uit de cursus ‘Geestelijke ontwikkeling’ 1956
Wanneer de mens van uit zichzelf tracht te komen tot een begrip van kosmos, van sferen en werelden, dan bemerkt hij steeds weer dat zijn eigen vormen, de voorstelling van zijn wereld en al, wat er mee verknoopt is, hem dit praktisch onmogelijk maken. Wij weten dat deze toestand voor de geest noodzakelijk is. Maar het is misschien nuttig na te gaan hoe dit alles tot stand is gekomen. Daarom juist deze menselijke vorm op aarde tot voertuig is geworden van de geest die naar bewustzijn streeft.
In een zeer ver verleden waren er andere dan menselijke vormen, die evenzeer drager waren van een hoog bewustzijn. Deze vormen, die wat meer aan het insect doen denken dan aan het zoogdier, bleken echter begaafd te zijn met grote organisatorische vermogens, maar daarnaast een gebrek te bezitten aan individueel bewustzijn. Deze vorm werd verlaten, omdat het groepsbewustzijn of bovenbewust zijn in deze levensvormen zo sterk werd uitgedrukt, dat elk individu automatisch in de totaalpersoonlijkheid van ras en groep was ingeschakeld. De geest heeft niet alleen maar een wereldbeleving nodig, maar een wereldbeleving waarbij zij individueel ‑ dus van uit haar eigen streven en standpunt ‑ kan komen tot nieuwe ontdekkingen omtrent het leven.
Zo begon er een cyclus, waarbij vorm na vorm werd geprobeerd en verworpen. Voorvaderen van het paard, begaafd met o.a. mathematische vermogens, waren een korte tijd uitverkoren voertuigen. Maar ook zij werden verlaten. Tenslotte bleek dat voor een werkelijk individuele ontwikkeling de geest moest beschikken over een lichaam met de volgende eigenschappen: In de eerste plaats: zwak en dus gejaagd. Een jager is door zijn eigen kracht geneigd de gehele wereld te minachten en zoekt niet naar hulpmiddelen, daar hij van zijn eigen gewelddadigheid en vermogen volledig overtuigd is. Het zwakke daarentegen zoekt in de omgeving veiligheid, zoekt aanpassing en komt dus tot een veel betere integratie met de omgeving dan de jager ooit kan doen.
De tweede eis die gesteld moest worden, was: Een mogelijkheid tot uitbreiding van bewustzijn. Ook dit werd verworven.
De derde eis baarde meer moeilijkheden: Het scheppen van een sterk verschil tussen het bewustzijn dragende voertuig en de andere meer dierlijke voertuigen daar omheen. Het spel van vluchten voor het leven, wisselend tussen het ondoorgrondelijk oerwoud, de kale steppen, de grote moerassen, bracht eindelijk de menselijke vorm tot stand. Dierlijk nog, maar toch reeds begaafd met een begripsvermogen dat het gebruik van werktuigen toestond.
Daar vinden wij voor het eerst een voertuig dat voor een komende ontwikkeling van vele duizenden jaren geschikt, de geest zal helpen om in een stoffelijke wereld een bewustzijn te vinden dat haar in staat stelt geestelijk vele werelden te erkennen en te begrijpen.
Velen zullen zich afvragen: Waarom zwak? Waarom verschillend?
Zwak, omdat alleen datgene dat zwak is, door een innerlijke onzekerheid tot voortdurend streven wordt aangezet. 0mdat het zwakke, dat verstand genoeg heeft om eigen zwakte en de gevaren daarvan te erkennen, gedwongen wordt ter zelfhandhaving voortdurend meer in en uit de omgeving, zich middelen te scheppen om het ik te behouden. Met andere woorden niet slechts een genetische selectie, maar een bewust de omgeving onderdanig maken aan zichzelf, is de eis die juist door de zwakte bevestigd wordt.
Een ander zal zeggen: Maar dan was het verschil niet nodig geweest. Want hoe vaak zien we niet in de natuur, dat het zwakke zich maskeert als het sterke en daardoor blijft voortbestaan. Wanneer de vroegere mens had getracht in gelijkenis en aanpassing een sterker wezen te tonen aan de omringende wereld, dan zou zeer zeker uiteindelijk een streven ook naar de aard van dit andere het resultaat geweest zijn en ‑ gezien het voertuig ‑ een vergeefs streven. Juist daarom speelde bij de selectie van het voertuig voor de bewuste geest de zwakte maar ook de niet‑gelijksoortigheid zo’n sterke rol.
