De innerlijke mogelijkheden van de mens

image_pdf

18 november 1958

Wanneer wij ons vandaag weer willen wijden aan de esoterie, dan moeten onze gedachten van de macrokosmische concepten van een vorige maal nu gericht worden op: De innerlijke mogelijkheden van de mens.

Invloeden vanuit de kosmos zijn van alle zijden uit werkzaam in uw leven. In alle tijden is dit zo geweest. Toch is er zeer veel veranderd. In een ver verleden leefde de mens in een wereld, die gelijk was aan een droom, vol met wisselende gebeurtenissen, niet logisch of reëel volgens de opvattingen van een huidige wereld, Er kwam een bewustzijn en de mens heeft a.h.w. een werkelijkheid doen kristalliseren uit de dromen, die het ras tot op dat ogenblik een paradijsachtig geluk hadden gegeven. Het is zeer moeilijk om uit deze gekristalliseerde wereld te kunnen terugkeren tot de eigen wereld.

Toch is het de terugkeer tot onze eigen wereld, die in de eerste plaats belangrijk is, omdat zij slechts ons een werkelijke openbaring kan geven van ons eigen wezen en ons eigen leven. Dromende vinden wij soms een onthulling van onze innerlijke werkelijkheid, van onze innerlijke noden.

In de laatste tijd heeft de droom wat meer belangstelling gekregen, ook in de wetenschap Figuren als Freud, Adler en Jung hebben getracht enigszins een indruk te verkrijgen van hetgeen bedoeld kan worden met de droomsymbolen. Men is gekomen tot een reeks van voorstellingen, waarbij ten dele seksuele ten dele andere impulsen samenvloeien in symbolen.

Maar is dit wel een werkelijke waarheid? Ongetwijfeld is de droom een kracht, die de slaap behoedt. In de eerste plaats is hij een middel, waardoor de mens de spanningen van de wereld langzaam maar zeker kan af reageren. Wanneer eenmaal de nacht komt en zijn bewustzijn daalt, dan blijft de wijde levensoceaan over, kaal en zonder enig eiland van bewustzijn. Daaronder gelegen is de onderbewuste wereld, die dan pas werkelijk leeft. Niet afgezonderd van de zee, maar temidden van de zee aan alle kanten omspoeld door de wateren der eeuwigheid in een blijvend contact met de kosmos. Zo vindt de mens niet alleen de symbolen van zijn strijd, niet alleen de oplossing van zijn problemen, opdat hij rusten kan, hij vindt meer. Hij vindt in die vreemde droom een ogenblik van opgelost zijn, een ogenblik soms ook van deelgenootschap met het kosmisch Wezen Zelf. Wanneer wij willen zoeken naar de werkelijkheid van ons bestaan, dan zullen wij de kristallen structuur van onze wereld, door de gedachtebeelden van vele geslachten opgebouwd, terzijde moeten stellen. Onze innerlijke waarheid is er één, die onmiddellijk verknoopt is met de kosmos. Wij kunnen niet zeggen: “Hier sta ik en daar staat het leven.” Wij zijn leven. Wij kunnen niet zeggen: “Wij zijn de winter en buiten ons leeft de lente”, of omgekeerd. Wij zijn verbonden met het geheel. Al wat in ons leeft is deel van de kosmos en kan eerst slechts tot werkelijkheid worden gemaakt in beroering, in contact met die kosmos. Zonder dat is er geen mogelijkheid. De esotericus, zoekende naar de oplossing van zijn probleem?” wat ben ik, waar ben ik, waarom ben ik?”, zal dus allereerst de wereld van de droom moeten verheffen.

Nu is het bekend, dat bv. bij een narcose de verschillende elementen van het wezen afzonderlijk en niet gelijktijdig uit het lichaam verdwijnen. Eerst gaat het bewustzijn van de omgeving. Het gezicht is gedoofd, het gehoor blijft nog even gevoelig. Dan gaat ook dit.

Daarna verdwijnt langzaam maar zeker, wat men het redelijk denken noemt. Dan sterft het bewustzijn van ruimte en het bewustzijn van tijd. Een ogenblik nog spelen de vlammen der fantasieën hun levend vuur door de mens om te doven en als een laatste fase over te laten – vreemd genoeg – de logica. Eerst wanneer de logica is gegaan, gaat het verdere. Dan wordt de bloedsomloop tot nihil teruggebracht, de ademhaling staakt, het hart staat stil en dan is er dood.

De laatste drie fasen zult u in een slaap nooit beleven. Het is ook niet noodzakelijk. Maar het is wel belangrijk, dat wij bij ons zoeken naar het innerlijke, naar het ware, leren om ruimte en ook tijd uit te schakelen. Laat dan de fantasie, nog een tijd lang met ons spelen, laat ze ons beelden tekenen, die evenzeer een waan zijn als de schijnbaar vastgelegde wereld van werkelijkheid buiten ons. Maar… wanneer wij nog verder kunnen gaan, wanneer deze fantasie langzaam verbleekt tot haar beelden vaag zijn, een nevel, een sluier, waardoor de werkelijkheid van onze logica heen schijnt, onze logica, die een erkennen inhoudt van structuur, dan kunnen wij een antwoord geven op onze vraag. Dan zien wij, hoe buiten de schijnbaar kristallijnen structuur van onze vaste wereld het Oudgriekse “panta rhei” een voortdurende invloed doet uitgaan. Er is een vloed van krachten, van alle zijden komend, kerend naar alle zijden en toch zichzelf gelijkblijvend. Er is een spel van vormen, die – opkomend als de wolken in de wind – zich vervormen en vergaan. De draak van zo-even een schone maagd en de maagd een vormloze gestalte, die wegdrijft als een nevel, tot slechts blijft het blauw van de hemel. Zo gaan onze beelden, zo gaan onze werken. En daarin herkennen wij dan een realiteit, die voor ons belangrijk is. Want deze vormen zijn hetgeen ons wezen beroert. De totale kosmische structuur, die wij erkennen, is een weerkaatsing van hetgeen zich in ons afspeelt. De werkelijkheid van buiten – dit werkelijk buiten ons zijnde – is gelijk aan hetgeen in ons leeft.

Het is misschien moeilijk om u een voorstelling te maken van de innerlijke wereld. Als ik er een beeld van moet schetsen, erken ik mijn onvermogen en in het pogen zal ik reeds falen. Ik kan u niet vertellen, wat binnen in u leeft. Dat kunt u alleen zelf. Ik kan u niet openbaren, wat uw contact is met de werkelijkheid. Zou ik dat kunnen, dan zou ik alle dromen kunnen vastleggen met een vaste betekenis. Dan zou ik u kunnen zeggen: “Dit is de lijn van de schepping, dit is de psychologische wet en waarheid, daaraan kunt ge u vastklampen, dit is onveranderlijk.” Maar elk wezen is anders. Gij leeft anders, gij denkt anders, gij hebt een ander beroep, gij hebt een ander begeren, een ander verlangen. Wat wilt ge dan? Kan ik u dan een werkelijkheid schetsen? Maar ik kan u misschien een benadering geven.

Laat ons aannemen, dat wij ons neerzetten in de daarvoor bestemde houding om te mediteren. Dat wij vluchten willen uit de al te onveranderlijke vastheid van onze wereldwaan naar een innerlijke waarheid, die leeft. De tijd rekt, tot zij is als stroop, steeds dijend en zonder werkelijke vorm, amorf. Rond ons schrompelt de ruimte samen, totdat het lijkt, dat wij ingesloten zijn door de grenzen van het Al zelf. Dan weer wijkt ze, zodat het ons lijkt dat wij één punt zijn in een onmetelijke oneindigheid, eenzaam en zonder weten. Duister is het rond ons. En langzaam wordt de draad, die de tijd spint, de draad, die de gedachten nog in een sequentie, een logische volgorde aaneenvoegt, gebroken. Flarden van gedachten fladderen als opgeschrikte mussen dooreen. Het leven zelve en de kracht schijnt onder ons te liggen als een rijstveld, rijp en zwaar voor de oogst. Wij kennen geen vorm en geen tijd. En in ons is de vraag steeds sterker, de vraag: wat, waarom, hoe?

