20 november 1956
Ik zou graag een klein beetje met u willen filosoferen – dat is ook weer esoterie – en wel over: De magische gradaties van het Goddelijke.
Kijkt u eens, wat is voor een mens een God? In de praktijk een wezen, dat in zijn ogen zeer machtig, zo mogelijk almachtig is. Dat bent u met mij eens, ja? Maar een wezen, dat vergeleken bij een mens – dus relatief – almachtig is, kan in zijn eigen toestand en wereld even gebonden zijn als een mens. D.w.z. dat de kleinen onder deze goden weer hun eigen goden hebben, die iets hoger staan. Daarboven staan ongetwijfeld weer grotere goden, enz. Maar wat is nu de eigenaardigheid hierbij? Naarmate dus een God hoger staat in deze rangorde, moet hij beschikken over grotere capaciteiten.
Nu aanvaarden wij in onze denkwijze een beperking van het Al. Wij weten niet waar, of hoe, maar het is beperkt – daar zijn wij van overtuigd – zowel in tijd als in ruimte. Er is geen onbegrensde oneindigheid, zij het dan, dat ons Al, een gedachte is met onbeperkte mogelijkheden, maar begrensd binnen de persoon, die denkt. Als consequentie volgt hieruit, dat deze reeks ergens moet ophouden. En waar die reeks ophoudt, moeten wij dan een punt gaan stellen, dat alles omvat. Wij noemen dat het Goddelijke. Wij zeggen niet meer “God”, want het is meer dan God. Maar het is ten opzichte van alles binnen Zijn bereik en schepping, goddelijk. Ook t.o.v. de grote scheppende functies, de kleine scheppende functies, ja zelfs de halve demonen, die op aarde, ook nog god heten.
Wanneer de mens zelf in de geest werkt, dan komt hij vaak voor problemen te staan. Met welke kracht heb ik nu te maken? Want er zijn wezens, zoals gezegd, die ten opzichte van een mens zich volledig als God kunnen gedragen. Zij hebben dus een macht en een vermogen, waarmede zij, zo, zij dit zouden wensen, praktisch alle eigen kwaliteiten, behalve de oerkracht van het Scheppend Vermogen, zouden kunnen veranderen en wegnemen.
Nu gaat de mens zoeken in de wereld van het onbekende, dus uiteindelijk de esoterie. Ook de lagere geest doet dit. En in dit zoeken vormt hij zich voortdurend een beeld van hetgeen hij nastreeft. Want elk esoterisch streven wordt gedragen door een bepaald begeren en een bepaald begrip. Deze twee, zijn noodzakelijk. Nu stellen wij, dat begeren en begrip tezamen voortkomende uit een onvolkomen wezen – mens of geest – in zichzelf onvolkomen zullen zijn.
Wanneer dit in feite waar is, zal dus – naar gelang van eigen bewustzijn en instelling – elke mens zich wenden tot een bepaalde figuur of persoonlijkheid binnen het totale Goddelijke, die door deze mens op dat ogenblik,. door deze geest op dat ogenblik, wordt gezien als het einddoel van zijn streven. De onvolledigheid van deze god of godheid – hoe moet ik het zeggen – brengt met zich mede, dat – de godheid benaderende – ons doel moet veranderen. Ons doel gaat dan verder, naar een volgende, hoger staande, maar in zichzelf evenzeer onvolledige godheid.
Nu mogen we dit wel theoretisch aanvaarden, maar in de praktijk blijven wij – geest of stof – gebonden aan die ene grote waarheid dat wij onze eigen God toestreven. Ik zou dus willen zeggen het normaal bewust streven van een mens en een lagere geest is gericht op een deel van het Goddelijke. Dit deel openbaart zich als een persoonlijkheid en godheid. Wat daarbuiten ligt kan niet bewust ervaren worden En dan komen we wel erg in de knoop met onze gradaties. Want hoe vinden wij, die uiteindelijk maar één doel kunnen zien, een verschil gaan maken tussen de vele godheden en personen. Wij kunnen dat in de praktijk dan ook niet, wij moeten dat theoretisch doen. Die theorie bouwen als volgt op. Op het ogenblik, dat ik een god gelijk ben, gode gelijk – niet het Goddelijke gelijk, maar Gode gelijk, een god gelijk – dan zal mijn wezen alles, wat tot op dat ogenblik god heet te zien als mijn gelijke.
Ik zie dan tevens een tweede godheid, Kan ik nu echter, indien ik een schepsel zou zijn – een theoretische stelling met waarschijnlijk een praktische waarde – dus een schepsel zou zijn van een lagere god, zonder meer die god voorbij streven en zelfstandig, zonder verdere erkenning van de god, uit wie ik voortkwam, die mijn eigen schepper was, naar een hogere godheid gaan streven? Het antwoord, dat wij menen daarop te moeten geven, is neen. Wij kunnen niet streven zonder onze persoonlijke godheid, omdat een te groot deel van ons wezen en ervaren identiek is aan zijn wezen. Conclusie: de bewustwording van de geschapen delen van een lagere godheid brengen diens bewustwording tot voltooiing en maken voor here een benadering van een volgende trap van het Goddelijke mogelijk.