Om een ogenblik nu ook in te gaan op de verschillende factoren die bij het menselijk bewustzijn een rol spelen, blijkt uit het voorgaande reeds dat de werkelijke ontwikkelingsdrang van de mens in den beginne is voortgekomen uit een eeuwigdurende angst, een voortdurend gebrek, een voortdurend zich ongelijksoortig en daarom uitgestoten voelen uit zijn wereld. De geest die heden ten dage in de stof leeft, heeft nog steeds een voertuig, welks gronddrijfveren eigenlijk op dezelfde waarden berusten. Angst en gebrek zijn de meesters van de stoffelijke wereld, ondanks alles, wat het mensdom heeft bereikt, ondanks de grote steden, ondanks de beheerste natuur.
Van uit deze kern moet nu een begrip worden opgebouwd voor de wereld, dat een redelijk in evenwicht brengen mogelijk maakt. Daarom moest de mens leren te wantrouwen niet op zichzelf, maar te vertrouwen op door hem beheerste en geplaatste delen van zijn omgeving.
De mens van heden die in de eenzaamheid van de natuur wordt achtergelaten, zonder de hulpmiddelen die hij normalerwijze niet bij zich kan dragen, is arm, angstig, zwak en verloren, meer dan zijn verre voorouders die eens de opgang naar het mens-zijn begonnen. Het is de omgeving die u het zelfvertrouwen geeft. De beheersing van de wereld rond u die voortvloeit, niet uit uw eigen capaciteiten tenminste stoffelijk ‑ maar uit het mentale, het vermogen om met het denkvermogen dus een beeld te vormen dat je verwerkelijken kunt in de wereld buiten je. Zo heeft de mensheid voor de geest een zeer belangrijke taak vervuld. Ongetwijfeld krijgt ze nog meerdere taken te vervullen. Maar zeker is voor ons, dat alleen reeds door de noodzaak te leven uit de omgeving en berustend op de omgeving, de geest inzicht heeft gekregen in haar band met alle andere werelden.
Men zegt weleens ‑ niet geheel fout ‑ de mens is een kuddedier. En in deze op zichzelf misschien harde uitspraak ligt waarheid. De mens vindt zekerheid in mensen. En waar de mensheid hem schijnt te falen, brengt hij deze gevoelens van gebondenheid over op dieren, op planten, kortom op al datgene in zijn omgeving dat ook maar enigszins als plaatsvervanger kan dienen voor het contact met de mensheid, dat hij mist.
Uit de lering die u de vorige maal werd gegeven, zult u ontdekt hebben dat het gevoel van eenheid met wezens ook buiten je voor de geestelijke bewustwording van buitengewoon hoog en groot belang is. Welnu, uit de geaardheid van de mens komt deze noodzaak als vanzelf naar voren, ook in de stoffelijke vorm. De geest in de stof wordt dus nolens volens geplaatst in een omgeving die haar dwingt te steunen op anderen, die haar dwingt mee te werken met anderen, die haar ondanks haar verzet ‑ waarvan in de wereld nog steeds blijken genoeg zijn ‑ altijd weer terugbrengt tot het voorname: samenwerking, gezamenlijk streven, het delen van je vreugde en van je leed.
Niet altijd in de geschiedenis van de mensheid vinden we echter dit laatste gelijkelijk sterk uitgedrukt. Er is een tijd geweest, een bijna vóór‑menselijke tijd, dat de voertuigen in menselijke vorm te splitsen waren in twee delen: de overheersers en de slaven. Dat ligt in de periode van Lemurië, het geheimzinnige land waar velen over spreken en weinigen iets van begrijpen. Het tijdperk dat de zwakke mens, de slaaf, tenslotte de krachten vergaarde om vrij te worden. Vrij, niet alleen van zijn meesters, maar meer nog van zijn eigen aanvaarding van bestaande toestand.
