De mens als instrument

image_pdf

21 februari 1964

Deze titel doet u misschien vermoeden, dat ik u wil gaan spreken over mediumschap. Dit zij echter verre van mij: De mens als geheel is een instrument, want de geest – het werkelijk ik, de ziel – behoort niet tot deze wereld, waarin u nu leeft. Zij leeft in een geheel ander milieu, leeft in een geheel andere reeks van voertuigen en kent een geheel verschillend bestaan. Dit bestaan is minder beperkt, terwijl het aan enigszins andere wetten gehoorzaamt dan uw stoffelijk leven. Wij kennen verschillende zienswijzen op aarde t.a.v. het leven na de dood: Er zijn mensen, die stellen, dat de mens slechts 1 maal leeft om daarna, onder eeuwige kwellingen of eeuwig gelukkig, in een en dezelfde wereld voort te bestaan. Dan zijn er mensen die dit wat meer gedifferentieerd zien en stellen, dat het ik na het stoffelijk leven een bestaan voert, dat is aangepast aan al, wat men in de stof was, zo een voortzetting van het stoffelijke bestaan vormende en onder omstandigheden zelfs een terugkeer in de materie niet uitsluitende. In de derde plaats zijn er dan de mensen, die stellen, dat dood, dood is. Voor hen is het gehele Al een toeval, een reeks van toevallige omstandigheden, waardoor ook de mens als denkend wezen ontstaan is.

Om in dit verband even een bekend argument aan te halen: wanneer er aan de wand een klok hangt, heeft zij betekenis. Wat meer is: degene, die de klok heeft gemaakt, moet daarmee een doel hebben gehad. Dit zelfde geldt m.i. voor de schepping. Wij weten uit ons innerlijk wel, dat er een God is, maar dat blijft uiteindelijk geloof. Wij weten echter ook, dat er wetten bestaan, die in de schepping algemeen gelden. Zoals door de klok de uren worden aangewezen van het menselijke bestaan, zo wijst de kosmische klok van de sterren verder de perioden aan van wording, ondergang, ontwaken en inslapen. Ik meen dan ook, dat het geheel zinvol genoemd mag worden. Indien het geheel van de schepping zinvol is en wij daardoor het bestaan van God aanvaardbaar achten, zo blijft nog de vraag, welke zin vanuit Hem de schepping heeft en in welke zin de mens binnen deze zinrijke schepping is opgenomen.

Ik wil dan allereerst stellen, dat praktisch elk geloof – maar ook de paranormale waarneming de mens tonen in een tweede voertuig. Men noemt dit gemakshalve vaak het astrale voertuig, ofschoon deze benaming natuurlijk niet geheel juist is. Dit voertuig is het beeld van de mens, die ook op aarde bestaat of bestaan kan, maar nu zonder fouten en gebreken. Het is de mens in een meer volledige en harmonische vorm. Wanneer men dit waar kan nemen en daaraan leert geloven, zo zal men ook moeten stellen, dat het lichaam voor de mens – geen volmaaktheid of harmonie zijnde – ondergeschikt moet worden geacht aan het andere ik dat als astraal wezen of geestelijk ik gekend wordt. De grote vraag wordt nu, wat de geest dan wel met het stoffelijk voertuig doet. Wij kunnen wel nagaan, dat er sprake moet zijn van een voortdurende verbinding. In vele gevallen spreekt men zelfs over een tweede voertuig, dat het stoffelijk lichaam geheel doordringt. Vanuit geestelijk standpunt dient het stoffelijk voertuig als een instrument om kennis te vergaren. Tussen stof en het werkelijk ik – de geest of zo men dit liever zegt: het astrale wezen – staat het menselijke vermogen tot denken, tot realisatie, de hersenen.