Maar zijn wij dan te gronde gegaan in die god? Dat kunnen wij niet aannemen. Want zou deze god Zijn schepselen in zichzelf terugnemen, dan zou ongetwijfeld deze god zichzelf daarmede van zijn buitenwereld afsluiten, van zijn ervaring, zijn aanvaarding en zijn bewustwording. Dus die schepping zal blijven voortbestaan maar getransmuteerd tot een peil, dat aan het goddelijke gelijk is. Vanuit ons huidig standpunt. Op dat ogenblik ben je voor jezelf net zo’n gewone mens of geest als voordien. Maar t.o.v. degenen die op een gelijk plan staan als jij eens begonnen bent, ben je weer een godheid.
Maar ik ben een schepsel van een strevende god. En dat is ook iets belangrijks. Een zich vormende god, binnen het totaal van het Goddelijke, dat onveranderlijk is. Een bewustzijn, dat dus steeds zuiverder zichzelf gaat zien in relatie tot grotere machten. Kan ik. dan handelen onafhankelijk. van deze-, god? Niet geheel. Want mijn bewustzijn is, te innig met het zijne verknoopt om te spreken over een zelfstandige handelingsbekwaamheid.
Nu ga ik dit weer vanuit een aards standpunt bezien. Uiteindelijk moeten we dichtbij de stof blijven, willen we met onze gradaties ergens komen, vooral tot iets bruikbaars. Ik neem aan, dat elke god, die wij kennen, een zijn is, een niet handelend zijn. De enige uiting daarvan was de schepping, waarbij het dus werkzaam was. En deze schepping is geworden tot het voertuig van het Goddelijk bewustzijn en het Goddelijk vermogen voor de lagere god. Is dat aanvaardbaar? Het is theorie, denkt u goed na.
Bouwt de mens zichzelf die god?
Neen. Uit hetgeen ik hier gezegd heb volgt, dat de mens zichzelf die god niet bouwt. Die god is feitelijk. Maar het beeld van die god bouwt de mens zichzelf, tot hij komt tot het gelijke peil van die god. Hieruit volgt, dat elke godheid, die wij kennen, oorspronkelijk scheppend moet zijn geweest. Er kan dus op de hoogste trap van het Goddelijke niets bestaan als gevormd, als persoonlijkheid, dat niet te enigerlei tijd scheppend is geweest. Conclusie: vanuit het Goddelijke moet alles eerst handelend zijn, dus daad stellend, daarna beschouwend, de werking van zijn daden overziende en uiteindelijk erkennend, uit eigen daden en wezen erkennend de kernwaarde. van eigen zijn.
U zegt daar zo elke god, die wij kennen. Kennen wij een god?
Nu ja, ik weet niet hoe het voor u staat, ik ken hem.
Ik aanvaard een god. Of denken wij een god te kennen? Wij hebben toch nooit een zekerheid over God?
Neen. Die hebt u inderdaad niet. U kent wel een god. Maar u kent die god niet op een wijze, die voor u redelijk onaantastbaar blijft.
Dus wat erkent is dan het onderbewustzijn?
Ook niet. Uw geest. Uw geest en uiteindelijk wanneer wij tot de kern komen, waarschijnlijk een deel van de kracht van uw ziel.
Maar wat gebeurt er dan, als een mens aan God denkt? Tot welke van die vele goden komen die gedachten dan?
Tot de god, waarmede hij door zijn eigen streven in directe harmonie is. Dus tot de laagste god in de hiërarchie. Maar daar volgt echter uit, dat de intensiteit en de veelheid van deze krachten, optredende binnen die god, voor die god zelf een zekere houding tegenover hogere krachten weer predisponeert. Zodat we niet mogen spreken van een onmiddellijk bereiken van het Groot-Goddelijke, maar van een bereiken van het Groot-Goddelijke uiteindelijk d.m.v. onze eigen god.
Maar het aanzicht van eenzelfde god of “een” god kan voor ieder toch persoonlijk zijn?
De voorstelling daarvan wel. Het aanzicht niet. U drukt zich hier enigszins verkeerd uit, dus de uiteindelijk kenbare vorm, is natuurlijk uiteindelijk voor een ieder gelijk. Maar de wijze waarop deze benaderd wordt, kan geheel verschillend zijn, zodat het beeld, dat in uzelf bestaat, hetzij eenvoudig of zeer complex, een bepaald deel van die god nadruk geeft en andere delen verwaarloost.
Hij moet dus voor ieder verschillend zijn.
Ja, omdat elk bewustzijn ook praktisch verschillend is. De verschillen zullen hier en daar ook zeer miniem zijn, maar zij blijven bestaan.
Het is voor de doorsneemens ontzettend moeilijk om aan te nemen, die verschillende goden. Want wij hebben alleen maar geleerd van één van de velen. Wij kunnen dat niet in trappen zien.
Neen. Wanneer je met die mensen te maken hebt, dan moet je het dus zo stellen (dat heb ik voor u niet gedaan) Onze God heeft vele aangezichten, vele verschijningsvormen. En deze aangezichten zullen voor ons, kenbaar zijn als steeds een andere persoonlijkheid, die vanuit ons standpunt steeds het Goddelijke vertegenwoordigt. Kennen wij meer van deze aangezichten zonder de kern te zien, die hen allen verbindt, dan spreken we dus van meerdere goden. Dan hebben we daar meteen het antwoord, als u soms daarover zoudt komen te praten met anderen. Maar goed, we gaan verder met het opbouwen van onze idee.
