20 september 1953
Het is altijd weer een probleem om op een wijdingsbijeenkomst de juiste toon te treffen zonder dat we ons teveel te buiten gaan aan holle retoriek en sentimentaliteit, want het is niet zo moeilijk een rede tot stand te brengen die voor u van buitengewone emotionele waarde is, maar het is moeilijk om daar iets meer in te leggen, om de gedachte zelf, die toch blijft leven waar de klanken allang verstomd zijn, om die op de juiste wijze naar voren te brengen.
En nu is er uiteindelijk maar één gedachte die voor ons altijd weer op de voorgrond staat, dat is, vertrouwen in het leven, vertrouwen in God, verdraagzaamheid tegenover de wereld en een naastenliefde die wil dienen in plaats van te heersen. Dat zijn de punten van waaruit wij altijd weer gaan en het is moeilijk, heel moeilijk voor de mens om zich dat altijd weer te realiseren. Het doet me denken aan een oud Bijbelverhaal dat juist in zijn symboliek een zo verrassende betekenis heeft.
U weet allemaal dat, toen Jacob terugging naar zijn woonplaats, hij rustte onderweg en zijn hoofd legde op een steen. Toen droomde hij. Hij zag de hemel opengaan en hij zag een lange ladder, een lange trap, die tot buiten het gezichtsbereik verder steeg, en daarlangs gingen geesten op en af. Men heeft daarvan gemaakt: “Hij zag de poorten des hemels open”, maar dat heeft men ervan gemaakt. En is het niet zo dat in de Middeleeuwen een bekende anekdote was: “God gaf de mensheid de profeten, de duivel wilde niet achterblijven en hij schiep de theologen”. Het is een bittere waarheid misschien, maar door de uitleg, de kunstmatige, vervolkste, gedogmatiseerde uitlegging die aan al deze dingen wordt gegeven, gaat zoveel van de werkelijke essence van de esoterische kracht, die ook in deze gelijkenis en verhalen gelegen is, teloor. Jacob sluimert. Waarom moet Jacob slapen met zijn hoofd op een steen?
Heeft men daar wel eens over nagedacht? Waarom niet ergens anders?
Waarom niet – in zo’n land waar de gastvrijheid toch algemeen bekend is – ergens in een huis, of als die er niet zijn, ergens aan het kampvuur van een paar herders? Waarom eenzaam?
Waarom rust hij op een steen?
Dat betekent ontbering, dat betekent zelfs ongemak, lichamelijke onprettigheden.
En het eigenaardige is dat hij in zijn hele leven maar één keer deze droom mee kan maken, op het ogenblik van een, in dit verhaal voorgestelde onvrijwillige ascese, in een toestand van ontbering. Is dat zo vreemd? Ach nee! Wat doet de mens die, onverschillig in welk geloof hij leeft, in welke richting zijn streven zich beweegt, wanneer hij in zich de behoefte voelt om de waarheid en de kracht van de geest in zich door te voelen werken?
Dan zet hij dat lichaam opzij, dan pijnigt hij het misschien zelfs, in ieder geval ontzegt hij het al deze gemakken die een beroep doen op de lasten van het leven. Ja dan, dan kan het hogere doordringen in de mens. Geloof me, geen mens kreeg de gaven van zien, van begrijpen, van profeteren, wanneer niet daaraan vooraf is gegaan een bitterheid en een lijden.
Zo’n mens kan uit het volle leven komen, die kan genoten hebben aan alle kanten, maar dan moet er toch ineens iets bitters geweest zijn, er moet ontbering geweest zijn, lijden, verlies, nood, ja soms zijn zelfs de schaduwen van de dood nodig voordat een mens kan zien.