Het lijkt of plotseling rond ons woorden kenbaar worden. Niet als gesproken woorden aaneen gevormd. O neen, rond ons liggen de woordkarakters opgestapeld als in een pakhuis, alle door elkaar. Een boek, waarvan alle letters uiteen zijn gevallen, letters die wij moeten samenvoegen, voordat wij kunnen lezen. Wij trachten de verschillende begrippen, die in ons zijn, te combineren. Wij trachten een vorm te vinden, een geloof…. en menen te falen. In het falen vluchten wij. Te veel is de kennis en de wijsheid, die rond ons ligt.

Wij denken aan het leven. Misschien zien wij het leven als een tempel, pagode gelijk, gelegen op een heuvel, omringd door schone tuinen en vijvers, die de rust van de nacht ademen. Misschien ook zien wij een gotische kathedraal met ramen, waardoor het felle zonlicht in kleurige plekken valt, hier schaduwen Verdiepend, daar ze verdrijvend. Misschien zien wij alleen een gouden leegte, waarin het “ik” drijft en de oneindigheid schijnt te meten. Dat is het rijk van de koninklijke fantasie. Koninklijk, want hier scheppen wij voor onszelf de beelden, die in de plaats moeten komen van de begrippen, die wij nog niet hebben kunnen omvamen.

Een spel van verdwijnen en verschijnen speelt zich af. Alle vormen wisselen en toch blijft het beeld op een onvoorstelbare manier hetzelfde. Misschien kan ik het ‘t beste zo zeggen: Stel u een tempel voor met wanden – ja met een gewelf – uit spuitende fonteinen, water dat ruist en valt: vormen, die gelijk blijven, maar in het water wisseling van kleur, van invloed en van gedachten. Overstelpt door die veelheid moet je teruggrijpen tot het enige, wat er nog te begrijpen is, waarmee nog te werken is. Wij zeggen: “Dit kan niet zo zijn. Dit ben ik niet: dit is de schepping niet: deze voorstelling alleen is voor mij een beproeving, iets waardoor ik heen moet komen, wil ik werkelijkheid zien.” En wij beginnen te ontleden. En ziet, onze tuin wordt tot een begrip. De tempel zelf wordt tot een klank en een vreemd idioom. Het beeld gaat spreken. Enkele lettergrepen en woorden maar uit de veelheid, die ons zo-even overstelpte en waardoorheen wij moesten vluchten.

Wanneer je die eerste lettergrepen en woorden hebt, dan kun je gaan opbouwen. Dan kun je daarmee gaan reconstrueren. Niet wat je leven is. Denk niet dat esoterie is een beoordeling van je leven op dit ogenblik. Dit kan nooit zijn. Hoe kan men zijn eigen leven baseren aan de hand van een foto, die misschien vele jaren geleden genomen is? Hoe kan de kunstenaar aan de hand van een schepping, reeds lang voltooid, zijn toekomst beleven met alle mogelijkheden? Neen. Wij zoeken. En in het zoeken, proberen wij de essence te vinden van wat ons drijft. En dat, dat is gekristalliseerd in die paar woorden, die wij vinden. Maar weet je de kracht, die je drijft, weet je wat je bent in je: begeren, in je zoeken dan weet je ook hoe je streven moet. Te weten hoe je streven moet is dan de eerste vrucht.

Denk niet dat u verder komt een eerste keer. Denk niet dat u begrijpt, wat u gevoerd heeft tot dit ogenblik in dit pad. Welke gunstige constellaties, welke horoscoop van het ogenblik bepaald heeft, dat u nu, op dit ogenblik een raadsel kon ontleden. Vraag u niet af, of dit het spel is van de zon of van de maan. Beleef. Maar wanneer ge dat gedaan hebt, dan zult ge terugkeren. Ge zult hernieuwd zoeken naar die innerlijke werkelijkheid. Ge zult trachten deze vreemde weefsels van kosmische harmonieën voor uzelf te ontleden, opdat ge begrijpt waarom. Het wat is u reeds geopenbaard. Maar het waarom? En zo begint een tweede meditatie.

Haast angstig zoekend, vrezend verloren te hebben, worstel je om deze innerlijke geheime lettergrepen weer saam te vinden, dit éne begrip weer te onttrekken aan ruimte en tijd. En dan vraag je je af? Wat ben ik? En het antwoord is er. Je bent een bepaalde kracht te midden van deze kosmos, één punt in een werveling van vele krachten. Op de duur zie je jezelf als een lens. Een lens, waardoor het licht voor het schimmenspel versterkt valt en zo de schaduwbeelden van een wereld, tekent over het witte doek. En uw gedachten zijn geworden als de stem van de sprookjesverteller, verklarend met meningen, met insinuaties, wat zich afspeelt in de schimmen, maar niet zeggend, vanwaar het licht stamt en waarom het juist zo op het doek is gevallen. Je droomt, je droomt hernieuwd. Maar nu ga je ge af vragen: “Waar komt die kracht vandaan? Door mij breken kosmische krachten zich baan, om zich te openbaren. Ik moet weten vanwaar deze krachten komen.” Zijn het de machtige goden? Zijn het de kleine demonen? Is het de vreemde macht van het onbekende? En daar vloeien ze samen, de machtigen. Je erkent de intense levenskracht van de zon, ‘t gesluierd zilver van de maan. Je erkent zowel de directe levenslust, ja, de hartstocht, die wel aan de rode planeet wordt toegeschreven, als het onwillekeurig zoeken naar geborgenheid, dat voor Venus bestemd lijkt. De snelle hemelbode brengt zijn handelen en zijn wisselwerking en al dit tezamen wordt geprojecteerd door u. Maar de wijze, waarop gij u wendt, bepaalt hoe de schimmen vallen: zoals een verplaatsing van de lichtbron soms het schimmenspel maakt tot een geheel andere scène, van een paleis een hut maakt, of van de drogerij der pas geverfde stukken of plotseling een keizerlijk paleis of een oerwoud. En je beseft die vertekening.

Ik ben een kracht en door mij uiten zich andere krachten. Wat ben ik dan? Ik ben niet slechts de mens. Ik ben een middel, een instrument, waardoor andere krachten zich moeten en kunnen openbaren. Ik ben het, waardoor de bron, het licht zelf, openbaart zijn wezen en zijn werken. En dan? Dan ga je dit vreemde weefsel zien. Ik sprak u over een achter de sluier der fantasie zich openbarende vloeiende wereld van steeds wisselende krachten, steeds veranderende vormen en normen. Ge hebt ze teruggevonden…. in het licht. De voortdurende verandering doet u begrijpen, hoe zinloos het gevormde leven is dat gij u voorstelt. Het is niet onze taak om te bereiken of te rusten, het is onze taak om te bewegen en in de beweging ons aan te passen, eenheid te bereiken. Dat is belangrijker dan al het andere.

En dan – dit gevoel van eenheid als een vrede met je dragend – schijn je te vallen uit lichtende werelden en zich dijende ruimte en voel je wederom de stuwende kracht van de tijd. Wederom telt je brein de momenten en wordt de slag van het hart een interpretatie van wereldgebeuren. En je gaat verder. Als je moet terugkeren, moet je weer beginnen met het geheim, het woord, het beeld in jezelf te doen leven. Weer moet je al, wat je werkelijkheid heet, terzijde werpen. Opgelost moet de gekristalliseerde vorm zijn in de zee van licht, waaruit ze eens door menselijk denken werd geschapen. Je gaat verder en je vraagt je af: Hoe? Hoe is dit alles? Het “waarom” kan ik begrijpen. Het “wat ik ben” kan ik beantwoorden. Maar hoe? Hoe speelt dit alles?

Dan dring je door tot je één wordt met deze vloeiende werveling van krachten: Dan speelt je wezen tussen sterren en atomen, dan ben je mens en geest tegelijk en in de vele vervliedende vormen herken je steeds jezelf. En je zegt: “Het is geen werkelijkheid meer, waar ik in al deze dingen mijzelf herken.” Je verstilt. Temidden van de rumoerende invloeden, die zo-even nog gebroken werden door de wil en het besef van je eigen wezen, verstil ja. En het schijnt, dat geen kracht je meer beroert. O, je beweegt, maar je beseft het niet. Gelijkelijk met de andere krachten vervloei je. Dezelfde wereld, hetzelfde zijn, één, rustend en bewegend tegelijk.

