Carnaval der filosofen

image_pdf

18 februari 1966

Allereerst wijs ik u er op, dat wij niet alwetend of onfeilbaar zijn. De titel van mijn onderwerp: Carnaval der filosofen

De moderne filosoof zal zich, of hij dit erkent of niet, vooral bezig houden met het denkbeeld van de dood. Hij wil de existentie, de zin van het bestaan, concretiseren. Hij kan daarbij het begrip dood niet vermijden. Hij vreest daarbij, zoals haast alle mensen, de dood, en zal dus trachten de continuïteit van het menselijke bestaan, of althans van de mensheid, zo te formuleren dat het aanvaardbaar blijft. Gelukt hem dit niet, dan grijpt hij naar drogredenen, om het bestaan – of het bestaan van zijn filosofie – te rechtvaardigen. De filosofie van de angst – want dit is het in feite – blijft niet beperkt tot de abstracte denkers. De angst voor een dreigende ondergang blijkt namelijk alles te overspoelen in deze dagen. Op bv. het gebied van de economie zien wij steeds meer een soort ondergangsfilosofie ontstaan. In de meer sociale wetenschappen treffen wij vele filosofische beschouwingen, die spreken van de ondergang van het individu of de ondergang van de beschaving. Waar men ook gaat, waar men ook ziet, overal treedt het begrip van vergankelijkheid en het begrip angst ergens op de voorgrond.

Nu weten wij, dat een filosoof dient uit te gaan van bekende en bestaande waarden. Deze ontledende tracht hij een stelling op te bouwen, waarin een beeld van de toekomst of de zinrijkheid van het bestaan op aanvaardbare wijze kan worden gesteld. Ik vraag mij af, of het alleen maar een toeval is, dat het absurdisme in deze dagen hand over hand toeneemt en wij zelfs absurditeiten – zij het vaak niet opzettelijk geschapen – aantreffen bij z.g. diepe denkers, die, met een hinkstapsprong wadende door de concrete problemen van het bestaan op een vaak dringend luidruchtige wijze proberen de goegemeente tot een erkenning van eigen grootheid te brengen. Want gevoelens van onzekerheid of waardeloosheid, angst voor ondergang en de behoefte tot het verwerven van erkenning vormen de basis van de absurde denkbeelden en vormen van deze tijd.

In de oudheid was de filosoof een denker, die voor zich en anderen trachtte de ratio – de rede – voor zich en anderen steeds scherper te uiten en zo de rede over de gebieden van het nog onbekende en abstracte te doen regeren, In deze tijd treffen wij voornamelijk filosofen – al noemt men hen misschien niet altijd zo – die op hun eigen wijze trachten, hetzij een Godsrijk te prediken of – erger nog – de zinloosheid en ledigheid van het bestaan voor zich en anderen te verklaren. Absurd. Inderdaad. Want wanneer u met deze mensen te maken krijgt, zo zullen zij trachten u duidelijk te maken, waarom u ondanks alles toch goed – i.c. volgens hun regels – moet leven. Zij eisen van u, dat u hen zult aanhoren en volgen. Daarbij geven zij niet de werkelijke redenen – bv. omdat de mensheid hen zo niet bevalt of omdat zij angst hebben – voor alles wat uit de huidige ontwikkelingen voort kan komen, maar geven hoogdravende redenen als bv. de mens heeft een morele herbewapening nodig. Of: men kan anders niet als beschaafd mens in de maatschappij leven. Of: Omdat men anders innerlijk verdeeld en verscheurd zou worden, zijn menselijke vermogens en waarden te niet zou doen, God zou beledigen enz.

Dit was het vooral, dat mij de gehele hedendaagse filosofen en would-be filosofen deed zien als carnavalesk. Ik waardeer hun goede bedoelingen wel, maar voel mij ergens misleid door hun gedragen; dit moeten wij allen begrijpen….

Daarenboven kleden zij, die op de voorgrond treden, hun denkbeelden al te vaak in een soort hallelujasfeer, die het ‘Leger des Heils’ gefundeerder en beter brengt. Ik vraag mij daarom  steeds weer af: Waar gaat het heen? Wat vermomt men achter dit alles?

Wanneer ik dan hoor: “Morele Herbewapening”, zo zal ik niet – zoals sommigen – zeggen; bah, een vies woord. Wel vraag ik mij af: waarom morele herbewapening? Wat is de basis van dit denken? Wat schuilt er achter de uiterlijkheid van deze soms wat lichtzinnig aandoende verdraagzaamheid en te zoete christelijkheid te vinden? Ik ontdek dan het denkbeeld, dat de moraal eigenlijk de wet is van de mensheid. De mens wordt door moraliteit geregeerd, maar ook beheerst. Zonder dit kan hij niet waarlijk een mens zijn. Zijn gehele wezen moet komen tot een algehele en vrije aanvaarding van …. de moraal. Wanneer deze moraliteit, onze moraal wel te verstaan, verslapt, zo moeten wij er zorg voor dragen, dat zij weer erkend en geleefd wordt. Men drukt dit uit als termen: De mens moet weer meer algemeen menselijk gaan denken, minder grenzen zien, meer werken met de gouden regel.

Ik vind het mooi. Maar schuilt hierachter niet een: Onze moraal is de goede, de beste. Een moraal overigens, die, laat ons dit toegeven, niet altijd even duidelijk is gesteld (en wat de details betreft) soms te goed, soms geheel niet omschreven is. Deze moraal hinkt enerzijds op begrippen als: Het nut van het algemeen en anderzijds op christelijke principes. Maar in feite heerst steeds in dit geheel een: wij hebben het recht, wij zijn degenen, die het weten.

Daarmede is de morele herbewapening voor velen in wezen te herleiden tot een rationalisatie van het eigen bestaan. Een rationalisatie, die verstandelijk als zodanig eigenlijk niet eens aanvaardbaar is en slechts in een pseudo-godsdienstig denken en aanvaarden de mens kan pakken en bevredigen.

Maar u meent misschien, dat ik beter doe de morele herbewapening niet als voorbeeld te nemen. Wel, er zijn andere voorbeelden. Wat bv. te denken van de vele – in wezen filosofische – verklaringen voor het socialistische beleid in vele landen? Ook dit is niet alleen maar een marxistische these. Het is een geheel stelsel van filosofieën geworden, waaruit men zelfs een aantal pseudowetenschappelijke – in mijn ogen althans – takken van sociale wetenschappen zijn ontstaan.