Als Christus spreekt over de God, die zijn Vader is, welke god bedoelt hij dan?
Ongetwijfeld de god, waaruit hij onmiddellijk en bewust is voortgekomen en waarmede hij in contact staat.
Dus zijn god.
Ja.
Ieder zijn God is verschillend?
Nu laten wij het zo uitdrukken Wij kunnen in dezelfde relatie staan tot die god en parafraserend zou ik haast willen zeggen “God geve, dat wij tot deze god kunnen gaan”. Maar de praktijk zal ons tonen, dat wij meestal andere goden aanbidden, ook al geven wij ze dezelfde naam. Nietwaar, men spreekt van de Vader en men denkt aan macht of aan geld.
Men spreekt van de Vader en men denkt aan een vreugdig hiernamaals of men denkt aan een bevrediging, bv. door het wreken van onrecht e.d.. Zo heeft ieder zijn eigen god, maar ze noemen hem allen gelijk, dat is een feit.
Maar je kunt dat toch niet als een werkelijke god zien, wanneer we aan macht denken? Dat staat toch niet op het goddelijk plan, wanneer wij het als mens willen zien?
Wanneer wij dit als mens zien, staat het op het goddelijk plan, omdat de macht die wij daaraan toekennen, inherent is aan het wezen, dat wij aanbidden.
Dat ligt dan aan de manier hoe, wij het zien.
Ja. Dat is natuurlijk onze zaak. Ik ga verder met mijn opbouw, anders zou ik nog in de war raken.
Ik heb thans dus aangetoond, dat wij vele goden kunnen aannemen. Wat meer is, dat een hiërarchische reeks van goden moet reiken van het Grote Onbekende, het Goddelijke, tot het ons bekende, d.w.z. de god, die inderdaad gelijk aan ons is. En hier wordt voor ons een raadsel opgelost, meen ik. Wij kunnen geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis. Ook zelfs in de letterlijke zin van het woord. Want zo wij bestaan, moet er een aspect van het Goddelijke zijn, dat de volmaakte uiting is van het deel der schepping, waartoe wij toch uiteindelijk behoren. Wij zullen echter verder grijpen. Vooral de esotericus wil niet blijven staan bij de lagere krachten. Hij zoekt het hogerop en dan komt hij tot het schermen met geheimen. Zo spreekt men bv. over het zoeken naar de heilige naam Gods. Het zoeken naar die naam is het symbool van ons aller pelgrimstocht naar de waarheid. Want – zo zegt het verhaal – wanneer deze naam wordt medegedeeld aan een ander, verliest zij haar betekenis. Dat is begrijpelijk.
Alleen in jezelf kun je vanuit jouw persoonlijk standpunt het Goddelijke benaderen. Een ieder gaat door bepaalde goddelijke aspecten tot de kern. Dit houdt tevens in, dat geen onzer er ooit in zal slagen het Goddelijke, het werkelijk Goddelijke, te benaderen vanuit alle aspecten, die er bestaan. Nu mag ik misschien een vergelijking gebruiken. Er is een lichtstraal, die in een geslepen edelsteen valt. De wijze, waarop hij in het ene facet binnentreedt, bepaalt met welke flonkering en kracht, met welke schoonheid en glans hij zal uittreden uit het volgende. Wij gaan tot het Goddelijke, het Onbekende, niet bewust. Het facet, waarop wij aangaan, kunnen wij erkennen. Maar de materie, waarin wij doordringen, het raadselachtige, dat wij binnentreden, dat kunnen wij nooit kennen. Maar dat is voor ons niet belangrijk. Want alleen door binnen te treden, ook onbewust, door dit bepaald facet zoals het uit het Goddelijke weerkaatst wordt.
En dan volgt daaruit misschien wel het belangrijkste punt van alles. De wijze, waarop wij het Goddelijke benaderen d.m.v. de kleine machten en goden desnoods – bepaalt de wijze, waarop wij vanuit het Goddelijke werkzaam zullen zijn. Heeft iemand op deze conclusie iets aan te merken? Dan, vrienden, gaan we het vereenvoudigen.
We gaan voor elven de zaak terugbrengen tot wat men noemt de essence. Want wat heb je aan al die theorieën in het leven, wanneer je ze niet in de praktijk kunt brengen.
Wanneer wij zelf als wezen tot het Goddelijke kunnen binnengaan, is dat natuurlijk erg mooi. Maar ons hele leven zal – wie weet hoe lang nog in ons wordt ons wezen bepaald besef van tijd – daarheen moeten streven, maar we hebben iets in ons, dat niet onderhevig is aan deze vertraging. In de mens leeft iets, dat onmiddellijk in het Goddelijke kan binnen gaan. Wie weet wat? Niemand?
Ik zou zeggen, er leeft iets, maar het is zo wisselvallig.
Neen. Het is zo eenvoudig. Zo eenvoudig, dat u door de eenvoud de oplossing niet begrijpt.