En dan besef je het “hoe”. Want je bent zelf licht. Partikel licht, een lichtstraling, die dit slagende en tongelende spel speelt, dat men leven noemt en levensinhoud. Licht, partikel van licht. Erkend is de werkelijkheid en het deel aanvaardt zijn taak in het geheel aanvaardend de kracht van het geheel, niet meer brekend die kracht door een bewustzijn, maar verwerkelijkend die kracht met ‘t gehele wezen en de gehele persoonlijkheid.

Misschien dat ge ook dan nog zult ontwaken. Dat de ruimte zich openbaart en de tijd als het geroffel van een verre trom weer tot u doordringt. Maar ge zult ze niet meer beleven. De verheven meesters, de gouden leraren, zij waren ontworsteld aan deze dingen. Groter dan Kong Fu-tze en Lao-tze in hun onthechting leefden zij zonder mens te zijn in menselijke vorm.

Zo zult ook gij kunnen gaan, vervullend uw bestemming in de wereld, vervullend uw bestemming in elke sfeer, maar zijnde slechts een partikel van goddelijk licht, gedreven door goddelijk licht, zonder angst, zonder begeren, zonder wil aanvaardende een volmaaktheid, die slechts geopenbaard kan zijn in eigen taak en werken.

Misschien dat dan de laatste flard van persoonlijk bewustzijn in menselijke zin nog eens zal trachten te beschouwen, zich-zelve toe zal roepen: “Ziet, dit zijt gij!” Terwijl de echo van die kreet verklinkt, zal het wezen vele werelden beroeren en vele krachten. Zal het één zijn met het vuur van de zon en met het duister van de ongekende ruimte. Zal het één zijn met vulkanisch vuur, dat leeft in de planeten en met de ijle kilte van een duistere stofwolk, negatief geworden in zijn weg van zelfopenbaring. En dan eerst zult gij werkelijk weten, wat gij zijt.

Het is een weg der esoterie, een weg die ik onvolkomen moest beschrijven, vrienden, omdat zij niet gelijk zijn. Gij en ik, wij zijn gelijk in de kracht, die ons beweegt. Maar verschillend zijn wij in het bewustzijn, verschillend in onze dromen en gedachten. Want wij, die de eenheid nog niet volkomen hebben aanvaard en erkend in onszelf, wij zijn nog steeds de lens, waardoor krachten zich uiten, maar wij weten het niet. Wij zeggen: “Wij zijn die kracht”, niet beseffend, dat ze van buiten in ons wordt geworpen. Wij zeggen:” Wij bepalen”, niet wetend, dat wij slechts de werking van een kracht kunnen bepalen, maar nooit de kracht zelf. Daarom blijft dit voor ons een verschil, een droom. Maar in de droom ligt de waarheid geborgen.

Apodorus  heeft het gezegd in het verleden. Tse Eng Ho heeft het gezegd in gedichten. In klassieken is het aangeduid. En uw eigen mystici van de laatste tijd, ze hebben hetzelfde gezegd. Zelfs een Frederik van Eeden moest spreken over de droom als een vreemde werkelijkheid, meer waar dan een wereld die voor mensen werkelijk heet. Ze hebben het niet voor niets gezegd. Ze hebben aangevoeld – wat u ook soms zult aanvoelen zonder het te begrijpen – dat uw droom reëler is, meer uzelf dan deze wereld.

Misschien zult ge nog verdergaan. Misschien zult ge voor uzelf nog zoeken naar hetgeen achter de droom schuilt: daar vindt ge waarheid. En dan spreek je. En je probeert een waarheid te openbaren, met woord en met kracht, met harmonie, met leven, met melodie en methodiek. En wat blijft het? De beperkte eenheid, waartoe, wij kunnen komen. Meer niet. Zolang onze eenwording met de kosmos beperkt is, zullen wij moeten dromen. Maar hoe meer wij één worden met de kosmos, hoe meer de droom wordt de nevel, waardoor reeds het beeld van de werkelijkheid zich toont. Laat ons dan wachten op dit ogenblik. Laat ons zoeken naar deze werkelijkheidsopenbaring. Dat zal beter zijn.

Een gebed tot God.

 Wanneer je zoekt naar werkelijkheid, dan komt er, soms een ogenblik, dat je zoekt naar een gebed, een uitdrukking van je innerlijk gevoelen, waardoor je verbinding kunt krijgen met je God. Je zoekt in de heilige boeken de spreuk, die in je de echo wekt van de oneindigheid, die je meent bijna verloren te hebben. En op deze manier ga je langzaam maar zeker in jezelf het gebed opbouwen, de smeking, het magisch ritueel van het eigen ik. Je laat woord na woord klinken, vorm na vorm weer opwellen uit je binnenste, om zo ook een werkelijkheid te vergeten en een werkelijkheid te vinden tegelijk.

Wanneer wij hier, samen zijn met als doel de esoterie, het erkennen van het innerlijk, dan meen ik, dat: wij niet alleen kunnen volstaan met het stemmingsbeeld of met de droom. Ik meen, dat wij niet kunnen volstaan met ons eigen wezen zonder meer. Wij moeten de kern van alles, de Godheid, de scheppende Kracht zelve, mede betrekken in ons zoeken.

Daarom wil ik dan trachten met een vorm, die het midden houdt tussen overpeinzing en gebed, iets weer te geven van God in ons: een waarheid, die door geen andere wordt overtroffen. God, Gij zijt in ons. Gij zijt het tijdloze, dat vanaf den beginne in ons wezen is geweest. Gij zijt het, die de voltooiing van ons wezen reeds kent, voordat wij er onszelf van bewust zijn. Het is op U, dat ik mij wil beroepen. Want Gij, mijn Schepper, Gij hebt mij aan U verplicht door mij leven te geven. Maar Gij hebt ook Uzelf aan mij verplicht door mijn leven te zijn.

Schepper, het is op U, dat ik een beroep doe. Rond mij. lig gen werelden, die ik niet beseffen of begrijpen kan. Rond mij zijn raadselen, die door mijn onvolkomen begrip onoplosbaar zijn geworden. Gij hebt de oplossing. Gij zijt de oplossing. Mijn God, zo waar als Gij in mij leeft, roep ik ‘U’, opdat Gij U kenbaar zult maken. Want weet wel, Gij zijt aan mij verplicht en ik ben aan U verplicht. Wij zijn met elkaar verbonden, onverbrekelijk. Ik kan niet doven zonder dat Gij dooft. Gij kunt niet doven en mij laten voortbestaan. In de naam van de onverbrekelijke band tussen Schepper en schepsel vraag ik U: openbaar Uzelf en geef mij een kracht, waardoor ik eindelijk mij ontworstelen kan aan de eenzaamheid, aan de vreemde gebondenheid en de schijn, waarin ik gevangen ben.

Waarom hebt Ge mijn wereld geschapen, zoals zij is? Waarom hebt Gij mij een weg getekend, zo vreemd, zo onvoorstelbaar vreemd? Ik weet, dat Ge daarvoor Uw redenen, hebt. Maar dit te weten is mi] niet genoeg. Ik moet Uw wil kunnen beleven. God, wetend: Anders heeft het leven geen waarde. Ik ben niet Uw vijand, mijn God, maar ook niet Uw vriend, want ik ken U niet genoeg om U werkelijk te minnen of U werkelijk te haten. Soms zeg ik, dat ik U min. Maar mijn liefde is slechts gericht tot een deel van U, of tot een wens en een verlangen, dat in mijzelf schuilt.

Soms zeg ik U te haten, maar ik haat niet U? Ik verwerp slechts een deel van mijzelf of van mijn leven. Gij zijt zo dichtbij en zo veraf, Gij, scheppende Kracht, dat ik tot U roep uit het diepst van mijn. wezen: “Openbaar U. Geef mij Uw kracht, maar vooral Uw bewustzijn, opdat ik moge weten.” Ik roep U en mijn stem verklinkt in een ijle leegte. Wie zijt Ge dan? Zijt Ge Jahwe? Zijt Ge Jehova? Zijt Ge Adonaï? Zijt Ge misschien Jupiter? Hebt Ge U verborgen achter de 12 tekens? Gij antwoordt mij niet. Of ik hoor U niet. Maar zoudt Gij, geroepen in de verbondenheid, die tussen ons bestaat, weigeren tot mij te spreken? Gij zoudt mij niet kunnen weigeren, God.