Wat is nu de stelling van het socialisme, zoals deze in feite beleden wordt en, in bedektere termen, ook verkondigd? Wij moeten zorgen, dat een ieder voortdurend alle rechten krijgt. Daarmede ben ik het eens. Wij moeten er voor zorgen, dat elke mens gelijke mogelijkheden krijgt. Dat lijkt mij reeds onmogelijk: niet iedere mens is hetzelfde. Wij moeten er voor zorgen, dat de gemeenschap voortdurend de zwakkeren beschermt. Wij zijn verplicht zodanige maatregelen te treffen, dat allen – allen – volgens recht en rede kunnen bestaan. Ik vat samen uit verschillende betogen. Maar dan volgt: Het bezit, zolang het niet misbruikt wordt, is heilig. Wij moeten er voor zorgen, dat een ieder een eigen bezit kan vormen. En hier beginnen reeds de fouten. Uit deze en dergelijke denkbeelden blijkt namelijk dat men enerzijds gelooft aan de noodzaak – let wel: De noodzaak – van een voortdurend grotere onthechting van het individu en vooral de bezitter, ten bate van de gemeenschap. Zelfs dit acht ik nog aanvaardbaar, wanneer men dit eerlijk toegeef en tracht uit te voeren. Maar aan de andere kant zegt men, dat men deze voornemens het beste kan verwezenlijken door het vergroten van bestedingsbeheersing en bevorderen van gemeenschapszin – lees: Spaarzin – van de gewone burger.

Wat blijkt nu het gevolg van deze als juist en socialistisch verheerlijkte stellingen? Men bevordert het sparen van de eenvoudige burger, die dus spaart in de valuta van zijn land en bevordert dan – zwijgend – een zodanige geldontwaarding, dat hierdoor een onttrekking van het werkelijke geldbezit aan de bezitters voortdurend plaats vindt. Dit is niet alleen de praktijk, dit is deel van een filosofie, beredeneerd en opgebouwd als deel van de weg naar de “maatschappij van de toekomst”. Gelijktijdig stelt men: De grote industrieën en hun aandeelhouders moeten zodanig beschermd en geholpen worden, dat een voortdurend blijvende werkgelegenheid voor allen geschapen wordt. Wij zullen alle daarvoor noodzakelijke maatregelen, desnoods ten koste van, maar ook in het belang van de gemeenschap, moeten nemen.

M.a.w. de gewone burger mag sparen en zijn besparingen verliezen ten bate van de gemeenschap, daar hiermede de gelijkberechtiging wordt gediend. Maar gelijktijdig zorgt men er voor, dat bet werkelijke kapitaal, de werkelijke macht, die door de grote bedrijven wordt vertegenwoordigd, onaangetast kan blijven, omdat men meent die nodig te hebben en niet de moed heeft, die desnoods te naasten, omdat men wel voelt, dat van een verantwoorde leiding van dergelijke bedrijven en dus het handhaven van de werkgelegenheid op verantwoorde wijze, dan geen sprake kan zijn. Het komt dus, ondanks alle fraaie filosofieën, die dit alles als noodzakelijk en begeerlijk voorstellen, er op neer, dat men op het ogenblik van de kleine bezitter steeds af blijft nemen, wat men later aan de gemeenschap en vooral aan de grote ondernemer, denkt te moeten geven. Wanneer je dergelijke beschouwingen leest, vraag je je soms af of hier nog sprake is van een werkelijke filosofie, dan wel van een rationalisatie en goedpraten van frauderende praktijken. Ik weet het werkelijk niet. Maar wanneer ik zie, hoe men dergelijke dingen met vele mooie woorden en schijnbaar redelijke argumenten aanvaardbaar wil maken, zeg ik toch: Dit kan niet.

Elders tref je soortgelijke verschijnselen. Wat bv. te denken van christelijke filosofen, die stellen: Het christelijke denken in deze wereld moet worden gezien als enige weg om de mensheid tot een werkelijk menswaardig bestaan en een menswaardige samenleving, een weg tot de eeuwige zaligheid ook. Ik wil dit alles, als deel van een geloof, desnoods nog aanvaarden. Maar als men daarna gaat zeggen: Daarom moeten wij steeds meer samenwerken met alle andere geloven, zonder daarom het begrip voor onze eigen en enig juiste geloofswaarde terzijde te stellen, lijkt mij dit toch wel ergens onlogisch en verwaand. Ik citeer dit uit een werkje, dat nog niet zolang geleden verscheen en waarin iemand trachtte de waarde van de moderne oecumene te belichten. Wanneer ik dit en dergelijke betogen – er zijn er velen op elk gebied te vinden – hoor, zo vraag ik mij af, waar in deze z.g. filosofie de werkelijke onpartijdigheid van de oude filosofen, hun eerlijk en zonder voorbehoud zoeken naar de waarheid, is gebleven. De waarheid blijkt in vele gevallen zoek te zijn en, zo zij al aanwezig is, wordt zij zwaarder gemaskerd dan de oude inwijdingswaarheden ooit waren. Dit was voor mij een reden, om dit onderwerp vanavond eens aan te snijden. Ik besef wel, dat ik daarmede zo hier en daar tegen heilige huisjes zal trappen, maar dat moet u mij maar niet kwalijk nemen. Ik probeer immers niet ze omver te werpen, maar klop er alleen maar eens tegen om te zien, of zij misschien hol zijn en leeg?

Wanneer ik geloof, waarlijk geloof, heeft mijn geloof geen rechtvaardiging nodig. Wanneer ik tracht, ongevraagd en aan de hand van stellingen, die ik filosofieën noem, mijn geloof aanvaardbaar te maken, zo mag dit gelden als een aanduiding van het feit, dat ik mijzelf en anderen de juistheid van mijn geloof wil bewijzen. Dus meen ik, dat de denker, die aan de hand van vele – overigens vaak heel mooie – filosofieën en redeneringen probeert de juistheid van zijn geloof te bewijzen, in feite tracht een geloof te vinden, maar het niet waarlijk heeft. Dit geldt ook voor de groten, als bv. een Teilhard de Chardin. Wanneer ik zie dat de z.g. politieke of sociale filosofie begint om een beeld op de bouwen van wat de toekomst zou moeten zijn en dan op grond daarvan het heden tracht te verklaren, zo meen ik voor mij, dat de filosoof de onrechtvaardigheden en onjuistheden, die hij in het heden als deel van zijn richting erkent, probeert weg te praten door wissels op de toekomst te trekken. Zie ik dat iemand met veel propaganda en mooie woorden een bepaalde moraal verdedigt, zodat zij kennelijk voor hem niet een persoonlijke en vanzelfsprekende zaak is, meen ik daarin een aanwijzing te mogen zien, dat de z.g. moraliteit van deze denker volgens zijn eigen besef niet integer genoeg is. Ik meen, dat hij door het naar buiten toe rechtvaardigen en verkondigen op dwingende wijze van zijn moraal, zijn eigen angst tracht te overwinnen voor de gevolgen, die een – door hem of anderen – loslaten van deze bepaalde moraliteit zou hebben.