Maar goed, Jacob ziet, hij ligt en zijn geest breekt vrij uit dat lichaam, laat alle lusten en gedachten achter zich en aanschouwt. Wat? Een trap, een ladder, een ladder die naar de hemel reikt. Weet u, de mensen hebben onbewust de symboliek van die ladder toch wel begrepen want wanneer er een oneindige ketting is die steeds opstijgt en opwaarts brengt om dan weer neer te dalen, dan noemen ze dat een Jacobsladder, in een onbewuste herinnering aan dit droomvisioen, beschreven in het Oude Testament. De ladder die Jacob ziet is de ladder van de materie. Hij ziet de stofwereld in al haar geledingen, hij ziet haar, gaande tot in een oneindigheid.
Hij kan niet zeggen waar het afgelopen is, hij weet alleen het gaat de hemel in, het gaat omhoog, en ver, ver zie ik licht, maar zelfs daar gaat die ladder nog door, die trap.
Wonderlijk iets, want wie van u kan mij zeggen waar de materie – de volmaking bereikt hebbende – zich sublimeert tot iets anders? Is eigenlijk het menselijk lichaam ook niet zo’n Jacobsladder? Is dit ook niet een trap die u gegeven wordt waarlangs u verder gaat en verder? En dan komt het ogenblik dat uw geest verder moet schrijden dan die ladder mogelijk maakt. De ladder keert terug, het is een Jacobsladder zoals de mensen die ook gebruiken.
Het lichaam keert terug naar de aarde en zal te gelegener tijd daaruit weer opstaan om opnieuw te zijn een ladder voor de geest. Wonderlijk dat de mens dit aan heeft gevoeld, dat hij heeft begrepen dat een oneindige ladder en Jacobsladder identiek zijn. Waarom dan verder gegaan? Waarom dan niet gezegd: “dat is de wereld van de stof”?
De ladder die Jacob zag was de materie, de stof, verzinnebeeld in een oneindig aantal treden en vormen, opwaarts strevende tot een volmaking en een bereiking die niet te overzien is.
Dat werd er in dit visioen met de ladder bedoeld, maar ware dit alles geweest, was dit alles, alles wat er voorstelbaar was wat in dit visioen behouden was, dan zou het van generlei waarde zijn. Wat ziet Jacob nog meer? Hij ziet ongetelde lichtende geesten op en af gaan.
Waarom niet alleen op? Dat zou toch logisch zijn, dat alles toch naar God streeft? Waarom dan ook in de tegengestelde richting lichtende krachten?
Nu we daarover gaan denken, zitten we voor we het weten in het probleem van goed en kwaad, van God en duivel, want die geest die afgaat is niet de gavenbrenger, de engel die cadeautjes uit komt delen, die men zo graag daarin wil zien.
Die ladder is niet alleen de verbinding tussen hemel en aarde, dat is geen gewone ladder: dat is de stof. Hoe moeten we dit dan zien? Allereerst natuurlijk, de geest die opgaat is begrijpelijk. Ook in de mens zal op een gegeven ogenblik die geest bewust ontwaken, de lichtende kracht die reeds geborgen ligt in u allemaal, die zal op een gegeven ogenblik ontwaken, losbarsten, als een lichtend vuur zult u ook verder gaan langs die trappen van materie, tot in de fijnste vorm, totdat er is kracht, kracht en niets dan kracht. En nog zult u verder gaan, lichtend in uw bewustzijn van het Goddelijke. Dat is begrijpelijk. Maar naar beneden toe? Waarom, naar beneden toe?
We zouden het kunnen begrijpen wanneer men daar werklieden naar beneden zag komen om aan een bepaalde tree wat te schaven en te veranderen. Te weten dat er geesten zijn van groot vermogen en kracht die op de materie werken en helpen haar vorm te bepalen, goed, maar die gaan toch niet de hele ladder naar beneden, die verdwijnen toch niet daar beneden ergens? Zou dit misschien aanleiding kunnen zijn om aan te nemen dat – de Goddelijke ladder van de materie beschouwende – er eigenlijk geen boven en beneden is, dat het boven van Jacob – de hemel van Jacob – niets anders is dan de hemel, gezien uit Jacobs standpunt?