Want door mij deel te maken van Uw wezen en uw wezen deel te maken van het mijne, hebt Ge uzelf. het recht ontzegd mij te weigeren. En ik kan u dus niet horen! Kracht in mij, word levend, opdat ik U begrijpe, opdat ik U hore. Opdat de blindheid verga. Opdat voor de duisternis licht kome. Opdat de leegte van het Al – dat is de doofheid van mijn wezen – verdwijne en daarvoor klinke Uw machtige stem. Want al deze dingen zijn, onverbrekelijk, oneindig. Zolang Gij zijt, zal ik zijn. Zolang ik ben, zijt Gij in mij. In deze bede, in deze vraag, vind ik het antwoord, dat belangrijk is. Gij openbaart U aan mij?

Goed. Laat dan Uw kracht in mij zo sterk zijn, dat, alle waan verbleke, dat alle werkelijkheid voor mij kenbaar en begrijpbaar worde. Dat is al, wat ik vraag. Meer niet. En zoals ik spreek, vrienden, spreek tot de God in mij, zo spreek ik vaak, al is het dan niet met de woorden, waarmee ik thans bekrompen uiting geef aan de zondvloed van gedachten, die mijn wezen soms overspoelt. Maar wat ik zeg geldt voor u, wanneer ge aan esoterie wilt doen.

Wanneer ge zoekt naar die innerlijke, waarheid, dan kent ge diezelfde gevoelens en diezelfde gedachten. Het is onze zaak niet te versagen in het uitspreken hiervan. Het is onze zaak ook te rusten en te luisteren? opdat het antwoord ons niet ontgaat, wanneer het kenbaar wordt voor onze ziel, wanneer het doordringt tot ons wezen.

Ieder ziet het Al op zijn manier» Goed. Ik zie mijn heelal als gecentreerd in een God, Die in mij leeft en Die ik nog niet kan bereiken. Maar zoals gij hoopt, op uw wijze, dat eens het Al voor u geopenbaard moge zijn, zo weet ik, dat die God in mij zich eens in mij zal openbaren in Zijn volheid. Tot die tijd zal ik spreken, zoals ik gesproken heb, steeds weer. Zal ik luisteren altijd weer, of er een antwoord komt uit de leegte. Want nooit zal ons leven volmaakt zijn of voleind, voordat wij één zijn geworden met die God in ons en zo het juiste deel hebben aan het goddelijk leven. Het deel, dat God in ons erkent, maar dat voor onszelf nog een raadsel is.

Verschil stof – materie.

De stof is een bepaalde vorm van materie. U moet goed begrijpen, wanneer wij spreken over de stof, dan bedoelen wij wat u hier kent als stof, de grove vorm, de vaste vorm. Maar elk kleinste deel is materie. Ook wanneer het negatief is t.o.v. hetgeen u kent, blijft het materie.

Daar kan vanuit ons standpunt wel negatieve materie zijn, maar geen negatieve stof. Want de stof is een verschijningsvorm der materie. En nu moet u zo denken: Er is – laten we als voorbeeld nemen – een wolk stoom. Het is allebei water. In het één leggen we een bewustzijn: Het wordt een wolk. In het ander komt de kracht van het licht, lichtdruk. Er komt water. Water met een wolk erboven. Dan hebt u daar de verhouding. Het geheel is materie. Maar dit is materie: geest (dus een bewustzijn, in zichzelf gebonden). Het ander is een vorm, die tot stand wordt gebracht door krachten van buiten. Dat water kan weer tot stoom worden, het kan ook ijs worden. Maar die wolk blijft een wolk, omdat het een persoonlijkheid is.

De verhouding van de mens tot God.

De verhouding tot God, zoals de mens die in doorsnee ziet, is eigenlijk een beetje de verhouding van een dienaar t.o.v. een meester of soms zelfs van een slaaf t.o.v.: Een meester. M.a.w. God wordt gezien als een ons overheersende persoonlijkheid. Maar kunnen wij dat nu wel accepteren?

Ik geloof, dat wij een fout maken, wanneer wij aannemen, dat God onze “meester” is in de zin, dat Hij ons dwingt tot dienen. Per slot van rekening, dan zouden wij buiten God moeten bestaan. En dat kan niet. Wij kunnen ons niet voorstellen vanuit ons standpunt – u kunt er misschien anders over denken – dat er iets buiten God bestaat. Maar al wat in God bestaat, is deel van God. En dan is dus de vraag eigenlijk niet. meer: Hoe is onze verhouding tegenover God? Maar: Wat is de verhouding tussen een deel van God en het geheel van God? Stelt u de vraag zo, dan wordt het duidelijker.

Het deel vindt zijn juiste verhouding t.o.v. het geheel op het ogenblik, dat het binnen het geheel de meest harmonische plaats inneemt, daardoor volledig beantwoordend aan zijn eigen doel en volledig vervullende alle functies, die het binnen het geheel heeft. Omgekeerd zal het geheel ook niet zonder het deel kunnen bestaan. Want op het ogenblik, dat wij uit het geheel ook maar het kleinste deel wegnemen en wij. noemen het geheel volmaakt, dan is het wegvallen van dat deeltje een onvolmaaktheid. Het geheel wordt onvolmaakt, is niet meer zichzelf. Dus God is God, omdat wij bestaan. Maar wij zijn delen van God en wij kunnen slechts bestaan, omdat God er is. Dat is een wisselwerking. En wanneer wij die juist begrijpen, dan zullen wij ook niet, zoals sommige mensen God gaan “aanbidden” – God aanbidden, dat is God op een afstand plaatsen – maar we zullen proberen God te beleven.

Per slot van rekening, u bent deel van deze wereld en u vindt het heel gewoon, dat u adem haalt. Dus dat u een deel van die wereld tot u neemt. U vindt het heel gewoon, dat u zich voedt, delen van deze wereld tot u neemt en daardoor leeft. Dat zijn a.h.w. automatische functies geworden. Maar waarom zou het nu zoveel vreemder zijn, dat wij God voortdurend in ons opnemen en uit God leven, omdat wij deel van God zijn meer nog, dan dat wij deel van de wereld zijn? Want dat deelgenootschap van de wereld bestaat alleen voor de stoffelijke vorm, waarin wij bestaan. Maar deelgenootschap met God bestaat in alle vormen, waarin wij zouden kunnen bestaan. Het gevolg is wel, dat je de situatie het best als volgt kunt kentekenen: God is een deel van ons wezen en wij zijn een deel van Gods wezen. Wij zijn onverbrekelijk met elkaar Verbonden. God realiseert zich ons bestaan ongetwijfeld, zij het misschien niet zo bewust als wij dat zouden willen. Want wij zouden graag willen, dat God zich concentreerde op ons wezen. Maar dat kan niet, want wij zijn maar een deel van het geheel. God is geconcentreerd op het geheel, Zijn wezen, Zijn openbaring, Zijn uiting, Zijn schepping. Wij mogen ons niet voorstellen, dat Gods volledige kracht op ons gericht is. Dat kan niet. Zou dat gebeuren, dan zouden wij waarschijnlijk niet eens meer kunnen bestaan, zoals wij zijn.

Dan zouden wij uit elkaar vallen. Wij moeten dus tevreden zijn met een deel van Gods bewustzijn, een deel van de goddelijke kracht, een deel van de goddelijke openbaring. Maar dat gedeelte, dat ons gegeven is, moeten wij dan ook utiliseren tot het laatste toe.

Wanneer u een verhongerend mens in een bootje zet midden op de oceaan en u geeft hem een blik met scheepsbeschuit, waar hier en daar de worm in zit, dan komt hij zover, dat hij het allemaal opeet. “Want”, zo zegt hij, “ik moet leven.” Maar wij hebben God ook en wij zitten ook in een soort eenzaamheid. Want wij hebben nog niet de aansluiting gevonden met onze wereld, met onze werkelijkheid. Het gevolg is, dat wij alles, wat er van God voor ons merkbaar is, in ons moeten opnemen. Daar moeten wij mee leven, daar moeten wij mee werken.