Het is onze gedachte. Men lacht er wel eens om, wanneer er gezegd wordt “Ik draag u op aan God”, of zo iets. Men vindt dat dan eigenaardig. Maar stel u nu eens voor, dat ik in gedachten scherp omschrijf een vorm en dan zeg met volle intensiteit: “God, dat is van u.” Waarin vormt zich de gedachte? In het totaal Goddelijke ook wanneer mijn bewustzijn die vorm tijdelijk bepalen kan. Hoe kan ik komen tot dit bewustzijn? Alweer krachtens de mogelijkheid, die mij door goden of het Goddelijke gegeven wordt. Die gedachte is niet meer een deel van mijn nauw omsloten persoonlijkheid op het ogenblik, dat ik ze van mij afstoot, haar zendende naar het Goddelijke. Kunt u dat begrijpen en aanvaarden? Denkt u dan aan wat ik u gezegd heb over de facetten. De gedachte, die ik oprecht tot het Goddelijke zend,- ik zeg expres niet een gebed – (een gebed blijft te vaag), maar de gedachte, het gedachtebeeld, dat ik aan het Goddelijke geef – ja, dat zal imperfect zijn, onvoltooid. Maar invallende in het Goddelijke wordt het veredeld en voltooid. En het keert terug, ook tot mij, want ik ben met de gedachte verwant. Maar niet dat alleen tot mij. Want het zal in zich dragen de verdeling, die ik zelf niet vinden kan, maar die voor mij de stimulans vormt tot een verbetering van mijn leven, zo ik haar aanvaard.
Dan is er een tweede wijze, waarop ik deze eigenaardigheid – zou ik haast zeggen – van het Goddelijke kan gebruiken. Er komt een ogenblik, dat je in omstandigheden verkeert, die je zelf niet beheerst. Dat gebeurt maar al te vaak in een mensenleven. Nu kun je natuurlijk zelf trachten je daartegen te verzetten of je kunt ermee gaan worstelen, je kunt trachten het te vormen naar je eigen inzicht en begrip. Maar op die manier blijft het imperfect, onvoltooid. Een mens kan een onbeheerste toestand niet gaan beheersen. Dat is onmogelijk. Hij kan wel de onbeheerste toestand volledig bewust overdragen aan het Goddelijke en zelf handelen naar de impulsen, die hij vanuit het Goddelijke tot zich voelt komen. Moet ik daar voorbeelden van geven of is het zo duidelijk?
Voorbeeld een arts staat bij een ongeluk en beschikt niet over de hulpmiddelen, die nodig zijn om op verantwoorde wijze te verbinden en te verplegen. Dan moet hij improviseren. Nu kan hij niet improviseren, wanneer hij gelijktijdig moet nadenken over de gebrekkigheid, waarmede hij improviseert. Wanneer hij de toestand aanvaardt, zal hij instinctief het beste doen, wat op dat ogenblik voor hem mogelijk is. Wat meer is, zijn handelen zal volledig in overeenstemming zijn met zijn positie op dat ogenblik in die toestand. Op het ogenblik, dat hij het zelf wil doen, zal hij aarzelen, misgrepen maken misschien, bepaalde beslissingen niet aandurven, te laat beslissen e.d. In het geval dus, dat een nauwkeurig vaststellen van de toestand gevolgd, wordt door een aanvaarding van de toestand in de zin van deze in het Goddelijke a.h.w. te plaatsen en te zeggen “Hier kan ik niet overzien, hier beslist God”, betekent een voltooiing en de mogelijkheid tot handelen. Anders blijft ze onvolledig. Heb ik hiermee, die een voorbeeld wilden hebben, dit duidelijk gemaakt?
Zo kunnen we dus ook onze handelingen doen vervolmaken door het Goddelijke. Maar dat mogen wij natuurlijk alleen doen, wanneer deze handelingen niet slechts uit onszelf voort komen. Wij kunnen ook zo doen met onze, verlangens en onze begeerten. Het is onmogelijk voor onszelf te bepalen, hoe dit wel aanvaardbaar zou zijn en dat niet. Wanneer wij erover nadenken, obsedeert het ons, belemmert het ons in ons werkelijk leven en bestaan.
Dus wij stellen ons zeer goed voor, wat we wensen, – ook wanneer we weten, dat het onmogelijk is – en wij geven deze wens met al zijn onmogelijkheden aan het Goddelijke. Wij denken er niet meer aan. Wij proberen het van ons af te zetten. Wij laten het aan God over.
Dan zullen wij zien, dat ons verlangen wordt vervuld op een andere wijze, dan wij het ons voorstelden, maar toch zodanig, dat het voor ons aanvaardbaar en goed is. Zo kun je door gebruik te maken van deze eigenschap, dat al wat buiten je staat, deel is van het Goddelijke, door – je eigen verantwoording aanvaardende – de beslissing aan het Goddelijke over te laten, wanneer je niet zelf tot een redelijke beslissing kunt komen, uiteindelijk leren te handelen in
overeenstemming en harmonie met al hetgeen rond je is, waarin het Goddelijke zich uit. Ik geloof, dat ook dit punt wel belangrijk is.
