortgezet in zijn oude richting. Hij herhaalt dit later nog wel een paar keer. Drie jaar gaat men voort uit eerbied voor de overledene op diens pad; eerst daarna is men vrij om de eigen weg te kiezen. Zo wordt natuurlijk een continuïteit geschapen, waarbij al te plotselinge vernieuwingen uitblijven. Die drie jaar vormen een overgangsperiode. En ofschoon de Meester dit zeker zo niet heeft gezegd, moeten wij toch aannemen, dat hij inzag dat zo er al verandering noodzakelijk was, deze geleidelijk moest komen en dat hij ook hierom deze rouwperiode zo belangrijk achtte.

Nu is het misschien interessant om hier de leefregels, die Confucius op het ogenblik zou stellen, (want zijn filosofie is in vele opzichten ook heden nog geldig) in zuiver voor uw wereld bestemde termen te gieten. Een dergelijk inzicht, in het Oosten geboren, zou thans voor het Westen uiterst waardevol kunnen zijn. Toegepast dus op deze wereld:

Al hetgeen je zelf niet wilt beleven, moet je trachten een ander niet aan te doen. Zeg echter nooit, dat je het hem niet zult aandoen, want daartoe ontbreekt aan de meesten de kracht.

Acht een ieder in zijn stand en zijn waardigheid en wees nooit onhoffelijk. Juist door de hoffelijkheid wordt een mogelijkheid tot contact en benadering geschapen. Achter de strenge formaliteit ligt de mogelijkheid tot kennismaking en nadere beroering, ook van de geest.

Elke regering, onverschillig hoe zij zich noemt of hoe zij is samengesteld, wordt tenslotte een patriarchaat. De vaderlijke regering is meester over het lot van zijn ingezetenen, van al zijn onderdanen. Juist door dit meesterschap zal ‑ indien de perfectie van de mens in de regeerder tot uiting komt – eenieder de perfectie bereiken. Doch waar de regeerder faalt, zal het volk vervallen tot zedeloosheid. De deugd van een regeerder wordt weerspiegeld in zijn volk, zij het in mindere mate. De zedeloosheid, ontrouw, onbeheerstheid, kortom de slechte eigenschappen van een regeerder zullen te allen tijde in zijn volk in een veelvoud tot uiting komen. Zo is het noodzakelijk dat eenieder, die gezag over anderen verwerft, zichzelf oplegt een voortdurend streven naar perfectie en het volmaakt mens‑zijn. Eerst dan kan hij op redelijke wijze zijn ambt vervullen en zal hij niet een vloek, maar een zegen voor de mensen zijn.

Wanneer iets gebeurd is, heeft het geen zin hierover verwijten te maken. Zeg dus: “Wat in het verleden was, is goed. Maar de ervaringen van het verleden gebruiken wij om het heden zijn perfecte gedaante te geven.”
Een zoeken naar de toekomst is even dwaas als terugzien naar het verleden. Nu, is het ogenblik waarop men leven moet. En op dit ogenblik dient men het juiste te doen volgens de juiste regels en de juiste weg.

Wanneer er een ceremonieel is, een ritueel, ook al zijt ge het daar niet mee eens, dient ge dit te respecteren. Maakt het deel uit van uw geloof, van uw denken of van uw omgeving, tracht dan te allen tijde volledig volgens de voorgeschreven regels te handelen. Alleen in het erkennen van de wet is de mogelijkheid geschapen om de perfectie te bereiken.

Nu mag ik hier misschien enkele commentaren aan verbinden. Het keizerrijk, dat China is geworden, de samensmelting van verschillende kleine rijken, bracht de patriarchale instelling steeds sterker naar voren. Maar dat nam niet weg, dat volgens meester Kung elke staat, al is ze nog zo klein, feitelijk patriarchaal is. “Want,” zo zegt hij, “de regeerder, zelfs indien gekozen door zijn onderdanen (verheven door zijn onderdanen, zou hij zeggen), zal te allen tijde zijn hun steun, hun ideaal, maar ook gelijk hun wetgever, hun tuchtmeester. In deze eigenschappen wordt hij vader.”

En nu wil ik helemaal geen grappen maken op bv. uw eigen staat. Maar kent ook Nederland op het ogenblik zijn staats patriarch niet in de gedaante van de heer Drees? Is Eisenhouwer niet de patriarch van de Verenigde Staten van Noord‑Amerika? En was niet tot voor kort Churchill het beeld van de Britse gemeenschap? Ik zou zo verder kunnen gaan. Dat het geen vorsten meer zijn, is niet belangrijk. De verhouding bestaat.