Dat kunnen wij niet bereiken door te bidden in de zin van God te “aanbidden”. Maar wij kunnen het wel doen door ons van God bewust te zijn. En één van de vormen daartoe is het gebed. Gebed, dat niet alleen wordt uitgevoerd met mooie woorden. Integendeel, veel wat gebed heet en alleen met woorden gebeden wordt, is in feite zelfverheerlijking. Denk maar aan de farizeeër “Heer, hoe dank ik U, dat ik niet ben als deze.”

Diezelfde methode van bidden houden wij er ook wel eens op na. Dat heeft natuurlijk met God, de werkelijke Godheid, niets van doen, brengt ons ook geen contact, is nutteloos, is zinloos. Maar op het ogenblik, dat wij dus voor onszelf God betrekken in ons leven, voortdurend trachten ons God te realiseren, waar we ook zijn en wat we ook doen en hoe het ook gaat, dan leven wij met God en dus ook met de kracht, die in ons is.

Het geheel zal zich de delen apart niet realiseren, maar wel de structuur, waaruit het zelf bestaat. Wij echter – binnen de structuur – kunnen ons wel degelijk realiseren, hoe wij t.o.v. het geheel staan. Wij moeten groeien naar een bewustzijn van God. God kan niet groeien tot een bewustzijn van ons, of kan niet afdalen tot een bewustzijn van ons. Hoe meer wij omtrent het geheel weten, hoe meer er een beheersing optreedt. Die beheersing betekent, dat wij een groter vermogen hebben, juist door het aanvaarden van onze eigen plaats en stelling temidden van het Goddelijke t.o.v. alles, wat ons omringt ook deel van God.

Neem een fakir. Die fakir heeft geleerd bepaalde pijnlijke impulsen eenvoudig uit te schakelen door concentratie. Dan zou je dus kunnen stellen, dat, wanneer God het wil, wij moeten, gehoorzamen, dan zijn wij gevoelloos. Maar er zijn ook bepaalde delen van het zenuwstelsel, die automatisch, wanneer er een belasting komt, die niet zuiver is, zichzelf uitschakelen, om zo de omringende weefsels te sparen voor een overbodige prikkeling. En zo kunnen wij dus ook leren onszelf te beheersen in die schepping. Maar daarmede beheersen wij mede onze omgeving.

Als die ene zenuw, die dus uitvalt, zegt: “Ik heb mijn pijnimpuls gehad, dit gaat te ver, ik kan niet verdergaan, want dan zou het weefsel in ontbinding komen”, en dus zich beheerst, dan zorgt deze zenuw daarmede, dat in de omgeving de mogelijkheid blijft om te helpen tegen een eventuele aanval van buitenaf of prikkeling van buitenaf. Hij zorgt er voor, dat de opbouwprocessen in dat weefsel normaal, verder kunnen gaan. Hij zorgt ervoor, dat de stoffen worden opgebouwd in het lichaam, die noodzakelijk zijn om de verdediging van deze omgeving tot stand te brengen.

U weet waarschijnlijk wel, dat u niet meer pijn kunt lijden dan een bepaalde graad. Gaat u verder, dan valt het bewustzijn van die pijn weg. Het is zelfs zo, dat hele delen van je lichaam gevoelloos kunnen worden, wanneer de pijnprikkel te groot is. Probeer het maar eens, als je een hand verbrandt in het vuur. Dan heb je op het ogenblik van de brand pijn. Maar is de verbranding sterk genoeg, dan voelt die hand dood aan. Tot een tijdje nadien. Dan gaat het lichaam er vocht naartoe voeren en dan gaat het kloppen en branden en dan is het een ontzettende pijn. Maar op het ogenblik, dat alle kracht gemobiliseerd moest worden, is het pijngevoel uitgeschakeld.

Op die manier moet je over jezelf denken. Je moet voor jezelf steeds trachten t.o.v., het Goddelijk geheel zo te reageren, dat je het goddelijk organisme zo zuiver mogelijk in stand houdt, zo volmaakt mogelijk. Dan kunnen wij wel zeggen: “Ja, maar wij kunnen niets aan God veranderen.” Dat weet ik ook wel, omdat buiten ons om controles optreden. Maar stel je nu eens voor, dat die zenuw een bewustzijn zou hebben in die hand. Dan zou hij zeggen:” Ik geef één pijnimpuls. Zodra ik merk, dat er een erkenning is, schakel ik alle pijn uit, ook tijdens het genezingsproces, om daardoor voor de rest geen grotere hinder te scheppen dan noodzakelijk is”.

Zo moeten wij nu gaan functioneren. Wij moeten a.h.w. proberen om t.o.v. ‘t geheel, van de schepping, waarin wij God erkennen, zo volmaakt te worden, dat wij bewust en vanuit onszelf precies datgene doen, wat voor het geheel belangrijk is. Het gekke is, dat – wanneer wij eenmaal geleerd hebben dat te doen – dan blijkt, dat verbranden enz. illusie is. Het is niet werkelijk.

Wij kunnen ook gaan onderscheiden, wat een zenuw bv. niet doet. Een zenuw kent geen onderscheid tussen te grote hitte en te grote kou. Die worden gelijkelijk aangevoeld. Maar als zij bewust zouden zijn, dan zouden zij het verschil wel kunnen voelen. Een definitie van de omgeving is dus beter mogelijk. Zo kunnen wij in het Goddelijke steeds komen tot een steeds juistere definitie van onze omgeving en een grotere dienstbaarheid ook juist aan die omgeving.

En dat is de ware relatie, die bestaat tussen ons en God. Vanuit ons het dienstbaar zijn aan het geheel, en dus aan God in Zijn totaliteit, maar ook zoals Hij door ons wordt erkend. Terwijl omgekeerd God de beschermende kracht is, die ons binnen het geheel in stand houdt en ons binnen het geheel verder doet functioneren, zelfs. wanneer door ons verkeerd reageren tijdelijke fouten ontstaan. En dat is eigenlijk alles.

Vragen.

  • Hoe zit het met onze ziel? Die is toch het verbindingselement met God?

Dat is niet juist gezegd. De ziel is geen verbindingselement met God.. De ziel is God.

  • Welnu, als dat zo is, dan zijn wij toch ook helemaal God? Dan moet God zich dus wel degelijk van ons bewust zijn?

Bent u zich bewust van elke vezel van uw lichaam?

  • U wilt mij toch niet met God vergelijken?

Ik wil u niet met God vergelijken, maar wel de verhouding van God in Zijn schepping (het denkende Wezen in Zijn uiting): t.o.v. u (het bewustzijn in zijn stoffelijke uiting) Die vergelijking is zo dwaas niet. God is Zich natuurlijk wel van ons bewust, maar niet gespecialiseerd.

Dat bedoel ik juist. Wanneer u die arm beweegt, dan bent u zich van die arm bewust, maar bent u zich bewust van elke spierreactie, die zich daarin afspeelt? Van elke zenuwimpuls? Neen, Het is uw wil, die het geheel doet bewegen, het is uw wil, die het geheel in stand houdt desnoods.


  • Maar wanneer ik een dokter was en de anatomie volkomen onder de knie had, dan zou ik mij bij het bewegen van een arm, als ik er mij op concentreerde, wel degelijk precies weten, wat er gebeurde.

Indien u zich daarop concentreerde. Daar stelt u juist de enige conditie, die mij i.v.m. het Goddelijke onwaarschijnlijk lijkt. Wij kunnen ons wel voorstellen dat God zich zo nu en dan eens concentreert op bepaalde delen van Zijn wezen, maar dan nooit op een cel, op één mens dus. Maar op een ras bv., op een groepering, die onder de regie staat van een geest, een deelbewustzijn? zoals uiteindelijk een deel van de functies van de hersenen door zenuwknooppunten eigenlijk worden overgenomen. Dus op deze manier stel ik mij dit voor. Ik geef graag toe, ik kan dit raadsel niet helemaal oplossen.

  • Wordt de mens geboren met een weten, dat er een God is, of wordt dit langs denkende weg veroverd?