Wanneer wij een voortbestaan aannemen, zo impliceert dit ook herinnering. Er moet een bewustzijn bestaan, dat vanuit de materie overgedragen kan worden naar de geest.  Stellen wij echter, dat het menselijk geheugen, bewustzijn en begripsvermogen in de hersenen hun zetel vinden, zo zijn deze sterfelijk. Sterfelijker zelfs dan menig ander deel van het lichaam, omdat een staking van de bloedsomloop van rond 4 minuten tot rond 20 minuten vele weefsels nog niet aantast, maar wel een deterioratie van de hersenweefsels ten gevolge heeft. Dit betekent dan tevens: een teloor gaan van alle kennis, herinneringen en indrukken, beheersing van het ik enz. die in de hersencellen zijn opgesloten. Het is dus zelfs mogelijk, dat het lichaam nog “leeft”, terwijl de hersenen en daarmee het stoffelijk bewustzijn zo aangetast zijn, dat alle besef gedood is. Wij zullen ons dus voor moeten stellen, dat de menselijke hersenen weliswaar een bewustzijn bevatten, doch dat dit bewustzijn niet volledig is. Dit in de eerste plaats. Ten tweede moeten wij dan stellen, dat het werkelijke bewustzijn van de mens elders zetelt.

Om de denkbeelden, die voor mij hieruit voortvloeien, duidelijk te maken, is een vergelijking noodzakelijk. Ik denk daarbij aan het eenvoudige elektrische apparaat, dat men transformator noemt. Wanneer men bv. een elektrische bel gebruikt, heeft men meestal een transformator nodig. Ofschoon de normale spanning 220 of 120 volt zal zijn, benodigd de bel voor haar functioneren slechts een spanning van 8 of 12 volt. Wanneer er een grotere spanning op het apparaat – de bel – wordt aangelegd, zal het op een bepaald ogenblik doorbranden, niet meer kunnen functioneren. Nu stel ik, dat de hersenen van de mens in wezen een soort transformator zijn. Een transformator wel te verstaan, waarin alle impulsen wel degelijk tot uiting kunnen komen. Zoals in de kern van de transformator de fluctuaties van een wisselende gelijkstroom of directe wisselstroom kenbaar kunnen zijn en resten daarvan als remanent magnetisme in de kern blijven voortbestaan na het ophouden van de impuls.

Dit laatste verschijnsel is echter bijkomstig: van belang is alleen, dat de hogere spanning zonder direct contact – via inductie – van de hogere werkspanning van het net wordt overgebracht op de wikkelingen van het kleinere voltage. Aan de hand van dit beeld kunnen wij dus stellen: wanneer het werkelijke ik grote geestelijke spanningen en krachten bevat, is het denkbaar, dat een directe overdracht van deze kracht naar het lichaam niet zonder meer mogelijk is en een directe overdracht daarvan onder omstandigheden de werkzaamheid en mogelijkheden van het lichaam zou beperken of zelfs beëindigen. Ook voor deze stelling kan ik redenen geven: Er is een celkern in elke cel van het lichaam, die een zekere “lading” bevat. In elke cel schuilt dus een zekere eigen kracht. Op het ogenblik, dat deze kracht te groot wordt, blijkt de cel dit niet meer te kunnen verdragen en wijzigt of staakt haar activiteit. Dit kan in de stof zowel bereikt worden door de mens onder een hoge statische spanning te brengen gedurende langere tijd als door het opleggen aan het menselijke lichaam van een hoge wisselspanning.

Indien de spanning nog net niet zo hoog is, dat eigen activiteit geheel opgeheven wordt, zo ontstaan krampen, waardoor menige cel iets van eigen levensmogelijkheden en levens- krachten verliest. Wordt het verschil tussen de eigen cel spanning en de deze cel bereikende opgelegde spanning echter te groot, zo ontstaan verbrandingen of zelfs een bijna explosief proces, waarbij de cel open ploft als een stukje popcorn. U zult begrijpen, dat een geest of astraal wezen, dat een stoffelijk voertuig nodig heeft als werktuig, alles zal doen om dit voertuig in de eerste plaats zo te beschermen, dat het bruikbaar blijft. De hersenen scheppen nu deze mogelijkheid: eigen krachten en impulsen van de geest kunnen op het instrument – de stof – worden overgebracht, zonder de bestaansmogelijkheid daarvan te deren. Indien deze vergelijking – zoals ik aanneem – voor u nog wel aanvaardbaar is, volgt daaruit echter nog veel meer:

Wanneer je een werktuig gebruikt, zul je het overal gebruiken, waar dit noodzakelijk en nog mogelijk is, zelfs voor taken, waarvoor het werktuig in wezen niet geheel bestemd was. Je zult je gereedschap, je werktuigen, verder natuurlijk wel zo goed mogelijk onderhouden. Wanneer zij echter, door normaal of ander gebruik, te zeer beschadigd of versleten zijn, werp je ze weg en vervangt ze zo nodig door nieuwe. Waarom zou een geest of een astraal wezen – kies zelf de voor u meest juiste definitie van het ware ik – op andere wijze omspringen met een lichaam dan u met uw gereedschap? Het is voor de mens natuurlijk wel aangenaam om te denken, dat zijn lichaam iets unieks is. Tot op zekere hoogte is dit zelfs waar. Maar aan de andere kant zullen wij nu toch ook moeten constateren, dat dit lichaam in vele gevallen tekortschiet, dat dit lichaam, niet geheel kan beantwoorden aan de eisen, die wij zelfs materieel aan een ideaal voertuig zouden moeten stellen. Het is kennelijk geen werktuig, waarmee stoffelijke arbeid volbracht moet worden. Daarvoor heeft het teveel gebreken in dit opzicht. Eerder is het een instrument, dat bestemd is, uit de materie bepaalde gegevens of desnoods krachten te verzamelen. Het belang van het werktuig zal dan ophouden op het ogenblik, dat het hiervoor niet meer bruikbaar is en niet meer aan de behoeften van de geest in dit opzicht kan voldoen.

Toch kan een stuk gereedschap of een instrument vaak schade lijden, zonder dat het hierdoor geheel onbruikbaar wordt. Wij kunnen ons voorstellen, dat in een transformator een kortsluiting tussen enkele naastgelegen wikkelingen ontstaat, zodat een variatie in de spanningsoverdracht en afgegeven spanning kan ontstaan. De spanning wordt bv. iets hoger op de afnamepolen. Wanneer de variatie niet te groot wordt, zal de transformator echter als werktuig nog aanvaardbaar zijn. Een dergelijke schade kan bestaan door een overbelasten van het instrument – hitte ontwikkeling en beschadiging daardoor van isolatie – maar kan eveneens het gevolg zijn van een schok, een beschadiging van meer mechanische aard dus.

Nu ontdekken wij, dat een mens, die aan zeer grote geestelijke spanningen bloot staat, onder omstandigheden inderdaad paranormale eigenschappen kan gaan vertonen als bv. helderziendheid. Tijdens het optreden van de grote spanning – en soms nog lang daarna – blijkt men verder open te staan voor indrukken, waaraan een mens normalerwijze  voorbijgaat.

Ik zou dus willen stellen, dat dergelijke spanningen gelijk komen met de gevolgen van over- belasting van de transformatoren tijdelijk of blijvend een verhoging van eigen spanningen in het instrument ten gevolge hebben… Hogere trillingen is hier misschien een juistere term. Het gevolg is: grotere ontvankelijkheid. Aan de andere kant worden wij geconfronteerd met mensen, die gewoon maar een ongeluk krijgen. Iemand loopt bv. op straat, valt, krijgt een schedelbasisfractuur. Tijdens en na de genezing bezit zo iemand dan vaak opeens en spontaan bepaalde z.g. paranormale vermogens. Dit lijkt weer opvallend veel op datgene, wat gesteld werd omtrent de transformator, die door mechanische oorzaak beschadigd werd, zodat een kortsluiting over enkele naastgelegen wikkels ontstond. Waarmee ik, naar ik meen, heb aangetoond, dat mijn vergelijking, niet willekeurig gekozen werd, maar door vele verschijnselen en feiten a.h.w. wordt ondersteund.