Maar nu zullen wij goed moeten begrijpen, dat indien zo’n verhouding bestaat ‑ en ik meen dat het te rechtvaardigen is, indien wij zeggen “zij bestaat praktisch overal” – dat men ook alle regels, die uitgaan van zo’n staatshoofd, eerbiedigd. Een verzet tegen de regels betekent een afbreken van de staat en ook van alle krachten die daarin werken. Ook en vooral de goede krachten.

Een zich onttrekken aan de normale beleefdheid bv. brengt ook weer een verval van de verhouding tussen de mensen onderling teweeg. Men kan dat niet doen, tenzij men het gevaar wil lopen, dat de juiste verhoudingen onder de mensen zoek raken.

Het pleidooi voor het geregeld zijn van het gehele leven geldt vandaag de dag nog. Het heeft een gelijke waarde. Zijn grootste waarde echter vindt het in het streven naar volmaaktheid, dat binnen een stoffelijke omgeving, los van bovennatuurlijke krachten, slechts bereikt kan worden door een voortdurend vaststellen van één houding tegenover de mens en het voortdurend uiten van die houding tegenover iedere mens.

U ziet, het is meer Westers dan Oosters, wat ik u hier vertel. En toch ligt zeker in deze filosofie zeer veel dat voor ons belangrijk is. Natuurlijk, wij kunnen mee gaan denken met de mystieken, die de oneindigheidsgedachte verweven met het normale bestaan; die o.a. in de werken van Lao Tze overgaan naar een beschouwing van de innerlijke mens en vandaaruit trachten te werken in de wereld. Toch kan dit nooit zo aanslaan in een nuchter volk als bv. de Chinezen meestal zijn, als deze regels die bestemd zijn voor de wereld.

Toen aan Confucius eens wordt gezegd, dat hij het hogere buiten beschouwing liet, gaf hij daarop dit spottende antwoord: “Gij spreekt over hetgeen gij niet ziet en handelt zodat niemand het merkt. Ik handel naar wat ik zie, opdat iedereen geniete van de resultaten, die ik behaal met het volgen van mijn doel.”

Hij stelt hier zeer zuiver een verschil tussen zichzelf en degenen die naar het abstracte grijpen. Abstractie is goed, wanneer zij realiseerbaar is. Zodra ze boven de realiteit uitstijgt, kan zij er zijn, maar wordt zij gevaarlijk. Ze zou een revolutie kunnen betekenen, een omwenteling. En een omwenteling mag er niet bestaan. De enige aanvaardbare omwenteling is het steeds volmaakter worden van de mens, zodat hij schrijdend op het Pad van het volmaakt mens‑zijn wordt tot een groot en sterk mens, die anderen zekerheid geeft.

Wanneer betrouwbaarheid steeds weer als een van de hoofdeisen wordt gesteld door Kung, dan is dit begrijpelijk. In een maatschappij, in een wereld, berust nu eenmaal alles op een wederkerig vertrouwen. Hoe minder vertrouwen regel is, hoe minder een maatschappij kan volbrengen.

Eenieder, die intrigeert, die slinks handelt, vernietigt daarmede een gedeelte van de werkelijke betekenis der samenleving: het gezamenlijk stre­ven. Ik meen dat wij mogen zeggen, dat Confucius hier wel DE WEG heeft getoond voor zijn tijd.

Het is te betreuren, dat China een lange tijd zijn denken heeft opge­bouwd juist op de klassieken, dus op de boeken en de gedichten. Hierdoor kwam een verstarring tot stand. Een verstarring, die zeker niet in de denkrichting van Confucius heeft gelegen. Want waar men zich aan de let­ter houdt ‑ per slot van rekening reeds tweeduizend jaar lang – kent praktisch ieder geletterde de uitspraken van Confucius van buiten. Waar men zich aan de letter houdt, daar gaat de geest verloren. De geest van Confucius is een wet, die tot een binding wordt tussen mens en mens, die ‑ perfect beleefd ‑ de harmonische maatschappij schept, waardoor de mens elke mogelijkheid tot persoonlijke ontwikkeling krijgt naar dat ideaal der mensheid: de volmaakte mens.

Vragen.

  • Kunt u hieraan iets toevoegen over de godsdienstige opvattingen in zijn tijd en of die soms strijdig waren met deze leerstellingen van hemzelf ?

Er waren godsdienstige richtingen ‑ als ik ze zo mag noemen ‑ die met zijn leerstellingen strijdig waren. Ik heb zo even reeds de mystici aangehaald. Er zijn twee gescheiden meningen. De eerste mening kent een hiernamaals, dat qua indeling overeen­komt met de wereld, waarin dezelfde wetten, dezelfde gebruiken heer­sen. Confucius ‑ zo hij al aansluit hierbij, wat hij waarschijnlijk inner­lijk heeft gedaan ‑ zal hier nooit speciaal naar verwijzen. Hij spreekt niet over een hemelse keizer, noch over de goddelijke afstamming van vorsten en dergelijke.