Dan heb ik nog een laatste punt voor u. Dat is dit: Er komen ogenblikken in je leven, dat je anderen zoudt willen helpen bv. en niet kunt. Ogenblikken, dat je iets zoudt willen doen, niet voor jezelf, maar omwille van een ander bv., en dat ook niet kunt. Dat is natuurlijk zeer moeilijk. En dan moet je voor jezelf proberen een uitweg te vinden. Dat kun je dan doen, alweer door een beroep te doen op het Goddelijke, mits je onthoudt, dat er geen twee wegen zijn. Je kunt iets aan God overlaten af je kunt het zelf doen. Maar je kunt niet zeggen: God doet het, en dan zelf al vast beginnen, terwijl je eigenlijk niet weet, hoe je zoudt moeten beginnen. Men zegt dan wel eens “á la bonheur, we zullen het proberen.” Neen. Wanneer wij voor een ander iets willen volbrengen, dan moeten wij hier werkelijk en volledig vertrouwen op de hoge kracht, die we dan niet eens nader willen omschrijven, het vreemde, het onkenbare.
Uit deze kracht zullen wij datgene ontvangen, dat voor ons nodig is. En de anderen zullen ontvangen – misschien niet van onszelf of door ons, maar toch op het juiste ogenblik, zoals het goed is voor hun leven en ontwikkeling – datgene, wat wij zo graag zouden hebben willen geven.
Kijk, vrienden, bij al deze punten zijn er natuurlijk gradaties in de vervullende persoonlijkheid.
Wij kunnen niet zeggen, dat elke factor door een gelijke entiteit, een gelijke godheid, als u dat liever wilt, zal worden opgevangen en vervuld. Maar waarom zouden wij ons daar over bekommeren? Boven al deze persoonlijkheden, deze scheppende krachten, deze godheden van mens en geest staat het Grote Onbekende. Datgene, wat wij niet willen of kunnen zien als een persoonlijkheid in onze zin, maar waaraan wij toch elke eigenschap, die wij als persoonlijkheid kennen, in volmaakte mate wel moeten toekennen. Dat grote moge dan voor ons bepalen. Wij gaan de weg, die voor ons de beste is. Elk zijn eigen weg. Elk op zijn eigen wijze. Ieder zoekende naar een mogelijkheid om geestelijk zo goed mogelijk te leven, om – zo je in de stof verkeert – ook stoffelijk datgene, wat je als noodzakelijk, als belangrijk, als gewichtig voelt, te volbrengen. Geef het over aan het Hoog-Goddelijke, wanneer je zelf niet verder kunt. Wanneer je voor jezelf zegt “Nu wordt het mij te veel”, of “Dit gaat buiten mijn bereik of vermogen” of “Ja, hoe moet ik nu verder denken” De waarheid is, dat welke god ons leven ook helpt vormen, welke kleine god, die Grote Onbekende Macht voor ons steeds de vervulling betekent, ook in Zijn persoonlijkheid, als deze of gene god. En voor ons een verrijking betekent, die en voor ons waar verlangen, voor ons waar bewustzijn en ons werkelijk leven het beste betekent.
Uit een vroeger onderwerp over wijsheden uit het Oosten is mij een passage niet erg duidelijk. Hier wordt gesproken over het volgende: “De mens is een bewustzijn, onverschillig of hij geest is of stof. Het weten is mij een middel, maar het begrip is mijn wezen.” Ik heb gemeend – misschien ben ik daar fout in, maar dat zou ik graag van U willen weten – het gaat hier om twee begrippen – het weten en het begrip. Het weten is mij een middel. Ik dacht, dat het begrip mij een middel was. Maar het weten is mijn wezen want hetgeen wij waarnemen met de geest is het weten en niet het begrip of de kennis. Ik kan mij voorstellen, dat men uiteindelijk komt, tot het weten, als men eerst begrijpt en doorleeft en doorvoelt wat men meemaakt. Kunt u mij hierop antwoorden?
Ik zal voor u de zinsnede trachten te ontrafelen. In de eerste plaats: de mens is een bewustzijn. Dit betekent, dat mens-zijn een bepaalde bewustzijnstoestand betekent en dat de weg van het mens-zijn dus gebonden is aan de mogelijkheden van dat bewustzijn. Hierbij maakt, de vorm en de toestand verder niets uit. Dus om heel simpel te zeggen: Je bent mens of je bent het niet. En dat is een opvatting, die dus het begrip mensen menselijk ook uitstrekt over – volgens u – lagere gebieden. En wel voor diegenen, onder de geesten daarin levende, die de bewustzijnstoestand bezitten, waardoor zij het Mens-zijn innerlijk ervaren. Dan weten is mij een middel. Het mag misschien zo lijken in de wereldse toestand, maar wat men weet of meent te weten, is geen werkelijkheid. Wat men meent te weten is de buitenkant, die men waarneemt dus een klein gedeelte van het werkelijk wezen van het Goddelijke. Vandaar dat het weten ons ooit zonder meer tot het Goddelijke brengen kan. Het is slechts een middel om iet Goddelijke van zovele zijden te benaderen, dat wij komen tot het begrip. Het begrip is ons wezen. Begrip wil zeggen eenheid voelen in jezelf. Iets, zelf mede doorleven. “Weten en begrijpen zijn twee verschillende waarden. U denkt misschien, zoals uit Uw stelling blijkt, dat begrip op zichzelf een hulpmiddel is tot weten. Maar wanneer ik één ben met iets, dan kan ik dat geen weten meer noemen. Wanneer ik de binnenkant ga begrijpen, dan kan de toestand, die in mij bestaat, zich uiten als een weten en kan ik dus werken met hetgeen als begrip in mij leeft. Niet omgekeerd. Vandaar dus, dat het begrip belangrijker is dan het weten. En dat is maar goed ook Want uiteindelijk, hoevelen zijn er die – bijvoorbeeld naar aardse maatstaven – zeer weinig weten. Zij zouden dan ondanks hun grote begripsvermogen – door omstandigheden nooit tot een redelijk weten en dus tot een bewustwording komen volgens u.