In deze tijd waren de heersers absolute meesters over het dier: de slaaf. Want anders dan een dier zagen zij hem niet. Zij dwongen de slaaf voor hen te bouwen, voor hen te werken, voor hen te sterven, wanneer hun dat beviel. In hun machtsbewustzijn ‑ iets dat snel overgaat in een machtswellust ‑ gingen zij ten onder. Ten onder, omdat zij niet begrepen dat je, hoe meer je op de slaven, op de dienaren vertrouwt, hoe meer ook je eigen afhankelijkheid van die slaven toeneemt. De heersers der Lemuren, sterk, machtig en zelfs reeds magisch geschoold, zoals zij meestal waren, hebben het afgelegd tegen de slaven. En de slaven namen een erfdeel mee: de gedachte aan vrijheid.
Wanneer we een paar stappen verder gaan in de geschiedenis van de mens, dan vinden we Atlantis. Eveneens een fabelrijk, welks werkelijkheid in de nevelen verdwenen is.
In Atlantis drukt de gedachte van de vrijheid zich uit in het vormen van vele rijken, die gedeeltelijk democratisch zijn. De overheersing, voor zover die aanwezig is, is in het begin een goddelijke. De theocratie, gevormd door de regerende priesters, leest uit de krachten van de natuur ‑ de geheimzinnige stemmen, die het kosmisch bereiken doordringen ‑ de wetten volgens welke een volk moet leven. En, vreemd genoeg, de slaaf al in het begin van zijn vrijheid in staat zijn eenvoudige landbouwstaten te vormen die in zich de perfecte democratie verwerkelijken en de meest gezonde en redelijke samenleving vormen. Eerst wanneer het bezit, het particuliere bezit, uit deze staten voortkomt, nl. het eigendom van grond en enkele primitieve productie‑middelen, dan treedt in de geschiedenis van het menselijk ras een nieuwe factor op: de begeerte. De begeerte zal Atlantis leiden tot de werkelijke koninkrijken, met vorsten die wellustig en rijk zijn. Ze zal tenslotte leiden tot de ondergang, waarbij Atlantis versplinterd wordt en veel van dit rijk ondergaat, hetzij in barbarisme, hetzij in rampen die in kolkende zeeën een deel van het land verslinden.
Begeerte. Naast de angst en het zelfbehoud vindt de geest een nieuwe prikkel. Een prikkel die nu niet alleen meer de beheersing van het zuiver stoffelijke, maar meer ook de binding van de persoonlijkheid doet groeien.
In deze tijd gaan de machthebbers bindingen van de ziel aan. In deze tijd ontstaat voor het eerst het ritueel van de werkelijke bloedbroederschap, de bloedmenging. In deze tijd gaat de mens geestelijke banden erkennen als machtiger dan stoffelijke, omdat hij ‑ door het begeren gedreven ‑ gaat inzien dat een gezamenlijk denken en handelen, een eenheid van streven, de beste mogelijkheid is om aan het begeren naar meer en beter tegemoet te komen.
Voor de geest betekent deze begeerte een verandering in zijn bewustwording en misschien zelfs een vooruitgang. Want het streven dat – waar zijn doelstellingen materieel geworden zijn ‑ nu de mensheid beheerst, dwingt de geest het “ik” te beschouwen niet alleen als deel van de massa, niet als een individu staande tegenover de massa, maar als een eenheid met stoffelijke waarden die schijnbaar dood zijn.
Het is dan ook geen wonder dat men gelooft dat in een kroon ‑ indien we althans dit hoofddeksel zo mogen noemen ‑ de geest zetelt van de eerste vorst. Men gelooft dat de kracht der goden brandt in de goud‑beslagen zuil, waar in tafelen, de rijkswetten aangehangen zijn. Hier is het bewustzijn van contact met anderen door dode stof, het verkrijgen van gezag op anderen door dode stof zo sterk ontwikkeld dat de stoffelijke magie haar intrede doet.
Tot nog toe was de magie een zoeken naar geestelijke leiding. Zoeken dus naar een zekere mate van bewustwording, naar een geestelijke richting van streven. Nu slaat zij om in het materiële. Schijnbaar nadelig, want de zwarte magie regeert tenslotte Atlantis en brengt het ten onder. Anderzijds, van uit de geest gezien, toch nuttig. Want de geest in de stof leert juist door de zwarte magie begrijpen dat er een feitelijk verschil kan worden gemaakt tussen de krachten van de geest en van de materie.