Maar de mystici zoeken het anders. Het begrip hemel, dat in de mond van Confucius soms een klank krijgt als het woord God in de mond van een atheïst, wordt hier vol van een andere en magische betekenis.

Er is een geloof aan de drie werelden: te weten de mensenwereld, de geestenwereld en ‑ tussen deze beide en met beide verknoopt ‑ de tus­senwereld. Een geloof dat ongetwijfeld dichter komt bij onze huidige opvatting.

Nu stelt de mysticus, dat hij door verzinking van zichzelf – via de gedachten dus ‑ kan komen tot onmiddellijk contact met de geestenwe­reld of met de tussenwereld. Verder stelt hij, dat de tussenwereld een voortdurende werkzaamheid heeft op de wereld waarin men leeft. De drakenverhalen waarvan u ongetwijfeld er wel enkele zult gehoord heb­ben, wijzen hierop. Het bovennatuurlijke wezen, dat enerzijds vaak een taak heeft als natuurkracht (hoe vaak horen we niet, dat een draak de taak heeft overstromingen te doen plaatsvinden en dergelijke), ander­zijds zich als mens onder mensen kan bewegen.

Het is overigens aardig hier meteen te wijzen, op de overeenkomst die we hier vinden ook met vele Japanse overleveringen. De taak die de vossen innemen, speciaal in Japan, vinden wij in mindere mate ook in Chi­na. Voor de draak komen daar andere figuren in de plaats. Maar goed, dit heeft met de godsdienst zelf weinig te maken.

Nu is de formele verering van de formele godsdienst een verering van de voorouders. En die is gebaseerd op het volgende: Ergens is een begin. Het begin is de bron van het heden. En het heden moet overeenstemmen met het begin. Door dus in het heden de bron van het heden te eren, bevestigt men het heden. Om het eenvoudiger te zeggen: De voorouders worden niet speciaal vereerd ‑ althans in de wetenschappelijke versie van het geloof, niet in het volksgeloof ‑ omdat zij voorouders zijn, maar omdat zij een fragment van het heden vormen. Dat de Chinees uit die tijd leeft met zijn voorouders, is helemaal niets bijzonders. Want deze voorouders uiten zich in zijn ogenblikkelijk bestaan. Vandaar het geloof van de meer primitieven, dat de voorouders helpend optreden, wanneer het met hun nageslacht niet goed gaat. Of ook straffend.

Er worden ook in Confucius’ tijd offers gebracht aan de voorouders. Dit zijn ‑ evenals later ‑ reeds veelal symbolische offers. Deze offers worden gebracht ter bevestiging van de huidige toestand, niet ter voe­ding van geesten ergens aan de andere kant. Dus dat is de formele godsdienst.

De mysticus brengt ook offers, maar hij brengt deze offers in een geheel andere gezindheid. Hij trekt daarmee niet een soort van lijn tus­sen het begin, de bron van zijn bestaan, en zichzelf, maar hij grijpt uit naar een specifiek contact met krachten die elders bestaan. Vandaar overigens ook, dat de mystici het aanzien hebben gegeven aan de magiërs en daardoor ook later weer aan verschillende magisch georiënteerde socië­teiten en genootschappen.

Een werken met de krachten buiten de wereld leidt tot een inzien van de waardeloosheid van de wereld. Waar dus de normale gang van zaken een zeer grote waardering had voor het bestaan, voor de gemeenschap en het individu alleen beschouwde als iets, werkzaam binnen de gemeenschap, ziet de mysticus het individu als de bron van de gemeenschap, als de beheerser van de gemeenschap en in zijn werking vrijstaande van de gemeenschap. Zoekt de formele godsdienst naar voortdurende banden die het leven nog sterker omlijnen, nog steviger uitdrukken, de mysticus zoekt juist naar een losmaken van alle banden en toont hierin reeds zeer veel boeddhistisch‑lamaïstische neigingen. De weg van Boeddha, de weg der onthechting, is in vele gevallen ook die van de mystici, de esoterici.
Naast de actieve godendienst met magische inslag, waarbij persoonlijkheden uit andere werelden werkzaam worden gemaakt of geacht in deze wereld, dus de formele godsdienst.

Tussen deze beide in ligt veelal het volksgeloof. Want ook Confucius krijgt zelfs vragen te beantwoorden over wat nu beter is: de grote, verre goden te eren, of de keukengoden een beetje te vleien, die zo veel dichter bij zijn. Hij zoekt de oplossing formeel en zegt dus: “De grote goden eerst.” Maar de doorsneemens doet het anders. Het is nog niet zo lang geleden, dat een keukengod tegen het Nieuwjaar een paar druppels honing op de lippen kreeg, opdat hij zoete woorden zou spreken tot zijn meerderen, over het gezin waaruit hij kwam Een primitieve omkoperij, die ongetwijfeld een magische inslag heeft. Juist deze magische inslag was in vele gebieden van China sterker nog in Confucius’ tijd dan later. Wichelaars en tovenaars zijn normaal. Er wordt van menige mandarijn vermeld, dat hij ofwel zelf magiër was, dan wel onmiddellijk in zijn nabijheid magiërs meevoerde.