Het is gemakkelijk genoeg een theorie op te bouwen. Wij doen dit elke dag weer, wanneer wij voor een gezelschap spreken. Maar het is, naar ik meen, zeer moeilijk daarbij een werkelijke onpartijdigheid te handhaven. Onpersoonlijk kun je nooit werkelijk worden, want elke mens is nu eenmaal een persoonlijkheid met een eigen leven en denken. Toch meen ik, dat men een fout maakt, wanneer men dit denken zodanig dringend aan de buitenwereld probeert te geven, dat anderen zich genoopt zullen voelen het als juist te aanvaarden.

Er is voor mij een groot verschil tussen een, mogelijk zelfs op verzoek, aan de wereld te kennen geven van je denkwijze en beschouwingen en een opdringen aan de wereld van je eigen denkbeelden en beschouwingen. Wanneer dit laatste gebeurt, is dit volgens mij, reeds een blijk van innerlijke onzekerheid, of een achter het verkondigde gemankeerde bedoeling, die men niet wil erkennen.

Een aardig voorbeeld van de vreemde situaties, waartoe dergelijke dubbelhartigheden kunnen voeren, is misschien wel het beeld van een z.g. democratie, die in haar gehele bestaan niets anders doet dan de vrijheid verdedigen en in feite een ieder, die haar vorm van vrijheid of samenleving zou willen veranderen, op grond van dit feit alleen, het recht ontzegt op eigen wijze te leven en te streven. Het klinkt krankzinnig, maar komt steeds weer voor. Zelfs de angst van de westelijke democratieën voor het communisme en de houding, die zij daarom t.o. het communisme aannemen, is in feite in strijd met het begrip vrijheid en het begrip democratie. Bij dergelijke woorden klinkt onmiddellijk: Communisme is gevaarlijk. Zeker.

De communistische filosofen en denkers maken op gelijksoortige wijze duidelijk, dat de “kapitalisten en imperialisten” gevaarlijk zijn, daar de mens alleen werkelijk vrij en gelukkig kan leven in een soort bijenstaatsysteem. Zij immers stellen, dat de mens eerst waarlijk vrij is, wanneer hij in absolute gebondenheid aan de gemeenschap komt tot een vrijelijk streven binnen de taak, die men hem geeft binnen de gemeenschap. Wat met andere woorden inhoudt dat de enige vrijheid die de mens waardig is, bestaat uit het recht vreugde te vinden in het werk – dat hij zelf niet te bepalen heeft -, onder omstandigheden die door anderen, die het “beter weten” voor hem geregeld wordt. Ook dit is een vervalsing van waarden en anders niets.

U zult zeggen: Daarmede hebben wij weinig te maken. Ik weet dat nog niet. Want de invloed van dergelijke denkbeelden is zeker niet beperkt tot de communistische landen. Neem bv. eens het door velen hier te lande verkondigde denkbeeld, dat Nederland wel in de eerste plaats de democratie is, waarin een ieder vrij is om te geloven, te denken en te zeggen, wat hij werkelijk juist acht, maar aan de andere kant het anderen kwalijk neemt, wanneer zij zich wel of niet verheugen over het feit, dat er een prinses gaat trouwen. Ofwel verkondigt, dat een ieder leeft in vrijheid, maar verplicht is het welzijn en de waardigheid van het koninklijk huis boven alles te stellen. Dat, is een farce, geen democratie meer. Ook al zal het u eerder roeren, wanneer ik zeg, dat de wijze, waarop men met alle middelen en dwang een huwelijkspresent voor de prinses wil vergaren, carnavalesk en onjuist is, dan wanneer ik u wijs op het feit, dat de denkbeelden en filosofieën, die op de achtergrond van dergelijke verschijnselen zijn, op zijn minst genomen carnavalesk zijn. Het zijn immers niet de denkwijzen zelf, maar hun uitvloeisels, waarmede u voortdurend geconfronteerd wordt.

Ik kan u dan confronteren met vele doodgewone dingen en er bv. op wijzen, dat men enerzijds van plan is om het prijspeil in de hand te houden, luidkeels bezweert, dat dit voor de economie van het land noodzakelijk is en aan de andere kant blijkt, dat de grootste prijsstijgingen van de laatste tijd geconstateerd kunnen worden bij alle staats-, en semi-staatsbedrijven, zonder dat hiertegen ook maar iemand van de prijsbeheersing predikende staatslieden iets doet. Ik kan er op wijzen dat aan de ene kant verkondigd wordt met vele gronden en denkbeelden, dat de waardevastheid van de gulden ten koste van alles verhoogd moet worden en aan de andere kant dezelfde mensen er toe bijdragen, dat de waardevermindering in koopkracht, van de gulden in het komende jaar officieel 5% maar in feite waarschijnlijk rond 11% zal zijn. U kunt deze feiten nog constateren, omdat u deze dingen aan den lijve zal gevoelen. Maar de achtergrond van dit alles is, datgene wat u, vaak met zeer fraaie menslievende en filosofische argumenten, gepredikt wordt als de enige waarheid.

Bedenk daarbij dat de verkondiging van denkbeelden, die tot dergelijke gevolgen bijdragen zeker niet in de vorm van een rechtlijnig betoog gegoten zal zijn. Men zegt u niet ronduit: dat en dat willen wij, dat is noodzakelijk en daarom zijn deze dingen onvermijdelijk. Men spreekt in woorden, die wel een vreemde taal schijnen te zijn, als volgt: Wij moeten aannemen, dat de bevolkingstoestand een groei zal vertonen, waarbij het noodzakelijk zal zijn met alle middelen van de staat een situatie te scheppen, waarbij een elk nog zijn redelijk recht op vrijheid en geluk zal kunnen genieten. Wij offeren, daarom onze beloften en wensen van eens niet op, maar moeten….. Ja, hoest maar eens rustig. Het schiet mij ook altijd in de keel, wanneer ik iets dergelijks hoor. Wat ik aan wil tonen, is, dat er een kenbaar verschil bestaat tussen de nu verkondigde theorieën en filosofieën – en dan kunt u gaan van Buchanan via Vondeling tot Mao – en de prestatie van de denkers uit het verleden.

De denkers van de Oudheid trachtten geestelijk goud te puren uit een stoffelijk bestaan, waarin de kennis en de mogelijkheid niet volledig aanvaardbaar en bevredigend was. Men zocht naar een inhoud, waardoor het persoonlijk leven en beleven intenser zou worden, meer lichtend, meer eeuwig. Zelfs wanneer de oude denker alle voortbestaan opzij zet, of er eenvoudig niet over spreekt, zo is zijn onderwerp de mens en zijn mogelijkheden, is zijn eindconclusie gericht op een mens, die het geluk zal vinden. Het geluk van de mens, in de eerste plaats geestelijk, maar daarnaast ook als een meer stoffelijke tevredenheid, ligt op de achtergrond van de prestatie van alle grote denkers. Utopieën zijn niets nieuw. Zij werden in de Oudheid reeds geschreven om aan te tonen, hoe de Staat eigenlijk zou moeten zijn, hoe de mens zou moeten leven. De norm was echter altijd weer: Het lot van de enkeling, een mens.