Een godsgeloof in menselijke zin is geen vaste eigenschap van de mens: wel – wat wij zouden kunnen noemen – een honger naar God. Elk wezen, dat wij kennen – en wij kennen nogal aardig wat wezens in onze sferen – heeft de behoefte boven zich een groot, machtig, almachtig wezen te kennen, dat hem beschermt. Maar het typische is, dat deze vergoddelijking heel veel fasen kan doormaken.

Neemt u nu maar een kind. In het begin is de moeder de godheid. Vandaar ook dat er zoveel vrouwelijke godinnen zijn. Men spreekt van moeder aarde, enz. Daarna kan soms de vader dit overnemen. Soms blijven de ouders de godheid, tot het ogenblik, dat het kind zich meer in de buitenwereld gaat bewegen. Op school zien wij meestal op de duur een vergoddelijking optreden van een of andere onderwijzeres. Soms is het een sportleider of een sportheld. In ieder geval, het wordt ineens anders geprojecteerd. De eigen belangstelling zoekt naar een God en een godsrelatie. Hoe ouder het kind wordt en hoe zelfstandiger het is in zekere zin, hoe minder de relatie een directe van bescherming behoeft te zijn. Het wordt meer eenzijdig. En wanneer je dan nog weer verdergaat, dan krijg je eigenlijk pas het ware godsbegrip.

Het typische is, dat jonge kinderen een godsdienst ondergaan, maar dat pas degenen, die aan het einde der puberteit komen, een godsdienst werkelijk gaan beleven, dus werkelijk tot een godsbeleven komen. Bij de anderen is God een vervangingsmiddel voor een beeld, dat zij in zichzelf dragen. Er zijn bv. meisjes, die in een convent gaan, omdat Jezus voor hen niet is de zoon Gods, – ook al zeggen ze dat – maar de perfecte geliefde, het droombeeld van levensvervulling. Maar worden: ze ouder en gaan ze er dan pas toe over, dan wordt het iets anders. Dan wordt God ofwel de toevlucht (voor de teleurgestelden, die naar een convent gaan bv.) of bij de juisten de enige oplossingsmogelijkheid van het eigen levens een God die ver is, maar die je door je eigen denken toch voortdurend in jezelf kunt laten pulseren en spreken.

Als je het zover hebt gebracht, is het pas goed. U begrijpt dus wel, dat een godsbegrip en een godsgeloof niet aangeboren zijn. De vorm, waarin wij onze God voorstellen, de manier waarop wij aan Hem geloven, wordt uit onszelf geboren. Maar de honger naar deze erkenning is er. En die honger in de mens is gebaseerd op het geestelijk bewustzijn van onvolkomenheid.

  • Dat bewustzijn van onvolkomenheid, waar u het over heeft. God is volmaakt. De schepping dito. De onderdelen zouden dus in potentie ook volmaakt moeten Zijn. Waar begint de onvolmaaktheid?

De onvolmaaktheid begint op het ogenblik, dat er geen perfecte realisatie van eigen toestand en wezen is. Als wij een mecanodoos hebben met een heleboel deeltjes, schroeven en moeren, dan kunnen wij zeggen: het geheel is volmaakt. Je kunt er alles mee bouwen. Maar nu is er een schroefje, dat zich er niet van bewust is, dat er een moer bestaat. Het resultaat? Het voelt zich onvolledig. Want het heeft een functie – dat voelt het aan – maar weet nog niet, wat die functie is. Komt de moer erbij, dan voelen beide zich ook nog niet volmaakt. Want er is nu wel het idee: Wij kunnen vasthouden: maar wat moeten wij vasthouden? Pas wanneer het in de structuur is ingevoegd, dan ontstaat het gevoel van volmaaktheid. Dat doet aan het geheel niets af of toe. Maar er is dus een begrip voor nodig. Volmaaktheid en onvolmaaktheid zijn begripskwesties.

  • Is het godsbegrip niet afhankelijk van de evolutie van de persoon, die reïncarneert?

Ik zou het niet graag zo stellen. Ik zou het liever als volgt definiëren. Het godsbegrip, zoals het in ons groeit, is afhankelijk van het bewustzijnsvlak, waarop wij ons bewegen, plus de mogelijkheden, die wij hebben, om onze ideeën omtrent het Goddelijke voor onszelf in daad – dus in de praktijk – om te zetten. De innerlijke vorm die niet wordt beleefd, heeft geen enkele betekenis voor het leven.

  • Maar ik meen, dat als je nu op “de” weg al zekere afstand hebt afgelegd en je reïncarneert, dan zal je toch eerder geneigd zijn tot het godsbegrip als iemand, die bv. een lagere ontwikkeling heeft doorgemaakt.

Dat is helemaal niet nodig. Wel is het zeker, dat wanneer u tot een godsbegrip komt, dit een ander zal zijn dan dat van een lagere functie. Maar bij de reïncarnatie treden zoveel bij komende factoren op, dat u hier niet kunt spreken van een voortzetting van het geestelijk bewustzijn. Wel ben ik het met u eens, dat bij een hoger bewustzijn de godshonger soms sterker gericht uitgedrukt zal zijn, zodat wij God niet meer zoeken als een algehele aanvulling, maar als een specifieke aanvulling voor enkele van onze tekorten. Dat is weer wel mogelijk.

  • Maar hoe hoger het bewustzijn stijgt, hoe vollediger inzicht men toch moet krijgen, al blijft het een onvolledig godsbegrip?

Ik geloof dat u eerder kunt zeggen: Hoe meer het bewust zijn zich uitbreidt, hoe intenser en reëler het beleven van God en dus het Goddelijke werkelijkheid wordt. Het godsbegrip groeit niet, het god erkennen wel. Want God begrijpen, doe je pas, wanneer je één bent met God.

Dus wanneer de laatste fase over wonnen is. Voor die tijd is er geen reëel godsbegrip mogelijk, omdat zolang een deel van God zich aan ons onttrekt, in feite een oneindigheid zich aan ons kennen onttrekt, u kunt wel zeggen: We delen de oneindigheid in twee vlakken. We trekken dus een lijn door een oneindigheid. Dan hebben twee oneindigheden. De ene is de oneindigheid van ons godsbegrip met laat ons zeggen 20 punten per cm. Aan de andere kant hebben wij het niet-gekende met 1 punt per cm2.

In beide gevallen zal het aantal punten oneindig zijn. Er is dus geen reële vergelijking mogelijk. Pas wanneer de scheidingslijn ia opgeheven, die staat tussen het begrip “ik” en God, is het geheel identiek en kan dus van een waar godsbegrip worden gesproken.

Wat is het verschil tussen God en mens?

De mens is onvolmaakt, zo zegt men en God is volmaakt. Maar kan dat waar zijn? De mens is een deel van God en een deel van de volmaaktheid blijft volmaakt in zijn deelzijn. God is volmaakt en de mens is volmaakt. Daar kan het verschil niet liggen. God is. De mens is evenzeer. God is rechtvaardig. De mens zal door innerlijke strijd zichzelf steeds zo juist straffen en zo juist in situaties plaatsen, waarin hij bestraft wordt, dat hij voor zichzelf een absolute rechtvaardigheid handhaaft, ook al zal zijn omgeving dat niet bemerken.

God is liefde. De mens zoekt evenzeer overal naar liefde. D.w.z. een persoonlijke aanvaarding en een eenheid met anderen, ook al zijn de vormen, waarin hij dit zoekt, soms heel verschillend. Kunnen wij zeggen, dat er oen verschil bestaat tussen God en de mens? Vanuit goddelijk standpunt zeker niet. Wanneer God de mens ziet, dan zegt Hij? “Dit is Mijn adem, één met Mijn wezen.” Maar wanneer de mens God ziet, dan zegt hij: “God is zo ver weg”.

In de eerste plaats, mogen we hier natuurlijk denken aan de verschillen in conceptie. Wanneer 1 sec. van het éne leven miljoenen jaren voor het andere leven, betekent, dan is er een zodanig verschil in tijdsratio, dat niet van een gelijk bewustzijn kan worden gesproken. Het geheel over die miljoenen jaren kan wel gelijk zijn, maar in elke fase van beleving bestaat het verschil. Ik geloof dus, dat het verschil tussen God en de mens en alle menselijke geest in de eerste plaats moeten worden, gezien als een verschil in tijdsbeleven. God kent de tijd als, geheel, de mens en de geest kennen ze als moment na moment, onverschillig of hier wordt gesproken van een persoonlijke of van een meer objectieve tijd.