Ik geloof, dat we daarom over het geloof in die tijden kunnen zeggen: Het volksgeloof was een mengsel van het formalisme, dat de eigen wereld vereeuwigd zag in een hiernamaals en een magische relatie, die gesteld werd tussen deze wereld en de eigen wereld; niet begrijpende de eigenlijke bron van de voorouderverering. De eigenlijke bron van deze in het Goddelijke weerkaatste mensenwereld is n.l. de verhouding tussen oorzaak en gevolg, tussen bron en stroom.

  • Kunt u ook nagaan, of er nog oorspronkelijke geschriften van Confucius zijn?

Ik vermoed van niet, omdat de meester hoofdzakelijk van mens tot mens sprak. Hij had de gewoonte om zijn oordelen ook met bepaalde mensen of figuren ‑ soms symbolisch gebruikt ‑ te verbinden. Van zijn geschriften zal dus niet veel meer zijn overgebleven, waar ze op zichzelf reeds niet veel waren. Hoogstens zouden enkele van zijn leerbrieven overgebleven kunnen zijn, maar die zouden zich dan in de keizerlijke bibliotheek bevonden moeten hebben. Zoals u weet is die grotendeels vernietigd.

  • Er is een verhaal, dat Kung Fu Tze eens Lao Tze ontmoet heeft. Was Kung Fu Tze al bekend met de leerstellingen van Lao Tze? En zo ja, hoe stond hij daar dan tegenover?

De persoonlijke ontmoeting kan ik helaas niet bevestigen, maar wel is absoluut zeker, dat hij de stellingen van Lao Tze en verschillende anderen uit die tijd heeft leren kennen en ten dele sterk veroordeelde. En wel omdat hij meende, dat deze stellingen te veel de juiste houding van de mens in de wereld in de weg stonden. Hij was een groot mens, maar hij was vaak in zijn denken ‑ althans uiterlijk ‑ zeer bekrompen. Hij zag één weg en heeft daarbuiten, naar ik meen, nooit iets willen aanvaarden. Wel heeft hij vaak getracht elementen van andere beschouwingen onder te brengen binnen zijn eigen wereldbeschouwing, vooral wanneer hem daarover vragen werden gesteld, zoals bv. in zijn dialogen met Jang Sjoen. Maar ik meen toch werkelijk, ten eerste, dat hij Lao Tze niet ontmoet heeft; ten tweede, dat hij tegenover diens stellingen zeker niet gunstig gestaan kan hebben. Die stellingen zijn ‑ zoals u weet ‑ ook al van een oude grondslag, waarbij de toeschrijving van vele dier stellingen aan Lao Tze ook weer twijfelachtig wordt. Men schrijft dat nu wel aan hem toe, maar zeer waar­schijnlijk is hier sprake van net zo’n compilatie‑arbeid als wij vinden onder het hoofd van bepaalde profeten in de Bijbel.

  • Er is in de vertalingen nogal veel verwarring en die concentreert zich m. i. bij de leerstellingen van Kung Fu Tze en Lao Tze vooral op het Tao‑begrip. Is dat begrip bij beide meesters gelijk geweest?

Er is een merkbaar verschil in de stellingen van Lao Tze en Kung Fu Tze. Dus ik geloof niet dat hier dezelfde leerstelling, dezelfde grondgedachte aangegeven is, al is het beeld wel hetzelfde. Maar dat vinden we haast overal. Want ook Jezus zegt: “Ik ben de Weg en de Waarheid, Boeddha spreekt ook over Het Pad, enz.. Het is a.h.w. de voor­stelling van een reis, die de mens in zijn leven maakt in de eeuwigheid en de weg, die hij daarbij heeft af te leggen. Er moet dus een verschil liggen tussen de stoffelijk bepaalde weg van Confucius en de eigenlijk meer geestelijk bepaalde weg van Lao Tze. Ik zou hier zeker niet de beide begrippen als identiek willen beschouwen. En dat geldt voor alle andere begrippen eveneens, voor zover ik weet.

  • Er zijn zelfs geleerden, die zeggen dat je Tao, zoals Lao Tze dit opvatte, helemaal niet mag vertalen met De Weg of Het Pad.