En zo begint men de eerste weg naar bewustwording te vinden. Deze blijft ons overgeleverd in oude geschriften zo hier en daar. Het is de geschiedenis van de weg, die veel is en één. Schijnbaar een raadselspreuk. Maar kijk nu bv. eens naar het oude Hindoe‑geloof, dat voor deze fase van geestelijke ontwikkeling op aarde een perfecte uitdrukking is. Uitgaande van één bron ‑tienduizenden goden. Tienduizenden aparte werelden, waarin het geestelijke en het stoffelijke samenkomen met bepaalde eigenschappen en kwaliteiten. En elk van die goden kan voor die stofmens betekenen de omschrijving van én bewustwordingsgang door de materie; en dus ook voor de geest zijn beeld van de geestelijke ontwikkeling.
Het individueel bestaan, tot nog toe vaak op het stoffelijke gebaseerd, langzaam geworden tot het denken als individu, vindt een nieuwe uitdrukking. Buiten de angst, het zelfbehoud en de begeerte doet het persoonlijk geloof zijn intrede.
Het persoonlijk geloof. Want er is geen sprake van een gemeenschappelijke band tussen god of goden en een groot deel van de mensheid. Nog niet. Maar in de mens is er een bewustzijn van bovennatuurlijk krachten. En wat meer is, hij is bereid deze krachten te aanvaarden, te dienen en te offeren, om zo voor zichzelf de begeerte te verwerkelijken.
Het geloof is voor velen de uitdrukking geworden van het niet vervulde begeren. Voor de geest betekent het de mogelijkheid om reeds in de materie te komen tot een transmutatie van stoffelijke waarden tot geestelijke waarden. Naast het leven zelf met zijn vormen dringt nu de essence van het levende soms reeds tot haar door en kan zij in haar stoffelijke vorm en stoffelijke gebondenheid beperkt deelhebben aan het leven van de sferen rond haar.
Heden ten dage vinden we al deze factoren nog terug. Ook thans is het geloof voor velen nog een poging om zijn stoffelijk begeren over te brengen in een geestelijke wereld, waar hij vreest voor de verwerkelijking van zijn begeren in deze wereld. Bij velen zit achter de edelmoedigheid, de angst die nog steeds weer tot binding met anderen aanzet in het leven en streven. Vooral de drang tot zelfbehoud en tot rechtvaardiging van het ik als individu t.o.v. de menigte, van de massa.
Natuurlijk kunnen we hier uit deze grondwaarden al vele psychologische factoren en problemen gaan distilleren. Dat zou ons echter wel zeer ver voeren in de zuiver materiële waarden van de psyche. Ik meen dat de geest, in de stof meer is dan dat. En dat haar beleven uit de stof grotendeels misschien door deze psychische, stoffelijk‑psychische waarden wordt geregeerd. Maar dat daarnaast de wisselwerking tussen het geheel van de stofmens en de rond hem liggende geestelijke gebieden toch ook in haar bewustwording een grote rol speelt.
Het is dan ook opvallend dat na deze eerste magiërs voor ons de wet-mensen opduiken. Er worden vaste regels geschapen. Men zoekt een oplossing voor het aanvaard ziekelijke van een menselijke samenleving, die ‑ als het eropaan komt ‑ niet in staat is de juiste middenweg te kiezen tussen individueel‑ en groepsbelang. Een geestelijk‑menselijke waarde, die nog niet in staat is te begrijpen, waar het “ik” en waar het “ons” geldt.
Zo zien wij het ondergegane Atlantis de zaden van zijn magische beschaving rondstrooien over de wereld. Er zijn soms ook al oudere culturen en beschavingen, maar Atlantis brengt hier een nieuwe impuls. En deze impuls wordt wel het best geuit door het nu plotseling optreden van wetgevende machten. Niet alleen meer is de willekeur van de vorst aansprakelijk voor de regels die gelden voor zijn onderdanen. Neen, goddelijke krachten grijpen in. Menselijke redeneringen voegen er het hunne aan toe. En er ontstaat een wet die het leven van het volk regelt, die rechten en plichten vaststelt voor ieder die deel uitmaakt van de gemeenschap.
Deze ontwikkeling moest verdergaan tot een ogenblik waar de scherpe en zuivere kritiek zou moeten worden gesteld tegenover de vorst en tegenover de mens. Heeft de mens tot op dit ogenblik getracht te rationaliseren en de macht toe te kennen aan iets boven de vorst, de vorst gemaakt tot een incarnatie van het Goddelijke, langzaam maar zeker verandert zijn standpunt.