Maar hun begrip is belangrijker dan uw weten.
Dat is nu juist het moeilijke en gelijktijdig het mooie. Je kunt zonder enig weten maar met een begrip voor de dingen, dus een meeleven erin en een harmonisch zijn ermede, tot het Goddelijke komen. Maar zonder begrip en met een wetenschap omtrent alle dingen kun je het Goddelijke niet eens benaderen. Vandaar dat dit zo wordt uitgedrukt. Ik hoop, dat ik daarmede deze stelling duidelijk heb gemaakt. Zoals u weet is het Oosterse filosofie en zij is dus gebaseerd op de gedachte van Mahayana.
Ik heb dit n.l. anders bekeken en misschien ben ik daarin zeer stoffelijk geweest, want als mij iets uitgelegd, wordt dan begrijp ik het, dan kan ik op een gegeven ogenblik tot mijzelf zeggen omdat in het begrijp, kan ik het doorvoelen. En als ik het doorvoeld heb, dan weet ik het. Dat is mijn gedachtegang. Misschien erg stoffelijk.
Neen. Het is alleen – ik hoop, dat u het mij niet kwalijk neemt – oppervlakkig. Dat zoudt u moeten weten. U weet voldoende van psychologie af. En er is ook in deze kring al voldoende over gesproken. Dat is uw stoffelijk weten, het bewustzijn, dat u hier heeft? Is dat niet het product van reeksen van onderbewuste en geestelijke invloeden, die niet tot het bewustzijn behoren? Dus zoudt u hierdoor kunnen weten, dat weten een buitenkant is, nietwaar? Dus wanneer we dieper doordringen in de filosofische kant van de zaak, dan geloof ik toch, dat deze stoffelijke benadering ook stoffelijk uiteindelijk hetzelfde moet opleveren. Want een begrip is een toestand, die het totale bewustzijn betreft. Het weten ligt alleen binnen het redelijk denkvermogen dat is maar een klein deel van de werkelijke persoonlijkheid. Ik hoop, dat u het mij niet kwalijk neemt, dat ik u even heb gecorrigeerd. Zijn er nog meer vragen?
Ook ik heb nog een zinsnede, die mij niet helemaal duidelijk is. Er is gesproken over een wijsgeer, die meteen een grote bon-vivant was. Die zegt op een gegeven ogenblik “Maar steeds spreek ik weer tot mijzelf, wanneer het begeren spreekt. Wat is uw noodzaak? En in deze vraag beantwoord ik zelf het weten van mijn leven in het weten van mijn geest.”
Kijkt u eens. Een Westerling – dus geen Oosters wijsgeer – heeft eens gezegd “Wanneer een mens van zichzelf bewust wordt, gaat er een riool open.” Het klinkt misschien niet erg fraai, maar het is waar. Want achter al hetgeen wij onszelf voorgoochelen, liggen heel veel begeerten, die wij zeker bewust niet zouden willen erkennen. Heel veel zelfzuchtigheden en angsten, die vrij maar liever stilzwijgend voorbij gaan.
Een bon-vivant, iemand die van het goede leven houdt is iemand, bij wie het begeren buitengewoon sterk ontwikkeld is. En wat meer is, die fijnere gradaties in zijn begeren kent dan de meer primitieve mens. Dat is duidelijk, nietwaar? Van hieruit gaande kunnen wij deze mens gaan begrijpen, wanneer hij zegt “Ik vraag mijzelf steeds af: wat is uw noodzaak?” Hij zegt dus “Ik wil mijzelf niet voorgoochelen, dat ik dit om edele beweegredenen doe. Ik wil niet gaan zeggen: O, dit is alleen maar vanuit een hoog geestelijk standpunt of zo. Ik vraag mij af: wat is lichamelijk nu werkelijk de oorzaak van dat begeren? Wat is hier de noodzaak?
Welke bevrediging zoek je?” En dan antwoord hij met zijn geest daarop. Dus eerst zich realiserend, wat de werkelijke waarde is van zijn stoffelijk leven, van zijn dadendrang, gaat hij nu geestelijk dit – zonder zelfbegoocheling en zelfbedrog bezien.