Dan gaat men weer iets te ver. Per slot van rekening, men moet het zijn grondbetekenis als woord laten. Ik geloof dat Lao Tze hier toch wel degelijk een leefwijze mee bedoeld heeft. Maar hij heeft deze leefwijze gezien als een totale werking, waarbij goddelijke krachten meespreken. En naar ik meen is juist het grote verschil tussen hem en Confucius, dat Confucius De Weg ziet als de regels, waaraan men zich heeft te houden, terwijl Lao Tze ze eigenlijk ziet als de invloeden, die men ondergaat.

Ik geloof, dat u daar het verschil moet zoeken. Maar de Pad‑betekenis kunnen we bij beiden handhaven, omdat men als grondgedachte hetzelfde wereldbeeld houdt: De gedachte van een weg. En dan het woord “Weg” gezien als verbinding. U zou dus hoogstens kunnen zeggen dat Tao bij Lao Tze de verbinding is tussen de mens en het zijnde, terwijl Confucius daar beperkter blijft en zegt: Het is de weg van de mens in zijn omgeving.

  • Daarbij is dan het begrip wu wei (wat impliceert, dat de dingen vanzelf gaan, niet geforceerd) zeer sterk te koppelen met het Tao‑begrip, zodat het het natuurlijke, het vanzelfsprekende aangeeft.

Ja en nee. Ik wil proberen duidelijk te maken, hoe ik dat zie. In alle dingen leeft één kracht, de kosmos. Die kracht komt echter door elk ding op een verschillende wijze tot uiting. De wijze waarop het tot uiting komt, is vastgelegd in het voorwerp of het ding. En wanneer wij nu onze bewustwording zoeken, dus onze weg gaan ‑ laten we maar even dat beeld “we”, toch vasthouden ‑ dan zijn het de invloeden rond ons, die ons die weg doen kiezen op een bepaalde manier. Maar of dat nu een volledig natuurlijk proces is? Ik meen, dat we dat te fatalistisch moeten noemen. Dat is te veel noodlot gebonden. En ik meen, dat dit bij Lao Tze toch niet precies het geval is. Neen, ik zou zeggen: Bij Lao Tze is er wel degelijk sprake van een bewust en selectief ondergaan van het leven. Dat is ook logisch. Dat ligt helemaal in de mystieke richting die de achtergrond vormt. En zodra er een bewust selectief proces optreedt, mag men dat toch niet als het natuurlijke zonder meer beschouwen.

  • Ja, maar de Westerling beschouwt bewustzijn als een opgaande weg vanuit het onderbewuste naar het bewuste. Bij Lao Tze is dat juist tegenge­steld. Terug naar het onderbewuste, de moederschoot. En dan ‑ zo dicht mogelijk bij de moeder zijnde ‑ gaat men de juiste weg vanzelf, zonder te forceren.

Inderdaad, de teruggang van het bewuste naar het onderbewuste. Maar nu kunt u dat op twee manieren zien. De Westerling probeert het onderbewustzijn te ontleden als bron van het bewuste; en dus het bewuste beter te rationaliseren krachtens zijn kennen van het onderbewuste. Dat is een buitengewoon moeilijk proces, omdat het een perfecte zelfkennis vereist.

In het Oosten heeft men dat omgedraaid. We hoeven dat heus niet alleen van Lao Tze te zeggen, want dat hebben heel veel mystici in het Oosten gedaan. Denk maar aan de yoga-leer bv. aan de meditatie, zoals die bij Raya‑yoga en vooral bij Kami‑yoga naar voren komt. Dan krijg je de benaderingen, het terugbrengen van het bewustzijn tot één punt, waardoor de innerlijke beleving zich uitbreidt en het punt nader­ brengt tot het werkelijke wezen. Dus wat dat betreft is het inderdaad juist. Wij zien ons bewustzijn als een onvolledige waarneming, een on­volledige realisatie. In ons ligt een volledige realisatie. En ‑ zoals wij volgens onze eigen stellingen zeggen ‑ dus ook uiteindelijk de volmaakte realisatie, waarbij de persoonlijkheid (althans zoals wij ons die voorstellen en kennen op het ogenblik) teloor gaat. Dat zijn dus stellingen. Nu kunnen we dus van yoga zeggen, dat het een ingaan is naar het innerlijk, dus een uitschakeling van de rede, waardoor het innerlijk sterker naar voren komt. Of, als u het wilt uitdrukken in de termen, die men er later vaak voor heeft gebruikt: de kracht der goden doen spreken in je eigen wezen. Want in het Oosten stelt men het onderbewustzijn meer com­plex voor dan het Westen het meestal begrijpt, n.l. gecombineerd met een bovenbewustzijn, dat bovennatuurlijke krachten inhoudt. In het Westen verstaat men onder onderbewustzijn het totaal van indrukken en herinneringen, opgedaan in het leven, die ‑ uit het bewust­ zijn verdreven ‑ aanwezig blijven, tot zij door bewuste waarden weer gewekt worden en reacties ‑ redelijk of onredelijk ‑ veroorzaken. Maar het onderbewustzijn, gebruikt als term in de Oosterse instelling, omvat het totaal van het wezen. Dus ook wat u zou zeggen voor vroege­re incarnaties, vroegere bestaanstoestanden. Het omvat beïnvloedingen uit wat u “andere werelden” noemt. Het omvat de gemeenschap als geuit in de eenling. Dus we gebruiken hier eigenlijk één woord voor twee verschillende begripswerelden. Dat is vaak de grote moeilijkheid.