De moderne denkers gaan, bewust of onbewust, uit van het standpunt, dat de mens niet gelukkig kan zijn en, omdat hij toch niet gelukkig kan zijn, moeten de mensen dan maar zorgen, dat zij zoveel mogelijk genieten, ofwel, dat het geheel van de mensheid zo gelukkig mogelijk leeft, volgens de normen van de denker. Wat vaak neer komt op een stelling als: in de klas huilen alle kinderen. Daaraan is niets te doen. Zij zullen blijven huilen. Daarom moeten wij er voor zorgen, dat de klas als geheel lacht. Wat onmogelijk is, zolang de redenen van het geween niet zijn weggenomen. Maar daarover spreekt men dan maar liever niet. En voor de rest, men moet maar zien, hoe men, met algehele handhaving van de stellingen van de denker, het er zo goed mogelijk vanaf zal brengen.

Men kan in het heden anarchist worden – en in leven en denken zijn er heel wat meer anarchisten in deze dagen, dan u zou vermoeden, want dat ligt reeds in het karakter van deze tijd – of men moet zich geheel wijden aan de gemeenschap, de Staat, en daarbij het wel en wee van de enkele mens eenvoudig terzijde stellen als onbelangrijk, zichzelf niet uitsluitende daarvan. Men kan echter niet meer komen tot het vrije beleven van innerlijke waarden. Een denker als bv. Sartre, die allengs weer ouderwets is geworden, brengt de mens alleen maar tot een besef van doelloosheid, waarin de mens voor zich door beleving nog enige zin aan het geheel kan geven en dat dan maar op eigen wijze moet doen. Superioriteitswaan in filosofieën als “Blut und Boden” heersen officieel in uw buurland niet meer. Maar zelfs wanneer dit waar is, kan gezegd worden, dat dergelijke wijzen van zelfbevestiging en verheffing nog steeds een groot deel van de wereld regeren.

Er zijn dan ook schrijvers met filosofische achtergronden, die duidelijk maken, dat men de negers bv. wel als mens moet erkennen, maar toch zal moeten blijven beschouwen als geheel eigen wezens met een geheel eigen achtergrond, die geplaatst moeten worden in een geheel eigen milieu, dat van het hoger staande westers-blanke milieu geschieden moet zijn. Dit is dan het beste voor beide partijen. Zoals andere denkers duidelijk maken, dat de ouderen de jongeren moeten leiden tot een beantwoorden aan de waarden van die ouderen en daartoe alle gezag en middelen zullen moeten gebruiken. Zij vervolgen vaak met stellingen, waaruit blijkt, dat de jongere Staten op gelijke wijze onderdanig moeten worden gemaakt aan de ouderen, de rijpere Staten – die dan de zaak mogen exploiteren enz., maar dat zegt men er niet openlijk bij.

Ik bespreek in dit onderwerp dit alles, omdat hierdoor wel duidelijk zal worden, dat alle waarden van deze tijd in vermomming tot u komen. Datgene wat engelachtig schoon lijkt, verbergt misschien achter het kunstmatige uiterlijk een oud besje met een toverkollen neus en bijbehorende kin. Datgene, wat demonisch lijkt, kan soms in zich de schoonheid dragen van een jonge mens als een levend geworden Helena of Adonis. Of dit zo is en waar dit zo is, kunnen wij niet zeggen. Wel weten wij zeker, dat de uiterlijkheden en naar buiten toe verkondigde stellingen nimmer weergeven, wat er achter het masker van woorden en idealen schuilgaat. Als je jezelf als denker en mens in deze tijd wilt oriënteren, zo zul je daarbij een aantal richtlijnen nodig hebben.

Let wel, ik zeg niet, dat dit de enige weg of voor allen noodzakelijk zal zijn. U kunt u zelf misleiden op elke wijze, die u wettig en verantwoord acht, zolang u nog toe blijft geven, dat er een zekere zelfmisleiding kan schuilen in hetgeen u wenst te aanvaarden en daarom anderen nimmer dwingt, uw stellingen te aanvaarden.

Zoekt u echter naar de waarheid, dan zullen de volgende punten voor u van werkelijk belang kunnen zijn.

  1. Vraag of de verkondigde stellingen in verkondiging en uitvoering werkelijk consequent blijken te zijn. Bestaan er inconsequenties? Op welke punten treffen wij die dan aan? Zo deze inconsequenties op bepaalde punten steeds weer blijken te bestaan, dienen wij ons af te vragen, of dit geen aanleiding vormt tot de veronderstelling, dat doel en bedoeling van het verkondigde verschillen van hetgeen openlijk als zodanig wordt voorgesteld.
  2. Wat is voor mij persoonlijk de consequentie hiervan? In hoeverre wordt hier de persoonlijkheid aangemoedigd tot betere persoonlijke erkenningen en ontwikkelingen, in hoeverre worden de mogelijkheden van het ik afgeremd of zelfs gebroken? In hoeverre wordt mij dit alles gepresenteerd als iets, wat ik volgens eigen believen kan maken tot een achtergrond van mijn eigen leven en denken, geen leidraad voor een persoonlijke en desnoods afwijkende ontwikkeling? In hoeverre eist men van mij een aanvaarding zonder meer? Als dit laatste geldt: In hoeverre zal ik dit innerlijk – dus niet alleen in uiterlijkheden – werkelijk kunnen aanvaarden?
  3. Hoe groot is de dosis idealisme, die wij aantreffen in de filosofie, zonder dat daarbij enige redelijke grondslag in het heden wordt gegeven? Vergeet hierbij niet dat het woord ideaal, vertaald kan worden door droom. Zo er dus idealisme aanwezig is, dient men na te gaan, in hoeverre dit op feiten en reële mogelijkheden berust.

Het is verder belangrijk daarbij na te gaan in hoeverre hier waarden of mogelijkheden als feit worden gepresenteerd, zonder dat men zelf daarvan ooit iets heeft kunnen vaststellen. Is het laatste in overwegende mate het geval, dan moet men aannemen, dat de gestelde idealen en daarmede waarschijnlijk het geheel van de verkondigde filosofie niet op feiten berust, die voor het ik praktisch aanvaardbaar en hanteerbaar zijn. Daarnaast moet men stellen: In hoeverre wordt mij onmacht in de stellingen gesuggereerd? U meent misschien, dat dit niet zo vaak voor zal komen. Maar zeer vele denkwijzen stellen, dat de mens alleen niets kan. Hij heeft God nodig of de gemeenschap, of verkondigt: “Alleen in de vakbond sta je sterk!”, de verdere vorm doet er niet zoveel toe, wanneer wij dit punt onderzoeken.