Wanneer dit zo is, dan zouden we verder kunnen concluderen dat de gehele wereld bestaat uit twee leefrichtingen, het zijn: de richting die wij, zoals wij daar allen gaan en zoals we daar de waarheden en wegen van kennen, beschouwen als de weg die opwaarts voert, de weg die, door bewustwording, inzicht, zelfverloochening en naastenliefde komende tot vertrouwen, overgave en geloof, de mens leidt tot een bewuste eenwording met het Goddelijke.
Ja, maar dat zijn dan de menselijke wezens, maar wat zijn dan die anderen die daar teruggaan? Zijn dat dodende krachten, moeten we die zien als satanische machten of zoiets, of zouden we misschien – ik geef het u in overweging, om daar eens over na te denken – zou het misschien kunnen zijn dat datgene wat u duivels noemt, wat u satanisch en demonisch noemt, uiteindelijk niets anders is dan een leefrichting voor wie het beneden van uw trap eigenlijk boven is, die niet zoals u, gaan van de minst gevormde tot de meest gevormde stofvorm om vandaar weer te komen tot de essence, maar die uit de essence komende, de gevormdheid onmiddellijk bereiken door de grootheid van hun gedachtekracht en terug moeten gaan totdat ze dit vormbewustzijn, uit hun zelf geboren, verloren hebben in de chaos. Wanneer wij de Jacobs droom op deze wijze trachten te analyseren, dan is er eigenlijk een ontstellende ontdekking in ons, dan komen we tot een bewustzijn dat er geen kwaad is. Er bestaat geen kwaad, er bestaat geen duisternis en geen leed, maar datgene wat tegengesteld
aan onze ontwikkelingsgang zich beweegt door de Goddelijke schepping, dat is voor ons demonisch. Zo zijn ook wij de demonen voor die anderen die naar beneden streven.
Ontstellende ontdekking. Demonen, de duivels, ja, de meesters van de onderwereld zijn lichtende krachten in hun eigen rijk, want ze zijn groot en zijn sterk en ze zijn machtig en ze bedoelen het goed, want zij streven naar hún boven, naar het eind van de ladder, dat ook is God En daarom zijn deze machten voor de mens zo gevaarlijk, voor de geest zo schrikwekkend. Indien ze werkelijk kwaad waren zonder meer, ach, dan zouden we ermee klaar kunnen komen, dan zou men kunnen zeggen: “goed moet kwaad overwinnen”, dan zouden we buiten onszelf de verdedigende keten zo kunnen sluiten, zo de magische cirkel trekken, dat er geen sprake meer zou zijn van een demon die ons kan aanraken en aantasten of verleiden, maar deze krachten streven vanuit hun standpunt naar het goede.
En al datgene wat ze verwant in ons erkennen dat bevorderen ze, niet uit kwaadwillige lust alleen maar, maar omdat dit voor hen het goede, het schone is, omdat ze proberen uit wat in ons lelijk, voor hen is te ontwikkelen als schoonheid.
En daarom, wee de mens, wee de geest die zich laat verleiden tot een aarzelen tussen licht en duister, want uiteindelijk zal hij uiteengereten worden, zal zijn verlangen hem overleveren aan deze andere weg, en was hij in staat rechtsomkeert te maken en te zeggen: “ik ga terug met u, gij duisterlingen”, dan was het misschien nog niet zo verschrikkelijk, maar in ons allemaal – zoals wij hier zijn, geest en stof gelijk – in ons zit de stuwende kracht naar licht, wij kunnen niet omdraaien, wij kunnen niet van ons boven een beneden en van ons beneden een boven maken, dat kunnen we niet, daar zijn wij niet op ingesteld, dat is onmogelijk.