  • Welke mening is belangrijker, die van Kung Fu Tze of die van Lao Tze?

Dat ligt eraan waarvoor u ze beschouwt. Als u voor de houding van de mens in de wereld en voor zijn streven in de wereld stellingen wilt aannemen, dan zijn m.i. die van Confucius zeker begrijpelijker en gemakkelijker na te streven dan de stellingen van Lao Tze, die u eigenlijk onmid­dellijk verwijderen van uw wereld. Men kan gemakkelijker in de wereld stre­ven dan de wereld prijsgeven. Dat is als mens nu eenmaal zeker. Dus gaat u het van uit dat standpunt bekijken, dan lijkt Confucius me gemakkelijker te begrijpen en te handhaven in de wereld dan Lao Tze. Maar gaat u het geestelijk bekijken, dan heeft Lao Tze volgens mij weer een aardige sprong voor, om de doodeenvoudige reden dat hij grijpt naar de kern van de zaak, die m.i. door Confucius angstvallig vermeden wordt. Daar staat tegenover dat Confucius met twee voeten op de grond is blijven staan, terwijl Lao Tze zo nu en dan wel aardig zweeft.

  • Welke waarde had de Oosterse filosofie in het algemeen op het bewust­zijn van de wereld?

De Westerse wereld is extrovert en de Oosterse is introvert. En daar­mee zijn ze een tegenstelling. Maar uiteindelijk komen ze toch wel allebei tot dezelfde waarde, wanneer ze maar ver genoeg doorgaan, want de kern blijft gelijk. Wel zou men kunnen zeggen, dat de Oosterse filosofie ‑ juist omdat ze introvert is en dus innerlijke waarden kent ‑ altijd een zeer sterke indruk zal maken op de oosterling, die met zijn eigen filosofie vastloopt. Zodat de Oosterse filosofie vaak de impuls is, waaruit de Wester­se wordt geboren.

Het Pad.

In ‘t leven liggen vele wegen, elk zijnde een mogelijkheid om verder weer te ontwikkelen een eigen persoonlijkheid. Maar vindt men een weg, die leidt tot een zijn van het “ik” als één met het Al, dan is het het Pad, dat voor ieder oprecht het enige leven wezen zal.

Het Pad, dat voert tot bewustzijn en kracht, tot verlies van de sterfelijkheid, dat is een kracht die het ik bereikt van uit de eeuwigheid. En daarom: het Pad is bezitloos zijn. Niet door het bezit te verwerpen, maar door het onthechten het eigen bestaan aan de door velen gekoesterde waan, dat iets van jezelf kan zijn.

Het Pad is te weten, dat al wat je doet, wat anderen wordt aangedaan, een kracht is die je zelf weer ontmoet iets verder in het eigen bestaan.

Het Pad is te weten je plicht en je taak; te zijn zoals het hoort in je werk; te leven geestelijk sterk en vol kracht, gelijktijdig nederig, omdat niet volbracht wordt het werk.

Het Pad is begrijpen, anderen verstaan in hun lijden, hun vreugden. Het is weten omtrent de werkelijke kracht, die schuilt in fouten en deugden.

Het Pad is het kennen van de kern, die leeft in al wat op aarde bestaat. En aanvoelen, wat er aan wondere kracht nog buiten deze wereld bestaan heeft.

Het Pad is verloochenen van wat je bent, maar komen tot hoger bestaan, omdat je je God in jezelf erkent en je wezen sluit zich bij Hem aan.

Je hebt dan een wil, maar die wil is van God. Je hebt dan een werk, dat is goddelijke taak. En je hebt dan op aarde te volbrengen ook soms een deel van een goddelijke wraak: een herstellen van wat er verkeerd is geweest, een offer, waarbij je zelf betaalt de kosten van wat werd door anderen misdaan, waar anderen hebben gefaald.

Het Pad is een eenheid met het werkelijke zijn. En heb je dat eenmaal bereikt, dan ken je geen Pad meer, maar is het Al opnieuw met goddelijk bewustzijn verrijkt.