Verder meen ik, dat ik aan het voorgaande dan ook bepaalde conclusies zal mogen verbinden en stel daarom allereerst:

  1. Het menselijk lichaam is te allen tijde een voertuig van het hogere.
  2. De eigen impulsen en krachten, van het hogere zijn van een zodanige frequentie en sterkte, dat zij door het voertuig of werktuig niet ongedempt of onvervormd verdragen kunnen worden. Modificatie vindt plaats door middel van de hersenen.

Verder stel ik dan nog: Zoals impulsen in de stof, die misschien onbelangrijk zijn vanuit stoffelijk standpunt, vergroot en versterkt kunnen worden in dezelfde mate waarin de geestelijke invloeden worden verzwakt door de hersenen, zal het onbelangrijke in het leven voor de geest vaak voor werk en waarneming het belangrijkste kunnen zijn.

Het kleine speelt daarom voor de geest – of het astrale wezen – een vaak even belangrijke of belangrijker rol dan alles, wat de mens een gewichtige ontwikkeling of gebeuren zal noemen. De zin van een handelen binnen de materie kan voor de geest gelegen zijn in een bereiken of een verrijking van eigen besef. Ook hierbij wil ik een vergelijking maken, om mijn stelling duidelijker, meer concreet voor u, tot uitdrukking te brengen.

Een mens wil weten, wat er gebeurt, wanneer hij bepaalde kleinste delen boven hun normale snelheid doet versnellen. Hij bouwt daarvoor een magnetron en neemt waar, welke stralingen en afwijkingen door middel van de magnetische versnelling ontstaan, welke inwerking dit heeft op andere materie enz.. Hij dringt daarbij door in een microkosmos, die, in vergelijking met zijn normale wereld, geheel andere waarden van tijd kent en gebaseerd is op geheel andere ruimtelijke mogelijkheden dan hij voor zichzelf kent of gebruikt. De mens hanteert zijn resultaten echter niet op basis van de schaal voor tijd en ruimte, zoals deze bij de kleinste delen zou bestaan, doch trekt zijn conclusies daaruit en brengt alles over in de tijdschaal en ruimtelijke concepten ven eigen wereld en wezen. Voor de mens is het verder niet belangrijk, wat er met de kleinste delen buiten de proef nog verder plaats vindt. Hij stelt slechts belang in hetgeen de proef voor hem aan kennis en praktische mogelijkheden betekent.

De geest mogen wij eveneens beschouwen als een experimentator: zij hanteert het voor de geest betrekkelijk onbelangrijke deel lichaam binnen de materie, om daardoor de nodige gegevens voor een versnelling van eigen bewustwording, een vergroting van eigen ervaren te verkrijgen. In vele gevallen is er zelfs sprake van een intensivering van onbelangrijke feiten buiten alle verhoudingen, omdat de geest juist daardoor voor het ik belangrijke gegevens hoopt te verkrijgen. Wij moeten beseffen, dat de geest zelf geconfronteerd wordt met een bestaan, dat evenzeer door raadselen en onbegrijpelijkheden wordt begrensd als uw eigen wereld. Zoals u, door onderzoek, in staat bent, steeds meer de raadselen op te lossen, de geheimen van het bestaan te onthullen en het vlak van eigen bewuste leven te vergroten, is dit ook voor de geest mogelijk.