In het oude China in de tijd van de Djzen (?), dus dat is de periode, die aan de Tsjoe‑beschaving voorafgaat, vinden wij voor het eerst de incarnatie van de vorst niet meer als die van een god, maar als van het volk. Een nieuwe fase ook van geestelijk beleven. Want het groepsbewustzijn is geïncarneerd in de kracht die het individu regeert. De wet wordt door het individu erkend als noodzakelijk voor zijn bestaan. Geen willekeur zonder meer, een werkelijk begrip en een samenwerking.
Honderden jaren later zullen wij weer horen van andere filosofen. Maar misschien is het meest sprekende voorbeeld, dat ik U kan voorleggen ‑ ook al ligt het in de vervaltijd van het keizerdom in China ‑ wel Kung Fu Tze, Confucius.
Deze filosoof had zich sterk verwijderd van alles, wat maar zweemde naar het bovennatuurlijke. Niemand hoort hem ooit een verklaring geven, van wat hij onder “hemel” verstaat. En het lijkt net of hij het woord “god” angstig mijdt.
Een bestaan in het hiernamaals, iets waarover de mens reeds lang droomt en reeds lang bewustzijn van heeft, verwerpt hij haast. Niet dat hij het ontkent, maar hij acht het onbelangrijk. En daarvoor in de plaats stelt hij zijn weg, zijn Tao, zijn kracht, die door het gedrag en het weten van de mens de juiste relatie tussen mensen moet vaststellen en zo uiteindelijk de wet vormen, die niet alleen de mens en de mensheid, maar de, mens en de kosmos verbindt.
Het is misschien interessant hier op te merken dat hij juist hierdoor de aanleiding wordt tot een nieuwe ontwikkeling bij de mystici, die ‑ reeds voor die tijd bestaande ‑ eerst uit de leer der wetmatigheid van Confucius komen tot de leer die zij noemen “de leer van de geëerde Ouden.” Van Lao Tze, of Lao Tzu, naar gelang het deel van het land, waar u verkeert.
Zij zeggen: “Zeker, deze wetten zijn er. Maar wij moeten die wetten innerlijk ervaren. Niet slechts als onze binding met de wereld en onze plaatsbepaling tegenover de wereld. Maar wij moeten opgaan juist in het nieuwe, in de geestelijke interpretatie. De mystici verplaatsen in deze periode de wetmatigheid van uit het redelijke, vanuit de traditie, naar het innerlijk beleven.
Ik haal hier China als een voorbeeld aan dat door u allen te controleren valt. Maar in andere delen van de wereld heeft een soortgelijke ontwikkeling zich afgespeeld. Wij zien in de vroege Maya‑beschaving, in de Mayacultuur gelijksoortige ontwikkelingen optreden. Kortom, in de hele wereld speelt zich weer iets nieuws af. Naast het stoffelijk beleven treedt nu plotseling op de innerlijke waardering met de irrationele angst en de irrationele begeerte. Dat wil zeggen twee factoren die het menselijk leven tot nog toe geleid hebben en zo ook gelijktijdig de stuwing voor de geest in de stof hebben uitgemaakt, worden voor het eerst reeds in de stof getransponeerd op een vlak dat meer de geest eigen is dan de materie.
De ontwikkeling moet verder gaan. En met het groeien van de geestelijke rijkdom en rijpheid komt op de duur de mysticus weer enigszins ten val. De mystiek op zichzelf schept te vele droomwerelden. De mens heeft getracht die dromen in de stof te realiseren. Op verlaten plaatsen in alle werelddelen staan nog de bouwwerken die verkondigen hoe de mens naar de hemel heeft gestreefd in de materie, omdat hij trachtte materieel uit te drukken wat in hem aan niet stoffelijk begeren leefde. En ook wat hem aan niet‑stoffelijke angsten kwelde.
Er moet een oplossing komen. En deze oplossing komt weer voort uit het Boeddhisme. Het Boeddhisme dat ‑ vergeet dit niet ‑ sterk verwant is met de hindoewereld. Het Boeddhisme, dat de leer van Tao zal verdrijven, (behalve de mystieke leer van Tao, die helaas voor de meesten overgaat in tovenarij), de leer van waan en werkelijkheid.