Ik geloof, dat ik daarmee voldoende heb gezegd. Wanneer wij spreken over het Pad, is dat een algemene uitdrukking. Het werkelijke Pad kan al­leen gelegen zijn in onze eigen daden, onze eigen gedachten: dat wat wij zijn, wanneer wij streven naar het beste, dat wij kennen, dat is volgens mij het Pad. En wanneer we dat Pad ten einde gaan, dan zullen we – geleid door de krachten, die in ons leven ‑ bereiken het doel van alle zijn. Van ons bestaan ook. Dan gaat het streven over in deel hebben aan iets hogers.

God is liefde.

Er is een hele wereld; en elke kracht in die wereld is God. Er is een leven; en elk leven is in zich een kracht van God. Er is streven en werken en bestaan en iets, dat we het lot noemen; en het is God. Er is geen ogenblik, dat wij zonder Hem zijn. Geen ogenblik, dat wij kunnen bestaan, denken en leven zonder Hem.

Wij begrijpen onze God niet. Soms komt Hij met een donderend geweld; en dan verzwelgt de zee delen van het land en er is lijden. Soms slaat de bliksem als een felle lans neer; en er is verlies en dood en gebrek. Soms verstijft een deel van de wereld in ijzige kou; en mensen en dieren vluchten en lijden en gaan ten onder. Dan zegt de mens: “Hoe kan God liefde zijn?”

Maar het is God, Die in al deze dingen leeft. Het is God Zelf, Die overbrengt van het een tot het ander. Het is God, Die uit het lijden van de ziekte het bewustzijn en de vreugde van Zijn wereld maakt. Het is God, Die in de ondergang van het dier de nieuwe bewustwording op hoger vlak bereikt. Het is God, Die met de geesten in de sferen werkt. Het is ook God, Die in ons leeft en door ons meespreekt. Er is niets zonder Hem.

Zeg mij: “Kan God zonder liefde zijn, wanneer Hij een ieder het vermogen geeft te leven, tot hij uiteindelijk weer één is met Hem? Kan God zonder liefde zijn, wanneer Hij ondanks  al hetgeen wij doen tegen – wat wij menen ‑ dat Zijn wet en wil is, ons toch het leven laat en doet voortbestaan? Zou er één zo grootmoedig en zo goedertieren zijn als onze God?”

Wanneer wij zeggen: “God laat het lijden toe,” vergeten wij dan niet al te vaak, dat het Zijn liefde is, die het lijden mogelijk maakt? Want dat het lijden de harde school is, die wij onszelf hebben opgelegd, niet alleen in de stof maar ook in de geest.

Neen, God is liefde. Maar het is een liefde, die zo groot en zo omvattend is, dat wij haar niet kunnen begrijpen. Wij zien de uitingen Gods, ja, maar wij begrijpen ze niet. En in ons onbegrip menen we dan, dat God de een meer en de ander minder heeft gezegend.

Toch zouden we het moeten weten. Voor allen is er gelijke waarde gegeven. Voor een ieder gelijke mogelijkheid op geestelijk terrein. Want onze God, kan alle dingen. Onze God leeft in en met ons. Onze God is Liefde.

Vragen.

  • We hebben gehoord, dat een binding van geest en stof nodig is voor de verdere verruiming van bewustzijn. Maar nu in de periode dat die band verbroken is en zelfs op een gegeven moment het rad van reïncarnatie is verbroken, zodat reïncarnatie niet meer nodig is, dan zal er toch ook nog wel een bewustzijn nodig zijn buiten de stof.

Dan is er wel een bewustzijn, maar geen bewustwording. Dat zijn twee verschillende dingen. Bewustwording is een vergroting van bewust­zijn. Bewustzijn is het wereldbeeld, plus alle waarden daarin gekend. Dus wordt die band met het rad van incarnatie verbroken, dan blijf je staan op hetzelfde bewustzijn. Je kunt met dat bewustzijn deel worden van een groter bewustzijn. Dat laten we er buiten. Maar voor jezelf kun je niet verder.

  • Je kunt toch hoger gaan?

Als deel van een ander bewustzijn. U weet misschien wat militai­re dienst is? Nu wil ik niet zeggen, dat er grote bewustzijnswaarden aan de kop staan, maar een soldaat met zijn beperkte kennis wordt gedi­rigeerd, als deel van het leger, door een generaal met een overzicht over het geheel. Het bewustzijn en de wereld van die generaal ‑ zij het minder intens in details ‑ reikt ongetwijfeld veel verder dan dat van de soldaat. Die soldaat, die in dat leger thuis hoort en zich daarin thuis voelt, bekommert zich niet over de zorgen van de generaal. Die is tevreden met wat hij zelf waarneemt. Maar hij werkt mee in het geheel, dat door dit grotere overzicht wordt geleid. Kunt u zich dat ook voor­ stellen?