Dan zegt hij “Kijk, dit kan ik geestelijk niet verantwoorden, dat wel. Dus zo kan ik leven.” Dat betekent dan waarschijnlijk in de praktijk, dat zo iemand in vele opzichten ruimer denkt dan een ander, maar in andere opzichten veel strikter is dan een gewoon mens. Want de waarden van de geest en de waarderingen van de geest verschillen nu eenmaal van de aanvaarde aardse moraal. Bv. u zult zeggen “u moogt niet stelen.” Maar er zijn mensen, die zeggen “Dus onverschillig in welke toestand, wanneer je wat neemt, is dat kwaad.” De geest zegt “Mijn noodzaak bepaalt mijn recht om aan anderen te onttrekken.” Ja, probeert u dat maar niet in de praktijk te brengen. In de eerste plaats is het zeer moeilijk zelf een noodzaak te bepalen, en in de tweede plaats – ongeacht het feit, of u die noodzaak werkelijk goed hebt bepaald of niet zullen er wel andere instanties zijn, die u desondanks corrigeren.
Maar het gaat hier dus om de praktijk. Juist als bon-vivant kan een dergelijke wijsgeer door een zelfkennis en een vergelijken van zijn geestelijk streven en zijn stoffelijke mogelijkheden, en verlangens (zijn werkelijke begeerten) komen tot een soort parallelstreven, waarbij beide ongeveer krijgen, wat zij nodig hebben, zonder dat hij enerzijds de stof te veel ontneemt of anderzijds de geest te veel mogelijkheden ontzegt. Daar komt het op neer.
Meditatie: Herfstbladeren – weerzien.
Herfstbladeren. Bladeren, die verkleuren in laaiende gloed en samen met het zonlicht versterven, gedragen op, de kille wind, een korte wijl nog zwerven, en dan vergaan. En zie de wereld, koud en kaal en vraagt je af: Waar blijft de taal van een blad, van zonnig licht? Hoe kil is nu de wereld. Ziet afgestorven lichte kracht, ze keert niet weer.
Ik zie de bomen zonder tooi, geraamten, die als spoken steken tegen bergen van wolken, donker en grauw, waarin soms nog wat licht wil breken.
De zomer is voorbij. De herfst. Met storm en lijden, waar komt het uiteindelijk op neer? Zie je alleen maar het ene jaar, je meent niets keert er weer het is voorbijgegaan.
Maar wie weet, die blijft een korte wijl bij kale bomen stille staan en overpeinst een keer. Hier vormt zich reeds één knop daar wordt reeds het jonge blad – zorgvuldig ingepakt – in bast en schors gevat, opdat zo dadelijk het leeft met nieuwe kracht, met nieuw bestaan, de glorie van de zomertijd.
Breekt weer de lente aan, het weerzien is geschapen. Maar wil het weerzien komen, ja wil, na alle dromen van lome zomertijd opnieuw de kracht weer stromen, die heel het leven leidt en voortdrijft naar de werkelijkheid, dan moet er rust zijn, opdat een nieuwe strijd, een nieuw geluk gewonnen worde opdat het weerzien werkelijk zij en niet slechts ijdele waan.
Ik zie een herfstblad vallen, blijf even stille staan en zie het drijven op de wind en denk: Zo gaat het met de mens. Hij leeft, zijn levens spannen uit en komen tot de grens. Dan lijkt het als een vallend blad gezien nog kort, verdwijnend …….. en men weet niet waar. In werkelijkheid staat ’t nieuwe leven in ‘s levens boom reeds klaar.
Je droomt van afscheid en van zomer van wat ‘t verleden was: proeft niet de volheid van wat was, alleen maar het gemis van wat verging.
Het herfstblad valt, omdat het moet. Het is een wet, zo is het goed. Want in de herfst, o kille waan, kondigt zich de nieuwe lente aan. Wat de zomer niet kan brengen, wat de oogsttijd niet meer bood, dat is een mogelijkheid, besloten in wat komt. Een mogelijkheid zo groot, zo schoon, dat de droom ervan in wintertijd u menige vreugde reeds bereidt.
Weet u, herfst is eigenlijk een afscheid. En misschien ook een weerzien. Het is een kilte, een kou, die, alles in banden slaat en die je op een gegeven ogenblik zet in een wereld, waarvan je denkt “Nou ja, het is alles versteend en verijsd.” En vooral wanneer je ze in het begin van die periode ziet, dan is het somber. Ik weet wel, wanneer je zo door die gevallen bladeren heenloopt en ze ritselen zo, de regen druipt van die kale takken, dan voel je je helemaal niet thuis. Dan denk je: “Ach, wat jammer, dat de zomer al voorbij is.” Dat is menselijk. Maar ja, als je zoals wij, die langs de straten gingen, de zaak verder bekijkt, dan zeg je: “Hé, de bladeren vallen, weer een jaar voorbij. Dan krijgen we wat rust. Misschien wat zorg, want de zomer is vaak prettiger dan de herfst en de winter. Maar we kunnen nu even terugdenken aan wat we van de zomer hebben gedaan. En daaruit kunnen we dan weer plannen maken, voor wat we dadelijk gaan doen.”
Je gebruikt zo’n periode eigenlijk om weer wat op adem te komen. Wanneer je verstandig bent tenminste. Je kunt wel net doen of het nog zomer is maar dan loop je vast. Dan haal je op zijn minst genomen een stevige verkoudheid op de hals. Je moet de zaak aanvaarden, zo het is. Je moet zeggen Ja, het is winter. Goed. Dus ik kan minder uitgaan. Ik ben wat meer afgesloten van die wereld rond mij. Maar zo dadelijk komt toch alles weer? Het herleeft weer.