Het doel van de stofmens zou dus voor de geest in de eerste plaats zijn een vermijden van de onbekende factoren in eigen bestaan. Daarnaast zoekt zij ongetwijfeld een steeds grotere beheersing van zichzelf en haar eigen wereld te verwerven. Op de vraag, wat dit voor doel heeft, kan ik allereerst wijzen naar de ons allen beheersende neiging tot weten, een nieuwsgierigheid die vaak gebaseerd is op een ingeschapen verlangen bewust te zijn. Het is duidelijk, dat dit voor de geest een grote rol speelt. Daarnaast zal, voor u in de stof evenzeer als voor de geest en wezens uit andere werelden en sferen gelden, dat men zoekt naar een juiste plaatsing van het eigen ik te midden van de menigte.

Er zijn immers mensen, voor wie de juiste plaats, de juiste taak, het grootste geluk, gelegen schijnt te zijn in het dagelijks op en neer snellen als liftboy in een wolkenkrabber. Deze mensen worden hierdoor geheel vervuld. Zij zijn gelukkig, omdat zij hierin zich belangrijk en juist geplaatst en bekwaam weten. Anderen voelen zich alleen maar gelukkig, wanneer zij hoge bergen in ontoegankelijke gebieden kunnen beklimmen. Zij uiten zo zichzelf, weten zich zo op de meest juiste wijze geplaatst in het leven. Voor de geest moet hetzelfde gelden. Het voertuig wordt niet geschapen – laat ons dit niet vergeten – alleen in overeenstemming met een algemene wet. Het wordt gekozen en wel met een bepaald doel. Dit doel is de zelfverwerkelijking van de geest. Hoe dit verder bezien moet worden, is een meer esoterisch probleem. Voor de mens is het echter, naar ik meen, interessant om na te gaan, in hoeverre de band geest-stof beseft kan worden vanuit een stoffelijk standpunt. Allereerst wil ik dan constateren, dat de meeste z.g. bovenzinnelijke werkingen – die in feite veranderingen betekenen in de hantering van het stoffelijke voertuig – geboren worden via het geloof.

Wanneer ik het geloof zie als een bepalende factor hierin, zo baseer ik mij hierbij op het z.g. mirakel: Waar het geloof regeert, horen wij ook van mirakelen. Een mens wandelt over de wateren, maakt stenen tot brood, beveelt elementen, voorziet de toekomst, wekt delen op tot leven of geneest zieken. Deze mirakelen worden in het z.g. duistere vlak aangevuld door de z.g. zwarte magie. Want zodra iets binnen het geloof valt of tot de witte magie behoort, zal men geneigd zijn over een “wonder’’ te spreken. In de zwarte magie regeert het geloof echter evenzeer. Alleen is het hier gericht ten eigen bate, terwijl er geen of slechts een beperkt begrip door kosmos aanwezig is en alle streven op het ik, maar niet op de kosmos gericht is. Ook hier is het echter een geloof, een stellen van het onredelijke, het onbegrijpelijke, waardoor men toch wel vaak tot wonderlijke resultaten weet te komen. Het zou dwaas zijn om, zoals menigeen in de wetenschap doet, deze dingen weg te verklaren. Zelfs indien wij echter voor deze wonderlijke resultaten een verklaring vinden, die meer redelijk aanvaardbaar is, blijft steeds de vraag van het hoe – en soms nog van het waarom – bestaan.  Hierop kan ook de wetenschap of de rationalisatie bij een stoffelijk redelijk kader geen antwoord geven.

Ik stel: Geloof is het inschakelen van een zekere onredelijkheid, waardoor – buiten de normale transformatieverhouding: geest-stof, welke ook de levenskrachten overbrengt – een wederkerige overdracht mogelijk wordt van ideeën tussen geest en stof, waardoor een van de norm afwijkende gerichtheid en intensiteit van krachten mogelijk is.