Op die manier kan een bewustzijn dus ‑ een ziel met een zeker bewustzijn ‑ zeggen: “Voor mijzelf is dit genoeg. Ik aanvaard dit alles. En ik laat mij door het grotere leiden.” Dan krijgen we dus het Boeddhis­tisch Nirwana, waarbij het ik niet meer actief is, het bewustzijn in zichzelf blijft en een leiding van dit ik optreedt in het hogere, zonder dat het ik dit zelf als een bewuste beleving ervaart.

  • Maar zo komt iemand toch niet verder?

Op die manier niet, neen. Maar nu is het de vraag maar: “Waar wil je naar toe?” Per slot van rekening wanneer je doel is :”Vrede,” dus het maximum aan geluk, dat eigenlijk bereikbaar is, dan kun je volstaan met zo iets. Wil je bewustzijn, ja, dan moet je verder streven en dan komt er toch een ogenblik dat je het opgeeft. Want er komt een ogenblik dat je tegenover God staat. Groter dan God kun je niet worden. Aan God gelijk kun je niet zijn, omdat je niet uit jezelf bent geörigineerd, maar uit God. En dan moet je toch “de Gro­te Baas” accepteren. Alleen deel je dan veel meer van de schepping en het scheppings gebeuren (het denken van de goddelijke Kracht) dan je anders zou kunnen doen. Dat is dan het verschil.

  • Dus wil je een groter bewustzijn, dan is er weer de noodzaak van reïncarnatie? Bedoelt u dat?

Vaak wel. Niet altijd. Want op het ogenblik dat het bewustzijn in zichzelf het totaal van alle stoffelijke uiting en belevingen voldoende omvat, is er natuurlijk geen stoffelijke incarnatie meer nodig. Maar de reeks van incarnaties loopt betrekkelijk ver. Want je kunt niet alleen op de wereld komen als een jongen of een meisje, je kunt ook nog in de stof weerkeren als planeet-geest of als ster-geest. Vergeet dat niet. Dat is ook een incarnatie in de stof. Toch heb je voor dat laatste een heel wat hoger bewustzijn nodig dan voor een menswording. Dus het ligt niet alleen binnen de beperking van mens‑zijn en niet‑mens‑zijn. (Niet‑mens‑zijn bedoeld als geest). Neen. Het is zo: Alle trappen van materieel bestaan met alle denkende vermogens zijn tenslotte ook voor u, die in een menselijke vorm leeft, toeganke­lijk en bereikbaar, wanneer uw bewustzijn groot genoeg wordt. Is uw be­wustzijn zo groot, dan hoeft u de keuze: het Goddelijke zonder meer te aanvaarden, of zelf meewerkend in die schepping in de hoogst stof­- geestelijke vorm, (dus de hoogst mogelijke samenwerking tussen stof en geest) nog uw eigen bewustzijn uit te breiden omtrent leven en zijn, tot het ogenblik dat je niet verder meer kunt, dat je a.h.w. één bent met de kosmos. En op dat ogenblik erken je God en kun je de hele schepping overzien en is dus al het geuite van het Goddelijke kenbaar voor je. Maar verder dan dat kun je niet komen. Dus dan aanvaard je ook het God­delijke. Alleen de één doet het als hij soldaat is, en de ander als hij luitenant‑generaal geworden is. Dat is het verschil.

  • Dus de soldaat kan nooit luitenant‑generaal worden?

Neen. Dat oude lokaas, dat elke soldaat een maarschalksstaf in zijn ransel draagt, is in deze wereld al niet waar en in de geest helemaal niet. Maar niet een ieder verlangt om generaal te worden. Vergeet dat niet. Het gaat om de vrede en het geluk. Niet om de rang, niet om het bewustzijn. De eenheid met het Goddelijke is veel voornamer ‑ onverschil­lig hoe die tot stand komt ‑ dan het bewustzijn, waarmee je het Godde­lijke benadert.

Dat kan ik U schijnbaar moeilijk duidelijk maken. Ik zou het zo wil­len zeggen: Het maakt niets uit, of je één miljoen of duizend miljoen hebt, zolang je maar genoeg hebt.

  • We hebben in de kosmologie gehoord van hogere geesten, de grote goden. Hebben die dan nog een binding met de stof ‑ in welke vorm dan ook ‑ nodig?

De allergrootsten? Zeker. Kijk eens, u moet dit niet vergeten. Het lichaam van een van de grootste joden is een hele sterrennevel…. voor u. En het bewustzijn van de grote god overziet het totaal van al wat er in gebeurt. Hij kent alle persoonlijkheden die in elke ster, in elke planeet leven en op elke planeet. Dat is een bewustzijn veel groter dan u zich kunt voorstellen. Toch is dat ze. Maar zij is nog be­lichaamd, ook deze grote geest. En uiteindelijk is God Zelf ook weer be­lichaamd in Zijn schepping.

image_pdf