Er blijft alleen de vraag: Wordt mij op de een of andere wijze gesuggereerd, dat ik alleen niets bereiken kan? Zodra dit gesteld blijkt te worden, zal men zich moeten afvragen, op welke gronden en t.a.v. welk gebied dit wordt gesteld en in hoeverre daarbij wordt gesuggereerd, dat men een eigen denken – vaak vooroordelen genoemd – en streven moet verruilen voor de denkwijze van een denker, daar men anders toch tot niets komt. Blijkt dit inderdaad het geval te zijn, zo mag men aannemen, dat het geheel t.m. misleidend is, daar het het vermogen van de mens om op zijn minst eigen leven volgens eigen normen en waarden te leven en te regelen eenvoudig ontkend wordt. Als je op die manier de denkers en predikers te lijf gaat zal u blijken, dat in vele denkwijzen, die vandaag aan de dag al zonder enige kritiek aanvaard worden, vele eigenaardigheden en hiaten schuilen, waar niemand meer aandacht aan schijnt te willen schenken.

Maar wij zijn er nog niet. In hoeveel gevallen zien wij immers niet, dat de denker ook zijn meer abstracte denkwijzen zegt te ontlenen aan hetgeen hij feiten noemt. Wanneer ik bv. zie, dat in een studie, gemaakt tijdens en over het laatste concilie van de katholieke kerk, een groot deel van het betoog en de meer abstracte conclusies daarin, gebaseerd blijkt te zijn op een opinieonderzoek en de daaruit verkregen gegevens, dan neem ik aan, dat die opiniepeilingen wel eens onjuist zouden kunnen zijn – dit blijkt immers ook op andere gebieden steeds weer – zodat de stellingen mogelijk wel logisch in elkaar steken, maar daarom nog niet juist hoeven te zijn.

Wanneer men mij wijst op statistieken of cijfers als feitelijke basis voor de verder ontwikkelde stellingen, zo moet ik daarbij onthouden, dat een ieder cijfers kan laten zeggen wat hij wil, wanneer hij maar weet, op welke wijze hij ze in verband moet brengen. Met andere woorden, dit zijn schijnbewijzen, geen feitelijke bewijzen, waaraan men nimmer de eis tot een kritiekloze aanvaarding van de stelling kan ontlenen. Dan moet men zich afvragen, in hoeverre de wetenschap, die voor bewijsmateriaal te hulp wordt geroepen, ook werkelijk materiaal levert, dat feitelijk is, en zich niet verliest in vage, maar in vreemde en voor de leek onbegrijpelijke termen slechts uitspreekt in vermoedens en veronderstellingen. Men kan bv. aan de hand van de sociale wetenschappen en statistieken aan gaan tonen, dat het onderwijs in Nederland over tien jaar zal moeten beschikken over een veelvoud van het nu aanwezige aantal scholen en een nieuw systeem van onderwijs ontwikkeld zal moeten hebben. Maar wat zal er in de toekomst werkelijk gebeuren? De pil is bv. uitgevonden. Wat zal daarmee in de komende 4 à 5 jaren gaan gebeuren? Het gestelde zal alleen juist kunnen zijn, wanneer de nu bestaande tendensen zonder enige verandering blijven aanhouden. Een zekerheid daarvoor kan men niet geven, de waarschijnlijkheid daarvan is, gezien de ontwikkeling in de laatste tien jaar, niet hoger dan 40 ten honderd.

Stelt men in meer godsdienstige zin, dat de mens door het aanvaarden van door anderen gestelde regels – of goddelijke wetten, wat vaak op hetzelfde neerkomt – zal moeten groeien tot een zelfdiscipline, welke voeren kan tot een grotere persoonlijke vrijheid, waarin men goed en kwaad op meer persoonlijke wijze kan gaan afwegen, zo is dit alles niet altijd waar, al klinkt het nog zo mooi. Indien in een dergelijke stelling het geheel van de argumenten op de huidige toestand is gebaseerd en daarbij slechts een rechtlijnige ontwikkeling in aanmerking wordt genomen, zo zal men zich toch af mogen vragen, of het geheel voor het ik niet juist kan zijn.

Want de basis wijzigt zich te snel om het geheel zonder meer als zekerheid aan te nemen, als blijvende waarheid dus, terwijl aan de andere kant het ik voor het heden, misschien goede en voor het ik belangrijke aanwijzingen en stellingen kan vinden in het geheel.

Mijn bezwaar tegen vele pseudo-religieuze filosofieën van deze tijd is juist, dat zij uitgaan van het heden en het behandelen, of het een onveranderlijke en eeuwige waarheid zou zijn, terwijl daarnaast, voor het “bewijs” maar al te vaak volstaan wordt met citaten van boekwerken, verwijzingen naar een “eeuwigheid”, die men niet kent, enz. enz. Op deze wijze zal men zeker niet alle fouten kunnen vermijden en de werkelijke waarde van alle stellingen geheel kunnen overzien, maar men leert in ieder geval zelf na te denken. Het is niet voldoende idealistisch te redeneren. Onthoudt dit goed. Zoals het niet voldoende is in de filosofie alleen maar de schoonheid der gedachte aan te voelen. Het is noodzakelijk dat het geheel bruikbaar is. En een ideaal, een droom, zal alleen bruikbaar zijn, wanneer wij haar ook in de werkelijkheid om kunnen gaan zetten, zonder daarbij allereerst genoopt te worden die gehele werkelijkheid te veranderen of zelfs te vernietigen. Een filosofie over geestelijke waarden is vaak mooi, maar zij zal alleen bruikbaar zijn, wanneer wij de waarden van het dagelijkse leven daarbij aan kunnen passen, zonder onszelf of anderen daarbij te veel geweld aan te doen. Daar juist bij de nieuwe denkers van deze vorm van realisme weinig tot uiting blijkt te komen, ben ik zo vrij aan te nemen, dat zij hun werkelijke bedoelingen of denkwijzen vermommen. In vele gevallen zie ik misantropie en hopeloosheid dan ook vermomd met een niet realistisch, maar fraai beeld van toekomstige mogelijkheden optreden als pièce de résistance in de denkwijzen van deze tijd.