Daarom moeten wij verder gaan op onze eigen weg. Maar als we dan verder moeten gaan op onze eigen weg dan leert ons dit beeld: wij mogen nooit en te nimmer vertrouwen op verdediging tegen het kwaad buiten onszelf, wij mogen nooit en te nimmer zeggen, ach, het is zo schoon te verblijven, het is zo schoon te verpozen, morgen de arbeid, vandaag wil ik de geest rust laten en leven in lust en vrolijkheid en vreugde.
Wij mogen niet zeggen: “voor heden wil ik één keer het duister mij laten benaderen”, wij mogen nooit zeggen: “ik heb met goede daden een wal rond mijzelf opgeworpen totdat ik ben geworden een fort van goedheid en Goddelijke kracht”, want ook dat, dat is niet waar, dat hindert niet, dat helpt niet. Dat zou helpen als de kracht van het duister een werkelijk duistere kracht was, maar ze is evenzeer een Godgeborene. Voor ons is ze vernietiging en ondergang, maar in zichzelf is zij licht, ander licht, licht dat wij niet mogen en kunnen bevorderen.
Ja, dan blijft er ons maar één verdediging: in onszelf al datgene dat nog verwantschap heeft met dat licht – voor ons een hinderpaal om te stijgen – uit te roeien, meer en meer onszelf te beheersen, niet te trachten een ander te helpen door hem te regeren, maar alleen onszelf voortdurend beheersen, niet op onnatuurlijke wijze – beheersen door ontzegging is veelal geen verdienste – maar beheersen zonder meer, meester zijn van de lusten, meester zijn van een vermoeidheid, meester zijn van de rijzende toorn, heerser zijn in eigen huis.
Dat is een zware taak, maar het is de enige verdediging tegen kwaad, wat voor ons zijn de krachten van het boze, van het duister en van het lijden.
Waarom lijden onze broeders in de duistere sferen? Omdat zij niet kunnen aanvaarden de wereld Gods en niet kunnen aanvaarden de wereld Gods die daar voor ons beneden ligt. Uit elkaar getrokken door die twee dingen leven zij in een vormwereld die hen tot een kwelling
wordt, zij verlangen naar het licht en zij kunnen niet prijsgeven de chaos, dat is hun vloek.
Laten we oppassen dat het ons toch niet gebeurt.
Laten we dan toch maar liever, liever onszelf bemeesteren, laten we zorgen dat wij niet alleen zijn dienaren in de naastenliefde van anderen, maar voor alles, meesters van de lusten in ons.
Wie dat kan die draagt in zichzelf reeds het grote licht en die is onaantastbaar, die bereikt het einddoel, die is een lichtende fakkel die voorgaat op het duistere pad, van duizenden, misschien miljoenen anderen. En degene die zich niet beheerst en die het zo goed wil en het zo goed verlangt, wat dan, wat daar dan mee? Ach, die blijft aarzelen op één trede, hij zal misschien 10, 20, 30 keer weer diezelfde trap opklimmen, hij zal het eindpunt bereiken, dat is zeker, maar pas wanneer hij zich beheerst, wanneer hij meester is in eigen huis.
En daarom, wanneer we die overpeinzing gaan besluiten, laten we ons toch vooral ervan bewust zijn: niet wat de wereld buiten u zegt of doet, niet wat de wereld van u zegt, hoe zij u ziet is van enig belang voor uw waarde, uw werkelijke waarde is gelegen in uzelf, dat wordt niet beheerst door uw schoonheid of door uw rijkdom, maar alleen door de kracht die u bezit om uzelf te beheersen en als meester van uzelf – heerser over eigen lust en denken – te gaan door de wereld als een schenker, als een geefster van dat meest kostelijke dat er bestaat in de gehele schepping: de onzelfzuchtige naastenliefde, die helpt en troost en niet vraagt “waarom” en niet vraagt naar een loon, verdraagzaam tegen een ieder, ook tegen de machten van het duister zelfs, maar zich voorhoudende dat er slechts één weg is die men kan gaan, de weg van het licht die in u werd gelegd als taak en belofte op de eerste dag dat de schepping ontstond.