Dan de kwestie van ruimte. God kent geen ruimte, zoals wij die kennen, wanneer wij mens zijn. Voor God is de ruimte één compact geheel, voor ons is het een ledig, waarin we ons temidden van andere vormen bewegen. Als je het goed beziet, is er in het menselijk Al meer leegte dan volheid. De afstand tussen de sterren is zo onmetelijk groot, de afstand tussen de werelden is zo onoverbrugbaar, ja, zelfs de ruimten, die tussen de mensen zijn, zijn in verhouding nog zo groot, dat je niet kunt spreken van een compactheid, van een eenheid.

Verder ziet de mens veel onderlinge bewegingen. God daarentegen is zo groot, dat die bewegingen voor Hem worden teruggebracht tot een minimum. Zoals de mens de wervelingen van moleculen en atomen, het gaan van de kleinste delen, niet onderscheidt in de vaste stof, zo onderscheidt God deze voortdurende beweging in Zijn schepping niet als een verandering, ook al is Bij zich daarvan bewust. De mens ondergaat bepaalde cycli. D.w.z., hij komt soms tot een bewustwording en ziet deze dan weer wegvallen of in een nieuwe vorm verdergaan. Voor God zijn al deze dingen één, want Hij kent het verschil niet. Je zou kunnen zeggen: Voor God is de schepping een bloem, die beleefd wordt als één volmaakte schoonheid, die beschouwd wordt, iets waarvan je de geur kunt genieten. Voor de mens is de schepping een reeks van cellen, die zich misschien,- wanneer hij ver komt in zijn bewustzijn – tot één bloemblad samenrijen maar hij heeft geen flauw begrip van de wijze, waarop het gehecht is in de bloemkroon, hoe het t.o.v. de andere bladen gegroepeerd is en wat het doel van het geheel is.

Het verschil tussen God en mens is er één van concepten? niet van reële toestand. En als het een kwestie van concept is, dan vloeit hieruit weer voort, dat het verschil tussen God en mens minder wordt m.n. het concept van het Goddelijke en het “ik” bij de mens meer reëel en meer vast wordt.

Wanneer je jezelf volledig leert kennen, zegt men wel eens, ken je God. Dat is waar. Want als je jezelf kent, dan moet je jezelf niet alleen kennen als een mens met zekere begrenzing of een geest met zekere begaafdheden, maar dan moet je jezelf erkennen als deel van de schepping. Heb je dan de plaats, die je inneemt in de schepping, eenmaal erkend, dan erken je daarmee het totaal van de schepping, want om die plaats te bepalen moet je de verhoudingen van het geheel kennen. Zodra onze concepten van het “ik”, onze ideeën omtrent het “ik”, dicht genoeg komen bij de waarheid, dan zal onze eenheid, met de schepping steeds groter worden en zal dus het verschil tussen mens en God, tussen ons wezen en het Goddelijke, steeds kleiner zijn.

Zoeken wij naar een bewustzijn, dat ons uiteindelijk met God één maakt, dan zullen wij ook begrijpen, dat het huidige concept van mens-zijn daarin geheel teloor gaat. Men zegt wel eens: “Als je één wordt met God, gaat je persoonlijkheid teloor.” Dat is een waarheid, voorzover het betreft de idee van persoonlijkheid, die de mens heeft. Want de mens denkt zich persoonlijkheid niet als deel van het geheel, maar als een afzonderlijk “ik” met bijzondere eigenschappen, met bijzondere verhoudingen t.o.v.de buitenwereld.

Dit is nietwaar. De mens is deel van het geheel. En wanneer hij zich dit realiseert, zal hij niet meer trachten een onderscheid tussen zich en de omgeving tot stand te brengen. Hij zal de overeenkomsten accepteren en daardoor de eenheid realiseren. Dan is het “ik” weggevallen, zoals de aarde dat ziet, als een begrenzing t.o.v. anderen. Het is daarvoor in de plaats geworden een bewustzijn van, eenheid met anderen, waarbij op de duur het: eigen bewustzijn zich met alle andere bewustzijnen vereent en zo niet slechts komt een bewustzijn van God, maar tot een beleving van al het Goddelijke, van de totale schepping. En in die beleving tot een absolute eenheid. Want als wij alles beleven wat God beleeft, wanneer wij. alles kennen wat God kent en ons één gevoelen als te zijn met al wat God is, bestaat er geen verschil meer.

Maar al te vaak loopt de mens erover heen, dat er staat: hij is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Of hij stelt het zich voor als een miniatuurbeeldje naast een groot beeld. Ze staan naast elkaar, maar ze lijken op elkaar, het zijn afgietsels van hetzelfde beeld. Maar dat is niet de bedoeling. De bedoeling is een volkomen identiek zijn. God en de mens zijn één, maar het menselijk bewustzijn is niet in staat dit te realiseren. En daardoor maakt de mens een verschil tussen God en zichzelf. Ook daar waar het helemaal niet nodig is. Wanneer de mens leert op zichzelf op de juiste wijze te verwerkelijken – dus zijn menselijke plaats in te nemen in de mensheid, zijn geestelijke plaats in te nemen in de sfeer, waarin hij behoort – dan heeft hij daardoor zijn identiteit gevonden. En dat is niet slechts zijn persoonlijkheid, maar het is ook zijn volkomen overeenkomst, zijn volkomen congruentie met God en op, de duur zijn volledige samenvloeiing met het Goddelijke, tot hij is God en toch gelijktijdig deel van God.

Alleen de onvolkomenheid van menselijk bewustzijn kan worden gezien als de grens tussen God en mens, als het verschil, dat tussen deze beiden bestaat. Daarom is het ook duidelijk, dat het niet Gods taak maar de onze is om dit bewustzijn steeds uit te breiden. Dat alle hulpmiddelen, die ons worden gegeven daartoe, voortvloeien uit het goddelijk Wezen Zelf.

De plaats, die wij -innemen binnen het goddelijk bestel, brengt ons de openbaring, die noodzakelijk is, willen wij ons deze juiste plaats realiseren. Vandaar dat er maar één weg is: de weg van volkomen integratie met de schepping. Vandaar dat er maar één waarheid is? God in u en God in alle dingen als eenheid. Vandaar dat er zelfs van een verlossing kan worden gesproken, omdat de mens door zijn begrip van de waarheid zich verlost van de tegenstellingen, die door de onvolkomenheid van zijn begripsvermogen eens voor hem bestonden.

Zolang wij menen, dat er tussen ons en God een verschil bestaat, zullen wij onmachtig zijn. Want wij zullen de kracht Gods, die zich in ons openbaart, die deel is van ons wezen, verwerpen. Wij zullen zeggen: “Dit behoort niet aan ons, dit komt van buitenaf en als zodanig kunnen wij er niet op vertrouwen. Wij hopen erop, maar wij weten niet.” Op het ogenblik, dat wij de eenheid werkelijk gaan realiseren, weten wij, dat die krachten deel van ons zijn en kunnen wij ze onmiddellijk openbaren en uiten, voor zover het noodzakelijk is volgens de plaats, die wij in de schepping innemen.

Wij zijn niet de hulpeloze wezens, die door een machtige God als poppen worden gehanteerd. Deze wereld is geen marionettentheater, waarop grootkosmische krachten hun ideeën uitproberen voor een auditorium misschien van lachende demonen. Het is heel anders. Er is geen verschil tussen degene die de pop hanteert en de pop zelf. De pop is de persoon. Ze is een verlengstuk geworden van de persoonlijkheid, ook al heeft ze haar eigen kwaliteiten.

Zonder die pop kan de speler zich niet uiten: zonder de speler kan de pop niet leven. Zij zijn met elkaar vergroeid. Wanneer de pop beseft wat haar meester is, dan zal zij zelfstandig volledig volvoeren, wat deze in zijn gedachten heeft. Wanneer dit de werkelijkheid is, dat Gods wezen alleen door het bestaan alles manipuleert volgens Zijn Wezen en Wil, dan is het niet noodzakelijk, dat we ons touwtjestrekkers voorstellen ergens in de kosmos. Dan is het voldoende, dat wij beseffen, dat zodra wij Gods Wil beseffen, wij automatisch de bewegingen naken, die passen binnen het spel van de goddelijke openbaring, de zelfopenbaring. Want God erkent in de schepping slechts Zichzelf.