Naar ik zie doe ik er beter aan, ook hier een verklarend voorbeeld te geven. Ik kies hiervoor een condensator. Deze bestaat uit twee afzonderlijke platen, gescheiden door lucht, luchtledig of isolatie materiaal. Wanneer hierop een spanning wordt aangelegd, zal er geen stroom vloeien, maar toch wel iets doorgelaten worden naast het vele dat wordt tegengehouden. Wij kennen bv. condensatoren, die gebruikt werden, omdat zij lage trillingen – elektrische fluctuaties – tegen kunnen houden en toch hogere trillingen door laten. Condensatoren met een dergelijke functie zult u aantreffen in uw radio, t.v., versterker e.d.. Het geloof nu vormt een stoffelijke erkenning van het bovennatuurlijke. Het is, alsof er een plaats wordt gelegd tegen- over de plaats, die gevormd wordt door de erkenning, van het stoffelijke in de geest. De levenskracht kan hier worden gesteld als de aangelegde spanning. Nu is er geen noodzaak meer om alles alleen in kracht of via levenskrachten over te dragen: de spanningen, die beide vlakken gezamenlijk hebben, behoeven slechts in zich de hogere trillingen van besef, van gedachten te dragen.

Ofschoon een directe overdracht van levenskracht nog niet mogelijk is, kunnen de ideeën als hogere gedachtetrillingen, vrijelijk de grens tussen stof en geest overschrijden, zonder vervormd of vertraagd te worden door de inductieve processen van de “transformator” van de hersenen, het geformuleerd hersendenken. Ideeën kunnen tussen stof en geest onmiddellijk en zonder vervorming heen en weer gaan. Het is duidelijk, dat de geest zich op deze wijze eerder aan stoffelijke mogelijkheden en behoeften aan zal passen, een duidelijker beeld zal verwerven van de noodzaken, die voor de stof bestaan en zo ook meer directe resultaten teweeg zal kunnen brengen.

Ik verklaar dit verschijnsel nog uitvoeriger: Normaal zullen vanuit de geest levenskracht en doelbewustzijn de stof bereiken via de hersenen, die echter naar beide zijden toe alles af- dempen tot iets wat als “normaal” ervaren wordt, het stoffelijk werktuig zal in grove lijnen inderdaad de door de geest gestelde taak wel volbrengen.

Een afwijken van die taak kan ontdekt worden, maar betekent toch, dat, door de traagheid van overbrenging en reactie, deze taak dan geheel nieuw begonnen zal moeten worden. Nu is er een wederkerige directe verbinding, waardoor elke taak volbrenging reeds tijdens de volvoering en zo nodig buiten de hersenen om – althans buiten het redelijk denken van de mens om – kan worden geleid, gevolgd en zo nodig worden aangepast. Er is dus sprake van een voortdurend en volledig rapport tussen de geest en haar voertuig, dat de opdracht moet volbrengen. Een fout of afwijking wordt onmiddellijk geconstateerd en kan ook onmiddellijk gecorrigeerd worden. Een behoefte wordt niet eerst later erkend, maar reeds op het ogenblik, dat deze ontstaat. De waarnemer – de geest – behoeft niet eerst alles om te rekenen, maar kan direct reageren en overzien. Wat betekent dat de geest – of het astrale wezen – in staat is eigen toevoer van energieën aan het lichaam geheel aan te passen aan de bestaande behoeften. Men kan ook zonder eerst de werkingen van oorzaak en gevolg af te wachten reeds zien, in hoeverre een juist en doelmatig gebruik van het werktuig plaats vindt.