De wereld neemt geen afscheid van je. Helemaal niet. De wereld gaat een ogenblik rusten. En wanneer jij die rust weet te aanvaarden, dan ben je dadelijk weer jong met de wereld. Maar ja, er zijn ook mensen, die zich in de winter zo versjachrijnen, dat, wanner de lente komt, zij geen oog meer hebben voor de nieuwe vreugde. En dat is gevaarlijk. Ik zou het zo willen zeggen: Een vallend blad is licht en gloed van wat voorbij moet gaan, maar ‘n wenk meteen van het nieuwe, schoner dan ooit, dat gaat ontstaan.
Ik ben geen filosoof. Ik kan met dat schone woord niet zo mooi uit de weg. Maar dat weet ik toch wel, dat eigenlijk voortdurend in alle levens, in alle sferen een ogenblik van herfst komt. Ik heb het nog niet zo lang geleden zelf meegemaakt. Een sfeer, die ik altijd prettig vond en mooi had gevonden, begon bleek te worden. Er zat geen leven meer in. Net als een blad, dat gaat verdorren. Daar sta je dan en dan denk je: “Ja, valt dat nu allemaal van mij weg? Dat was toch mijn leven!” Je vindt het eigenlijk helemaal niet leuk. Maar ja, je weet het kan niet anders en dart aanvaard je het. En dan is het net, of je als een kind in de luiers ligt. Je weet eigenlijk niet goed, wat je ziet, je weet nog niet, wat er precies is. En dat duurt zo even. Voor de één ‘n dag, voor de ander 100 jaar. Dat hoort erbij.
En dan word je wakker en dan blijkt, dat je verloren hebt, wat zo-even verbleekte, maar dat je het mooier en rijker dan ooit tevoren hebt teruggewonnen. En ja, dan kijk je terug en dan zeg je “Wat ben ik toch eigenlijk dom geweest. Ik ben het nooit kwijt geweest, maar alleen in die vorm was het voor mij niet passend meer. En omdat ik die vorm nog terug wilde hebben, omdat ik daaraan hing, daarom werd het voor mij zo vaal en bleek. Daarom duurde het een tijd, voordat ik mij in die nieuwe toestand terecht kon vinden.”
Dat is herfst. En het gekke ervan is eigenlijk dit: Het kan gaan zoals het wil. Je kunt gaan van sfeer tot sfeer. Maar al kom je uit de laagste en ga je naar de hoogste, je ziet altijd die dingen weer, die werkelijk wat betekenen. Dat is zo gek. Of het nu een plant is of een dier, een vriend of een kind, een vrouw of een man, allemaal. Wat werkelijk wat betekent, dat blijft bij je.
En ja, dan denk je soms, dat je het even kwijt bent, maar dat is dan een periode van overgang, zo’n beetje er tussen door. Dan vind je het terug. En geloof mij, wanneer je dat verbleken van een sfeer en de overgang naar een andere sfeer hebt meegemaakt, dan weet je pas werkelijk, wat herfst wil zeggen.
Het vallen van bladeren? Zeg maar het vallen van alles, wat de aankleding, de stoffering van je wereld was. Dan blijft alleen het kale geraamte over. En dan zou je zeggen wat jammer!
Maar je krijgt het nieuwer en mooier terug dan het was. Meer leven, meer jong en meer intens. Meer gericht op de nieuwe oogst, op nieuwe vreugde.
En daarom, wanneer ik die onderwerpen met elkaar in overeenstemming moet brengen, dan zeg ik: Ja, herfstbladeren zijn het teken, dat het nieuwe komen gaat. Het wachten op het nieuwe valt soms lang. Maar het feit, dát het komt, dat je dat van binnen weet, dat geeft je de kracht om je voor te bereiden. En ik weet wel, wanneer ik nog eens overga vanuit deze sfeer naar een volgende, dan zal ik zeker niet meer zo vervelend zitten kijken als de eerste keer.
Integendeel. Dan zal ik zeggen: “Ja, op het ogenblik is het even onwennig, ik kan er mij niet in terecht vinden misschien. Maar ik weet, ik word alleen maar rijker en niet armer. Wat zal ik mij dan zorgen maken.”
Dat is dan zo’n beetje mijn meditatie. Ik hoop, dat jullie niet vinden dat ik mij daarin onwaardig heb gedragen, maar ik heb geprobeerd het te zeggen zoals ik het vind. Voor u allemaal, niet alleen voor een enkele. Dat denkt u misschien. Daarom wordt zo’n woord opgegeven. Maar het is niet voor één mens. Maar voor allemaal. Want je komt allemaal steeds weer op een punt, waar je afscheid moet nemen. Van dit of dat. Of het nu een huis is of een stad, een land of een mens, onverschillig wat, afscheid nemen doen we steeds. En dan verbleken die herinneringen, dat zijn de herfstbladeren. Maar wanneer je nu maar weet, dat je niets definitief kunt verliezen en je houdt je daaraan vast, dan ben je er toch? Dan kun je je nu vast gaan voorbereiden op wat komt. En d.w.z. dat, wanneer het zover is, je direct in staat zult zijn de zaak te overzien en er daardoor waarschijnlijk dubbel van profiteren.
Maar dat is een andere kwestie.