Ook in de esoterie tref ik dergelijke neigingen aan. Ik kan het de esoterische denker niet kwalijk nemen, dat hij een geheel eigen en oorspronkelijk misschien niet bestaande waardering en uitleg vindt voor waarden als de kabbala, de levensboom of iets anders. Wel dien ik mij bij dergelijke uitleg steeds weer af te vragen, of dit nu werkelijk de enig juiste, de enig mogelijke uitleg is. Vooral dient men zich ook hier steeds weer af te vragen, of hetgeen geponeerd wordt, wel op feiten, op mogelijkheden berust. Wanneer ik u zeg, dat er een leven na de dood is, zo is dit een geloofspunt. Zolang ik bereid ben, dit als geloofspunt te stellen en van daaruit verder te gaan, zal men ook moeten onthouden, dat al hetgeen uit dit punt logisch voortvloeit, eveneens een zaak van geloofsaanvaarding zal zijn. Zelfs indien ikzelf voortleef na de dood, zo kan ik dit niet bewijzen als een feit op onomstotelijke wijze. Het blijft een zaak van aanvaarding, van persoonlijk aanvoelen.

Dan zal alles, wat op het feit van mijn bestaan na de dood is gebaseerd, een geloofspunt en geen feit zijn voor een ieder, die nog niet bewust de dood en haar waarden doorleefd heeft.

Gaat een denker uit van een dogma of axioma en bouwt hij van daaruit een gehele stelling op, dan dient men zich te realiseren, dat de grondstelling niet bewezen of bewijsbaar is. Dit geldt ook voor hetgeen wij hier zeggen. Veel van hetgeen wij hier zeggen, is bewust gebaseerd op voor u controleerbare feiten, maar er blijft een groot deel, dat op de aanvaarding van bepaalde, voor u nog niet bewezen of bewijsbare stellingen is gebaseerd. Stel ik bijvoorbeeld, dat het leven na de dood een rondreis door de sferen is, waarbij uiteindelijk voor het ik een reïncarnatie mogelijk zal worden, zo is dit een punt van geloof voor u en geen zekerheid. De grootste fout, die ik in deze dagen meen te bespeuren, is wel, dat men de idealen, de dromen en de daaruit voortvloeiende filosofieën en toekomstbeelden gaat zien als een onvermijdelijke werkelijkheid. Waarbij vergeten wordt, dat voor het ego bijna niets geheel onvermijdelijk is, zover het eigen beleven betreft. Wij hoeven niet te strijden over het gelijk of ongelijk van een bepaalde denker of verschillende denkers. Allen kunnen vanuit hun geloof en standpunt gelijk hebben. De vraag is niet: Heeft de ander gelijk, maar eerder, is zijn standpunt ook het onze?

Kunnen wij al hetgeen gesteld werd innerlijk en zonder meer als feit, als zekerheid aannemen en kunnen wij voor die zekerheid in eigen bestaan en leven een fase vinden, waardoor het overwegen en aanvaarden voor ons de moeite waard wordt? Wanneer iemand mij gaat vertellen, dat wij de openbare zedelijkheid – iets wat in de eerste plaats op seksueel en in de tweede plaats op sociaal gedrag pleegt te slaan – moeten vergroten en versterken, zo moet ik mij toch wel even af gaan vragen, of dit nu werkelijk zin heeft in deze dagen. Of er iets is, waardoor ook in, en voor mij deze noodzaak kenbaar wordt. Men zal vaak ontdekken, dat men voor het ik op sommige punten wel gelijk kan hebben, maar dat er ook punten zijn, waarbij men t.a.v. het ik zekerlijk geen gelijk heeft. Voorzichtigheid wordt dan noodzakelijk: Een stelling, die ten dele juist is, zal een gedrag vergen dat afwijkt van het geëiste, omdat de gestelde eis op ten dele onjuiste normen en waarden gebaseerd blijkt te zijn.

Een beantwoorden aan het geheel van de eisen betekent voor het ik, dat het verkeerd leeft of handelt.

Ik kan dit alles betrekkelijk eenvoudig afronden.

Wanneer wij in deze tijd geconfronteerd worden met denkbeelden, die niet uit de feiten stammen, maar een opbouw op feiten, of zogenaamde feiten, vormen, zo kunnen wij deze beschouwen als deel van de filosofie van deze dagen. Deze filosofie zal moeten beantwoorden aan de feitelijke mens, zoals hij nu bestaat en mag niet alleen gebaseerd zijn op de ideale mens, die op aarde niet bestaat.

Verder zal men niet mogen of moeten ingrijpen in het geheel van de mensheid en het menselijke leven, tenzij de denkbeelden allereerst een ingrijpen in eigen ik het aanbrengen van veranderingen in eigen bestaan op redelijke en bewezen gronden mogelijk maken. Wij kunnen geen enkel denkbeeld, als juist aanvaarden, indien blijkt, dat het vervormingen van boven af als enig juist en noodzakelijk beschouwt. Want als een boom hoog wordt en een mooie top krijgt, terwijl de stam verrot is, zal hij bij de eerste storm breken.

Ten laatste moeten wij begrijpen, dat onze innerlijke waarden en waarheden weliswaar kunnen worden uitgedrukt op vele verschillende wijzen, maar dat zij voor ons altijd persoonlijk blijven en zo alleen door een persoonlijke interpretatie van de uitleg of stelling, geconcretiseerd kan worden. Op het ogenblik, dat wij de kritiek, de persoonlijke benadering terzijde stellen, zullen wij het slachtoffer worden van de denkers, die iets anders voor zich bewijzen, dan zij voorgeven voor ons aannemelijk te willen maken.

  • Hoe is een maatschappij te handhaven, zonder algemeen geldende normen?

Een maatschappij is te handhaven zonder algemeen geldende normen, wanneer men bereid is terug te vallen op de normen, die inherent zijn aan het wezen van de mens.

Zodra men echter normen gaat stellen, die voor de meerderheid van de mensen een kunstmatige wijziging van leven en beleving betekenen, blijkt het normaliseren van het gedrag gelijktijdig de bewustwordingsmogelijkheden van de mens te verminderen – een these, over de mogelijke waarheid waarvan u eens na moet denken – terwijl de andere mogelijkheden tot zelfstandige bereiking voor de mens eveneens verminderen. Voor dit laatste kunt u rond u voortdurend bewijzen aantreffen.

Ten laatste meen ik dat het scheppen van algemene normen, die verder gaan dan de aan de mens inherente, voeren tot een voortdurende aantasting van deze normen en zo geweld en machtsuitingen scheppen, die voeren tot een handhaven van de normen tegen de werkelijke noodzaken van het bestaan en de wens van een meerderheid van de mensen, in. Hierdoor ontstaat een grote onvrijheid, waarbij de denkwereld van de mens op de duur zelfs zal worden aangetast, zodat men niet eens meer vrij zal zijn om te zeggen en te denken wat men wil. Dit houdt een ondergang in. In Nederland bemerkt u daarvan misschien nog betrekkelijk weinig, maar in andere landen is dit reeds heel wat verder voortgeschreden.