Voor de mens was tot nog toe alle beleven boven de stoffelijke waan. En werkelijkheid noemde hij zijn eigen wereld. Een nieuw concept treedt op. En de geest zal van nu af aan ook in het stoffelijk bewustzijn geconfronteerd worden met de zekerheid dat haar beleven in de materie niet waar is. Dat het haar individuele uiting is. En dat boven het individuele een werkelijkheid moet staan die voor het ik niet volledig te beleven is.
De strijd die dan wordt aangebonden door de meer bewusten onder de stof‑mensen, is de strijd tegen de angst en de begeerte. Met andere woorden een correctie op de drijfveren die van het begin af aan de geest hebben geleid in dit stoffelijk leven en daarin bewustzijn hebben gebracht.
Dit is niet acceptabel. Een enkeling, ja. Die vindt de nieuwe weg, de Boeddhistische weg. De weg die ‑ gesteund door de pijlers, gesteund door de beoefening van de acht deugden ‑ een vrijdom geeft van alle waantoestand en de geest een inzicht geeft in de ware geaardheid van de materie.
Voor de geest over heel de wereld is dit zeer belangrijk. Want het feit dat de materiële beleving waan is, is geestelijk reeds lang vastgesteld. Al vanaf het ogenblik dat het ik‑bewustzijn zo sterk ontwikkeld was, dat men zei: “Ik en de wereld” en de eigen toestand vergeleek met de andere toestanden. Maar nu ligt het ook in de materie vast. Dus kan de geest die in de stof moet leven, vanaf dit ogenblik een gedeelte van haar geestelijke scholing doormaken in de materie. Ja, wat meer is, zij kan ‑ ondanks de psychische waarden in haar, die dringen tot zekere handelingen en daden ‑ toch komen tot een overwinning van de zuiver dierlijk stoffelijke drijfveren en daarvoor in de plaats stellen een geestelijk beleven dat ‑ bij een werkelijk doorworstelen van eigen fouten en het verwerpen daarvan ‑ én geest én stof een perfecte harmonie verleent, waarin een erkennen van de ware geaardheid niet alleen van de stof maar zelfs ook van de geest mogelijk wordt.
Toch is dat nog niet voldoende. Een geest die zichzelf als eenheid met anderen tot God wendt, beleeft het goddelijk Wezen. Een geest, die als eenling tot het Goddelijke opstreeft, ondergaat het goddelijk Wezen. En daarin ligt een verschil.
Vandaar dat nieuwe leerstellingen komen. Leerstellingen, die goed tegenover kwaad stellen als eeuwig worstelende goden. Ja, leerstellingen, die ten slotte het kwade verwerpen op grond van het feit dat God alleen in het goede erkend kan worden.
De wereld wordt rijp. Niet alleen voor de openbaringen dat er slechts één God is, maar rijp vooral voor de openbaring dat die God leeft in alle mensen. De verwantschap en de eenheid, die de geest nu kan ondergaan met andere geest, zonder dat er een werkelijk stoffelijke band of een stoffelijke dwang bestaat, leidt haar tot het samenvoegen van stoffelijke handelingen en daden tot een eenheidsbegrip, dat reeds in het Goddelijke bestaat.
De aardse geest gaat zich realiseren ‑ ook in haar stof-gebonden vorm te zijn met God. De eenheid tussen de, hoogste sferen en de stof-gebonden geest kan op deze wijze hersteld worden. De kracht die in jezelf leeft, kan uitstralen over alle sfeer en putten uit alle bewustzijn. Nog staat de ontwikkeling niet stil. De mensheid en de geest, levend in de mensheid, heeft veel vergeten, heeft veel van deze geestelijke waarden uiteindelijk in het materialisme ingeschoven. En toch komt de tijd nabij dat een nieuwe ontwikkeling zal plaatsvinden, die stoffelijk misschien enigszins belangrijk, geestelijk buitengewoon belangrijk wordt.
De geest in de stof zal leren zichzelf te zijn en toch één met God. Zichzelf te zijn en toch één met de mens. Zichzelf te zijn en gelijktijdig deel te zijn én van het Goddelijke én van het stoffelijke, als geheel. En daar ligt voorlopig de laatste trap.