Natuurlijk, ge kunt zeggen: “Wij mensen zijn onvolmaakt. En dit is het verschil, dat bestaat tussen ons en de volmaakte God. Maar dat is niet juist. Wij zijn volmaakt op het ogenblik, dat wij beseffen, hoe al hetgeen wij volvoeren en doen volledig beantwoordt aan de goddelijke Wil. Slechts ons bewustzijn dat het ons onmogelijk maakt sommige delen van onze taak te accepteren, of dat ons doet wensen anders te handelen dan de mogelijkheid, die ons gegeven is, schept in ons strijd en onvolmaaktheid. Nooit datgene, wat wij zijn of wat wij doen.

Je kunt een mens niet veranderen. Soms denkt men van wel, maar het is niet zo. Er wordt gezegd:” De een is een scepticus, de ander is bijgelovig! Deze is te goed van vertrouwen, de ander te wantrouwend.” En zo kunnen wij verdergaan. Men zegt: “Deze is te machtig en die te veel slaaf.” Maar al deze delen tezamen zijn noodzakelijk. Geen wereld en geen maatschappij kan bestaan tussen mensen als eenheid, zonder dat deze mensen verschillen hebben, hun eigen persoonlijkheid hebben. Eerst zo kan het geheel functioneren. En als je dit begrijpt, dan zul je begrijpen, dat juist door de verschillen, die juist in de mens zijn gelegen t.o.v. elkaar, de eenheid met God tot uiting komt.

Er is geen verschil met God. Er is een verschil met de omgeving door een verschil in functie, een verschil van taak, waar wij als delen, van de schepping, met de andere delen tezamen de volmaaktheid vormen. Wil je dan nog een laatste woord erover horen, dan zou het misschien het beste in de vorm van een raadgeving kunnen worden gegeven. Probeer altijd jezelf te zijn zo goed als je kunt.

Want als je jezelf bent volgens het hoogste bewustzijn, dat in je leeft, dan ben je identiek met God, voor zover als het jouw placering in de schepping betreft. Volvoer al datgene, wat je als goed erkent. Daardoor beantwoord je aan hetgeen jouw functie is in de schepping. Door het beantwoorden, bewust beantwoorden, aan jouw plaatsing in de schepping, zul je de eenheid met God gemakkelijker kunnen, realiseren en voelen. Dan zal het verschil wegsmelten, dan zal de eenheid scherper tot uiting komen en daardoor de vervulling van het levensdoel eenvoudiger zijn.

Meditatie: Boogschutter.

De boogschutter is één met zijn doel. Want eerst wanneer hij het doel erkend heeft, kan hij de schutter zijn. Hij is één met zijn wapen, want zijn functie: is afhankelijk van het bezit ervan.

En voor alles heeft hij het middel nodig, dat de afstand tussen “ik” en doel overbrugt: de pijl.

Wanneer men redelijk is, zal men zich die boogschutter dus voorstellen als een eenheid met het doel, waarbij de perfecte coördinatie tussen mens, werktuig en doel het perfecte treffen kan veroorzaken.

Stellen wij nu in de plaats van de boogschutter de mens. In plaats van de boog heeft de mens zijn stoffelijke ervaringen, zijn geestelijke sferen, kortom zijn persoonlijkheidsbewustzijn, dat hem dient als instrument. Het doel, waarnaar hij streeft, is zelfverwerkelijking.

Zelfverwerkelijking is identiek met één-zijn, met God. De pijl, die hem dient om de afstand te overbruggen, heet de daad. Met de daad, gericht door de stof maar veroorzaakt door het geestelijk bewustzijn (dus de totale persoonlijkheid), overbrugt de mens de afstand, die ligt tussen hem en het totaal Goddelijke en bereikt zo een voor hém noodzakelijke eenheid. Indien wij dit symbolisch beeld kunnen aanvaarden, is het mogelijk dit te omschrijven als: De jacht.

De jager trekt door het wilde woud, schuilend in schaduw, worstelend langs verwrongen bomen en struiken, die als Saturnus’ dromen zich kleven aan zijn lijf, hem houdend van zijn weg. Lang zoekt hij, vóór hij kan erkennen het doel, waarnaar hij streeft. Lang zoekt hij, voordat hij beseft, dat wat slechts schaduw leek, leeft en is dat, wat zijn “zijn” begeert.

Dan houdt hij stil. Hij richt het wapen, grijpt de pijl en vol-geconcentreerd bepaalt hij thans de baan. Zoals hij heeft geleerd, voltooit hij thans in het bestaan het overbruggen van het ledige, het onbegrepene, naar een eenheid. En ziet, ‘t gejaagde valt.

De jager gaat tevreden heen en durft nu weer de wegen gaan, die eerst door hem niet werden betreden. Hij durft nu weer door de wijde vlakten gaan, eerst zorgvuldig gemeden om ‘t wild niet te verschrikken. Hij keert naar huis, maar is door ‘t jagen méér dan hij was. Hij weet meer, leeft meer.

De mens trekt uit, zoekend naar bewustzijn, vermijdend klaarheid van gedachten, die verstoren zou ‘t begrip van eenheid, dat zijn honger straks kan stillen. De verwrongen vormen van half erkende werkelijkheid, een spel van licht en duister, goed en kwaad, ‘t schaduwenspel dat hem misleidt, creëert in hem de drijfkracht van de liefde en de haat, die één zijn, onbeseft.

Tot hij plots een doel zich kiest, een ogenblik gebondenheid verliest met de omgeving en zijn bestreving uit doet gaan tot een bereiken.

Lang duurt de vlucht soms van zo’n pijl. Lang duurt het, voor het spoor van de gedachten uiteindelijk heeft bereikt het doel. Toch zal hij nog ervaren. Na ‘t wachten – ook al lijkt het jaren – weet hij: Ik heb getroffen. Verzadigen kan ik de leegte, die mij kwelt. Eenheid kan ik  bereiken, waar ik eens -ontsteld voor de verdeeldheid – wilde vluchten.

Wie één is met zijn doel ducht niet meer chaos, ducht niet meer gebondenheid en dood. Hij gaat zijn weg, keert terug tot de plaats, waarvan hij kwam, nu groot in het besef, delend het verworvene en in het delen zijnde rijk en één met Al, gelijk met hen, die van dezelfde plaats zijn uitgegaan.

In die symboliek heb ik getracht iets neer te leggen van het esoterisch streven. De mens en de geest hebben behoefte aan een doel. Dat doel zal niet de kosmos zelf zijn. Het is een klein breukdeel ervan. Maar het moet ons verzadigen en moet de onvolkomenheid, waaronder wij lijden, verdrijven. Daarom jagen wij. Want jagers zijn wij allen. En alle leven is een jacht, alle buit is bewustzijn, alle verzadiging bewustwording.

We zullen misschien vaak moeten uittrekken, telkens weer zoekend naar een nieuw doel. En wanneer het doel gevonden is, ons inspannend om ook dit doel te raken en niet het begeerde te zien vertrekken in de wildernis, waarin wij het niet volgen kunnen.

Voor ons allen is dit bereiken weggelegd, wanneer wij geduld hebben en beheersing. Een onbeheerste jager doodt geen wild. Een onbeheerste jager vindt geen antwoord op zijn zoeken. Slechts wie beheerst en geduldig zijn wegen verdergaat, bereikt. En dit geldt in de kosmos nog meer dan op de jacht.

Wanneer de boogschutter uitgaat, hetzij om te verdedigen of om aan te vallen, hetzij om te jagen, hij zal altijd hetzelfde moeten zijn: Een mens, die zich een doel voor ogen stelt en dit nastreeft, tot hij het gevonden heeft: en die dan de kracht van zijn bewustzijn daarheen doet gaan, totdat er eenheid ontstaat. Die het geduld heeft om te wachten, wanneer het antwoord niet onmiddellijk komt. En die voldoende bewustzijn heeft om – bereikt hebbende – terug te keren, te rusten, tot een volgende dag een nieuwe verrijking van bewustwording zal betekenen.

image_pdf