  • Persoonlijk krijg ik als lid van de ODV zoveel aan filosofie te overdenken, dat het mij de moeite niet waard is nog naar de andere dingen te grijpen.

Dank u. Dat is een groot compliment voor ons, mits u ten minste de gestelde regels ook op het werk van de ODV wilt toepassen. Want ook hier – en ik kan dit niet uitdrukkelijk genoeg zeggen – is een kritiekloos volgen en aanvaarden uit den boze. U hebt een eigen leven, eigen mogelijkheden en vermogens. Maar die kunt u alleen doen werken, daarvan kunt u voor uzelf alleen iets maken. Wanneer u uit de vele denkbeelden, filosofieën e.d., die u hier krijgt, voor uzelf nagaat, wat voor u juist is, wat aanvaardbaar is en ook hier een verschil wilt blijven maken tussen geloofspunten en feiten. Alleen op deze wijze kunt u voor uzelf een brug bouwen tussen uw persoonlijk geloof, zonder hetwelk u moeilijk als mens kunt bestaan – en uw persoonlijke werkelijkheid.

Dit voert dan weer tot een persoonlijke conclusie, waarin op verantwoorde wijze kan worden gesteld: Zo wil ik leven. Dit is voor mij goed en dat is voor mij verkeerd, zonder anderen in deze waarderingen zonder meer te betrekken. Misschien beseft men dan ook eindelijk, dat de vrije wil van de mens niet alleen de vrijheid inhoudt om het volgens eigen normen goed te hebben, maar ook de vrijheid moet omvatten, om het leven voor het ik zo beroerd te maken als men maar wil en desnoods daaraan te sterven. Wij kunnen deze vrijheid aan niemand ontzeggen, zolang wij menen, dat vrijheid enige zin heeft en het individu een eigen waarde heeft, die niet alleen aan de plaats in het geheel ontleend wordt. Men dient daarbij verder te beseffen, dat, zo iemand de vrijheid volgens eigen inzichten en verlangen te handelen voor zich opeist, daarmede tevens het recht verspeelt om op ons rechtens een beroep te doen. Geen enkel filosofie zal ons kunnen verplichten de ander dan nog steun te verlenen, omdat deze steun niet alleen ten goede, maar evenzeer ten kwade uit zou werken volgens onze normen.

Onze beslissingen zullen wij dus steeds op onszelf en eigen erkennen moeten baseren. Al wat daarmede gepaard gaat, moeten wij gewoon vanuit de ons bekende feiten benaderen en daarbij niet alleen afgaan op de feiten, die ons verkondigd worden, maar op alle verschijnselen, welke voor ons verbonden zijn met het geheel, zelfs indien men deze pleegt te ontkennen of op een andere wijze wil verklaren. Ons eigen besef is bepalend.

0-0-0-0-0-0-0-0-0-0

Esoterisch denken en streven.

Ik zou graag nog een kort ogenblik spreken over iets, wat mijn voorganger misschien filosofie zal noemen, maar wat ik persoonlijk meer zie als een deel van het esoterische denken en het esoterisch streven.

De moeilijkheid voor een mens, die esoterisch streeft, is steeds weer het grote verschil, dat er bestaat – vanuit menselijk standpunt – tussen de theorieën en denkwijzen, en de nuchtere praktijk. Je streeft en doet je best om op enigerlei wijze een hoger geestelijk bewustzijn, een vorm van inwijding, te bereiken. Zo komt het ogenblik, dat er niets is. Een ogenblik, waarop je zegt:  Ik heb al het mogelijke gedaan, nu moet er een antwoord komen. Maar er komt geen antwoord. Voor ons is het dan moeilijk, om te volstaan met het denkbeeld, met een: “Wat ik innerlijk ontdekt en bereikt heb, zal ik in praktijk brengen en daarmede basta.” Wij willen een bevestiging van buitenaf hebben en die is er niet. Dan komt de grote vraag, of je eigenlijk niet met beide benen een heel eind in de lucht bengelt.

De kern van de zaak is dus eigenlijk, dat wij een bevestiging zoeken van buitenaf. Wij zien het geheel van esoterische waarden en processen weliswaar als innerlijk, maar daarbij moeten er toch buiten ons liggende waarden optreden om ons in te wijden, te bevestigen, ons richtingen aan te geven. Het is eenvoudig daarbij te volstaan met de verklaring, dat de mens met het ene deel van eigen persoonlijkheid tot het andere deel van eigen wezen spreekt, wanneer er ooit een antwoord komt. Maar ik meen, dat er meer is dan dit.

Wanneer ik inwijding zoek, zo zoek ik een niveau van leven en bestaan, dat aanmerkelijk meer omvat dan de huidige bestaansvorm en het huidige bewustzijn. Ik verlang daarin weliswaar bevestigingen volgens de normen van mijn huidige bewustzijn, maar die kan ik niet waarlijk verkrijgen. Daarom spreekt men over het algemeen ook over afgesloten werelden.

Elke esoterische lering geeft ons ergens een beeld als poorten, die wij doorschrijden. Deze poort geeft daarbij wel degelijk het afgesloten zijn van de nieuw betreden wereld weer. Men vergeet daarbij echter al te vaak, dat het doorschrijden van een dergelijke “poort” gelijktijdig het scheppen van een scheiding in onszelf betekent, een scheiding in ons bewustzijn. Elders treffen wij voorbeelden van trappen, die wij geestelijk moeten beklimmen. Maar al te vaak vergeet men daarbij dat men elke trede eerst weer naar beneden toe af zal moeten leggen, om in staat te zijn als gehele persoonlijkheid met het bewustzijn van het nu besefte ego te kunnen communiceren.

Het kernpunt is dus de afstand, die bestaat tussen het werkelijk bereikt bewustzijn en het huidige beeld van dit bewustzijn. En dat zijn nu eenmaal twee verschillende dingen. Nu werken wij vanuit ons eigen denken naar een verder bereiken. Dit betekent, dat wij uitgaan van de redelijke en emotionele mogelijkheden, die men in het besefte heden bezit. De totaliteit van het ik kan echter nooit het geheel van de bewustwordingsgang weergeven in het beperkte ik en daarmede in het stoffelijke ik ook niet het geheel der bereikingen en de gehele gang van bewustwording weergeven.

Voor mij is daarom het eerste antwoord voor de esotericus, die een collega ontmoet wel: “Mijn waarde, alles, wat je uit de geest en uit het hogere meende te ontvangen, was in feite een rationalisatie van je wezen. Je hebt getracht een redelijke voorstelling te vinden voor bewustwording in de eerste plaats, en daarnaast een redelijke verklaring gezocht voor alles, wat zich in je innerlijk afspeelde.