De ontwikkeling van de geest in de stof, haar beleven in de stof, is nog niet voorbij. Terwijl langzaam de vormen zich wijzigen van het wezen dat men mens noemt, dit voertuig van hoger‑bewuste geest op aarde, zal ook langzaam maar zeker de maatschappij, de stoffelijke vormgeving, het begrip van stoffelijke waarden zich wijzigen.
In de menselijke psyche, dit samenstel van stoffelijke drijfveren, half‑herinnerde angsten en geestelijke bewustzijnsnormen zal de grootste verandering moeten plaatsvinden. Nu nog is daarin een voortdurend conflict. Een conflict tussen geest en tussen stof. Een conflict tussen wens en werkelijkheid. Een conflict tussen aanvaarding en angst voor het Zelf. Maar die tijd gaat voorbij.
Deze wereld is op het ogenblik van uit geestelijk standpunt gezien één draaikolk van psychische problemen. Een draaikolk van een innerlijke strijd die slechts zo nu en dan ‑ maar dan met ontstellend geweld ‑ zich ontlaadt in stoffelijke handelingen en daden. Maar deze spanningen gaan vooraf aan een nieuwe fase. Een fase waarin de eenheid die psychisch bereikt wordt tussen stof en geest, de geest als eenling zal toestaan te leven in en met God, in en met de mensheid.
Men zou daar eigenlijk eeuwen over kunnen doorpraten. Niet alleen maar een paar uur, maar eeuwen. Het wonderlijke dat die menselijke geest, dus de geest die mens wordt op aarde, in dat mens‑zijn nieuwe waarden vindt.
Het gaat dus niet alleen om ons beleven in de stof van uit de geest. Maar ook ons beleven van stof en geest van uit onze stoffelijke gebondenheid, wanneer we daartoe gekomen zijn. En als men dan ziet hoe deze hele menselijke geschiedenis met al zijn strijd, met al zijn onrecht, zijn wreedheid, met zijn fantastische beschavingen en culturen, deze eeuwige golfbeweging van meer‑bewust en minder bewust, meer technisch begaafd en minder technisch begaafd, ondanks dat alles voor de geest steeds weer die mogelijkheden schept, die voor de geest nodig zijn ongeacht de stoffelijke omgeving en vormen, die er dan maar een beetje bijhangen ‑ dan zegt men tegen zichzelf‑ “Wat een fantastisch wonder in nu eigenlijk deze grote wereld, de maatschappij.”
Ja, als mens kunt u dat misschien niet zo voelen. Dan zegt u: “Ja, ik zit hier met mijn lichaam, met mijn problemen, met mijn teleurstellingen en met mijn verlangens. En waar moet ik nu eigenlijk naar toe, u praat goed.”
Dat komt omdat uzelf nog niet kunt overzien, hoezeer voor uw geest deze stoffelijke conflicten en problemen eigenlijk een drijfveer, een stimulans worden. Als u het zo goed zou hebben op aarde als u het graag zou hebben ‑ u weet het wel, de, perfecte schoonheid, de grote rijkdom, de innerlijke vrede, de uiterlijke vrede ‑ dan zou er geen kracht meer zijn, die u zegt verder te gaan. Het is juist deze ongelijkheid van waarden die voor u geestelijk zo belangrijk is. Dat is eigenlijk het grote wonder.
De mensheid streeft naar volmaking van af het ogenblik dat zij begonnen is op aarde. En dat is al aardig lang geleden. Die mensheid doet het steeds op dezelfde manier. Bij de tegenwoordige woningbouw heeft u de woonflats. (Of als u het anders wilt zeggen: verpakkingsdozen voor zoveel mogelijk mensen in zo weinig mogelijk ruimte). Maar datzelfde is niet één keer, maar wel twintig, dertig, veertig keer geprobeerd in vroegere beschavingsvormen. Denkt u dat de mensheid in deze tijd voor het eerst leert vliegen? 0, ze hebben het al zo lang geleden gedaan. Een beetje anders misschien dan nu, maar gedaan hebben ze het. Dacht u dat u modern was met uw grote steden? Of met uw beweging “terug naar het land?” Het is er allemaal geweest.