Maar op het ogenblik, dat het eigen, het werkelijke bewustzijn zo hoog stijgt, dat er geen contact meer verkregen kan worden met de menselijke rede – zij het, dat dit tijdelijk, dan wel blijvend is – zo heeft u het vermogen niet meer om te rationaliseren. U kunt dan geen voor u redelijk verband meer leggen tussen uw innerlijke en uw gekende uiterlijke waarden.”

De esotericus zal geneigd zijn te vragen: Hoe kan ik dan verder streven? En het enige antwoord, dat je daarop kunt geven, luidt dan: Een verder streven bestaat in het vervullen van hetgeen je juist acht zonder enigerlei poging voorlopig daaraan een gevoel van verder bewustzijn aan toe te voegen. Beperk u tot routine en handhaaf de eenmaal verworven waarden en begrippen. Want er zal een ogenblik komen, waarin men op een andere wijze, vaak via het gevoelsleven, toch wel weer een voor het ik meer werkelijk contact met het gehele ego verkrijgt.

Zou men echter een contact af willen dwingen, zo zal men moeten beseffen, dat men dit alleen kan bereiken, door het geheel van eigen ego als het ware terug te dwingen tot het afgedaald is tot het huidige stoffelijke peil van bewustzijn.

Dat lijkt mij een beperking van de bewustwording van het werkelijke ego in te houden, die niet aanvaardbaar is. De moeilijkheid wordt dan niet alleen een kwestie van formulering en omschrijving, maar de schijnbaar onvermijdelijke scheiding, die juist dan tot uiting komt tussen innerlijk leven en werkelijkheid. Men gevoelt het als een gemis, wanneer de twee delen van het ik, het ware ego en het stoffelijke ik, niet geheel verenigd zijn. Dit is dan het hoofdpunt van mijn korte beschouwing.

Zolang stoffelijke zaken en begrippen voor het ego in de stof de mate van bewustzijn en daadkracht blijven bepalen, zal men moeten zoeken naar een zo groot mogelijke harmonie tussen innerlijk weten, besef, gevoelens en de praktijk, het daadleven. Op het ogenblik, dat het innerlijk leven zich distantieert van het stoffelijke, kan ik geen harmonie meer verwachten tussen daden en stoffelijke denken, en het geestelijk bereikte. Zo men met behoud van het bereikte een dergelijke eenheid wil bereiken, zo zal het enige resultaat een disharmonisch bestaan zijn, waarbij het ik ofwel de hogere geestelijke waarden verloochent, dan wel de stoffelijke werkelijkheid op een haast waanzinnige wijze verkeerd gaat interpreteren. Daarom zal ik altijd in mijn leven moeten stellen:  Waar het esoterie betreft, ga ik vanuit mijn innerlijk steeds verder. Het is voor mij niet noodzakelijk dat ik het geheel van de zich in mijn geest afspelende processen ook stoffelijk geheel bewust doormaak. Toch is het noodzakelijk, dat ik steeds de redelijke verklaring en de redelijke samenhangen steeds weer kan geven van alles, wat zich in mij afspeelt. Voor het Ik is het slechts belangrijk, dat men in het stoffelijk bestaan, in het materiële denken en handelen, harmonisch blijft met het geheel van eigen wezen zover dit kenbaar is. Er is dus als norm de continue handhaving van harmonie, waarbij het gehele Ik een rol speelt en tot uiting komt in zijn laagst gekende voertuig, en met het geheel van de harmonie binnen de beperkingen van begrip van dit laagst erkende voertuig.

Daarnaast is er de vordering van het totale ego, dat buiten de belevingen van het laatst gekende voertuig ontelbare andere, daarin niet meer uitdrukbare of kenbare belevingen en erkenningen kan bezitten en opdoen. Het resultaat: Het ik is niet waarlijk gesplitst en kan niet beschouwd worden als onderling verdeeld, doch dient gezien te worden als een geheel dat steeds functioneel blijft, een geheel, waarin alle delen van het geheel beperkt blijven tot hun eigen functie en mogelijkheid, maar binnen het geheel volledig juist functioneren.

Dit houdt in, dat het stoffelijke voertuig voor al datgene wat materieel belangrijk is, kern en brandpunt van het Ik zal blijven. Voor alle andere waarden echter zal het brandpunt liggen op het vlak, waar de uiting, de realisatie, de verwezenlijking vanuit het ik mogelijk is. Indien dus de stof daarbij niet gemoeid is, zal het geheel van het proces zich buiten het bewustzijn en zelfs de realisatiemogelijkheden van het stoffelijke deel van het ik om kunnen voltrekken.

Dan is de eindconclusie van dit alles: De esoterische bewustwording is slechts ten dele materieel te volgen. Zij kan zich tijdens het materiële leven voltooien, zelfs op het ogenblik, dat het eigen bewustzijn geen vooruitgang of vorderingen in de stof waarneemt.

Het is onmogelijk enigerlei oordeel omtrent het door het ik bereikte geestelijk peil te stellen vanuit een verstandelijk stoffelijk standpunt. Bereikingen kunnen binnen het ik in de eerste plaats slechts geconstateerd worden door die delen van het ik, die op het vlak der bereiking tot openbaring kunnen komen. In de verdere persoonlijkheid zal slechts beseft worden, wat met de uitingen op dat vlak te maken heeft. De rest is geen besef, doch slechts een erkenning van een harmonie, waarvoor de werkelijke redenen dus ongekend kunnen blijven. Dit geldt ook voor het materiële ik.

Als mens zal men er dan ook goed aan doen zich redelijk tevreden te stellen met een geestelijk peil, dat men nog begrijpen, erkennen en voor zich harmonisch beleven kan.

Alle verdere waarden mogen beperkt blijven tot gevoelens, die bijdragen tot het bereiken van grotere innerlijke vrede en harmonie. Een verder streven is alleen dan aan te raden, wanneer het ik in de wereld onafhankelijk van anderen kan leven en een handhaven van het innerlijke peil ook tijdens het streven voortdurend mogelijk is. Al, wat zich buiten het stoffelijke bewustzijn van het ik afspeelt, zal door het ik beseft worden op het ogenblik, dat het zijn stoffelijke werkelijkheid verlaat voor een andere werkelijkheid. Ook dan geldt, dat van het totaal der persoonlijke bewustwording slechts die delen beseft worden, zover zij tot uiting kunnen komen binnen de grenzen en met de middelen van het laagst bewust beleefde voertuig. In de termen van de alchemie heb ik dus eigenlijk nu gezegd: Je kunt van lood goud maken, maar moogt dan niet verwachten, dat het lood zichzelf kan blijven en beseffen zal, dat het goud is. De potentie op hoger niveau wordt niet beseft voordat het proces der omzetting voltooid is en dan is het besef van de lagere vorm nog slechts een potentie.

image_pdf