Al deze problemen blijven steeds bestaan. U vindt als mens geen oplossing. Zou u als mens de oplossing vinden voor een menselijke vrede en tevredenheid, dan zou geestelijk het nut van de wereld dood zijn. En dat ondanks al dat streven van al die mensen. Dat voortdurende onevenwichtigheid op aarde gehandhaafd blijft, is voor mij het grote bewijs dat er achter heel deze ontwikkeling een hoge leidende kracht zit, die ‑ al lijkt het ons soms nou niet zo prettig en zo aangenaam ‑ dan toch voortdurend de puntjes op de i zet en zorgt dat de wereld blijft, dat de stof blijft voor de geest datgene, waarvoor ze, misschien zelfs wel geschapen is: de leerschool, waarin de geest ‑ of zij wil of niet ‑ langzaam maar zeker wordt gevoerd tot een bewustzijn van het Goddelijke, waardoor haar een bewust aanvaarden of verwerpen kan worden voorgelegd. En wanneer dat aanvaarden of verwerpen plaats vindt, dan bepaalt daarmee de geest, hoe zij opgaat in God. Onbewust ‑ schaduw of bewust ‑ zon, licht.
Als u nu, over mijn rede wat te zeggen of te vragen heeft, dan wil ik daar nog wel op ingaan.
Wat bedoelt U met het verwerpen van de geest?
Het verwerpen van het Goddelijke door de geest. U kunt natuurlijk zeggen: “Ik wil opgaan in God” Dat is voor een mens misschien nog niet makkelijk voorstelbaar. Maar er komt een ogenblik dat je dat inderdaad kunt doen. Daardoor geef je je persoonlijkheid en alles wat je daarvan dacht en meende, eigenlijk een beetje prijs. Het bestaat nog wel, maar het bestaat anders. Als je nu zegt: “Ik wil ik zijn,” dan valt dus deze gewillige eenwording met het Goddelijke weg. Maar wat blijft er over. Als je tot die keuze komt en je zegt: “Ik wil ik zijn”, dan zit er niets meer om je. En als je in het donker zit, sterven alle herinneringen toch langzaam af. Dan los je i.p.v. in het licht in het duister op. Zo is het de makkelijkste manier om het te zeggen. Het is natuurlijk een vergelijking, maar misschien kunt u dus begrijpen dat er twee mogelijkheden zijn om op te lossen: in het licht of in het duister. Het licht, dat is voor ons de aanvaarding van de kracht. Dus voor een de positieve weg. De verwerping van het Goddelijke, de schaduw, het duister, is voor ons de weg. Zij laat ons minder persoonlijk bewustzijn of minder persoonlijke voldoening over. Minder vreugde ook. Want die opgang op zichzelf is een onbeschrijflijke vreugde. Maar zij leidt tot hetzelfde doel.
Dus het komt er eigenlijk niet op aan.
Als u er niet om geeft of u geluk vindt of alleen maar eenzaamheid en leed, dan komt het er inderdaad niet op aan. Voor God maakt het niets uit. Het is alleen voor uzelf, weet u. Daar zal het waarschijnlijk wel wat voor uitmaken. Dat vergeten de meeste mensen. Dan horen ze iets en dan zeggen ze: “Nou, dan komt het er niet op aan.” Natuurlijk, het komt er niet op aan of u gewoon rustig overgaat, of dat men u langzaamaan met de voeten vooruit in een gehaktmolen duwt. Dat maakt niets uit … voor de kosmos. Maar ik geloof dat ‑ als u even nadenkt, (er griezelen er hier al een paar), ‑ u de eerste methode verkiest.
En zo staat het nu precies geestelijk. Voor het geheel komt het er niets op aan, hoe u in God opgaat. Want opgaan in God doet u. Zoals het er voor de wereld weinig op aan komt, hoe u doodgaat, want doodgaan doet u toch. Maar voor uzelf maakt het heel veel verschil uit “hoe”. Dat “hoe” is ook de reden waarom wij streven naar het licht.
Inzicht.
Geboren werd ik uit het Licht en Licht was Ik reeds voor ‘t licht bestond.
Ik heb de wereld nu gevonden, ik, die ‘t bestaan der wereld vond
reeds lang, voor deze wereld was of voor ‘t bestaan begon.
Ik erken mij zelve in het Zijn
en weet mijzelf ‑ onmetelijke klein ‑
deel van het groot geheel.
Ik, die, in vorm en wereldsfeer
ben Licht en deel van Scheppingskracht,
ik ben een deel der grote Macht,
Die in ‘t begin de schepping eens gegrondvest heeft.
Ik Ben één met Hem, in Wie, uit Wie en door Wie alles leeft.