Alle Meesters en ingewijden op aarde beschikken dan ook in sterke mate over die eigenaardige factor in het leven, die men geloof noemt. Wij kunnen nu wel stellen, dat voor hen dit geloof tot een weten is geworden, maar mogen daarbij toch niet over het hoofd zien, dat ook voor hen sprake is van een innerlijke wetenschap, die niet onmiddellijk en zonder meer in de stof bewijsbaar, aantoonbaar blijkt. In vele gevallen zien wij daarbij, dat directheid van de reacties door hen van het hoogste belang wordt geacht. Wanneer bv. Jezus zegt: voorwaar, indien u niet bent als deze kinderen, zult u niet ingaan tot het koninkrijk spreekt hij een zin, die door velen zal worden herhaald. Ook al ligt daarbij de meerderheid natuurlijk in hen, die trachten deze problemen vanuit een christelijk standpunt te benaderen. Wij mogen wel aannemen, dat Hij hiermee tenminste mede doelt op de spontaniteit van het kind. Het kind reageert niet vanuit oude ervaringen en volgens vaste denkwijzen, doch ziet alles steeds als iets geheel nieuws, iets wat van het grootste belang en de grootste intensiteit van beleven is. Elke dag is voor het kind nieuw, vol nieuwe mogelijkheden en verrassingen, die beleefd, doorstreeft, veroverd moeten worden. Wanneer een mens in zijn denken althans in dit opzicht kinderlijk kan zijn – zonder daarbij kinderachtig te worden – en gelijktijdig door het geloof zijn belevingen overdraagt naar de geest, zal een directe aanpassing aan elke situatie mogelijk zijn voor de geest en zal zij de stof alle krachten, frequenties en trillingen kunnen schenken, die voor een beheersen van de situatie, een oplossen van problemen, of het bereiken van maximale resultaten belangrijk zijn.

Ook bezitten al de grote Meesters een zekere kinderlijkheid: vanuit een z.g. volwassen menselijk standpunt handelen zij allen wat onwijs. Hun redelijkheid is niet in overeenstemming met de menselijke begrippen van redelijkheid, hun logica verschilt meestal sterk van de gangbare. Hun spontaniteit is echter in alle gevallen buiten kijf merkbaar. Ik zou willen stellen, dat dergelijke meesters het hoogste bereikt hebben wat in menselijke vorm denkbaar is: zij zijn stoffelijk een precisie instrument, dat in gebruik en mogelijkheden voortdurend aan te passen is aan geestelijk erkende behoeften en noodzaken. Nu begrijpt u misschien, waarom ik wilde spreken over de mens als werktuig, als instrument. De mens is het instrument van zijn hoger zelf. Alles wat hij materieel bezit, heeft alleen ten doel het hogere ik in staat te stellen de noodzakelijke handelingen te volvoeren, de noodzakelijke impulsen te ontvangen, de gewenste impressies op te doen.

Op zichzelf is de stof onbelangrijk. Daarmee komt de tweede en naar ik meen voor u belangrijke kwestie op de voorgrond, die als volgt door een mens geformuleerd zou kunnen worden: Hoe kunnen wij ons besef werktuig te zijn, zodanig vergroten, dat vanuit de geest een zo goed mogelijke beheersing mogelijk is? In de eerste plaats zal de mens moeten beginnen het ik niet te zien als een werkelijk redelijk of stoffelijk bepaald geheel. Zodra wij ons gaan beroemen op al hetgeen wij stoffelijk zijn, beoordelen wij ons wezen niet naar al, wat er geestelijk in wordt gelegd, maar slechts aan de hand van de “output”, het redelijk kenbare resultaat, dat overblijft na de filterende werking en omvorming, die binnen de stof nu eenmaal plaats vindt.

Teruggrijpende op de voorbeelden uit de elektriciteit, die ik reeds gebruikte, zou men kunnen zeggen, dat de mens dan geneigd is eigen voltage aan te zien voor een bepaling van eigen ampèrage. Ofwel: men is geneigd eigen levenskracht, eigen spanningen, aan te zien als bepalend voor eigen vermogens. Toch is dit niet juist: Hoe groter het verschil is tussen de werkelijke capaciteiten van het werkelijke – geestelijke – ik en het materiële ik, waarbinnen het zich uit, hoe groter die kracht – het directe vermogen – dat door het geestelijk ik op stoffelijk vlak tot uiting kan worden gebracht. Dit beseffen, betekent ook: jezelf in staat stellen om een verveelvoudiging van eigen erkende, vermogens vanuit de geest te aanvaarden, zonder daar tegen weerstand te bieden of door eigen redelijkheid en ongeloof de mogelijkheden van de geest te beperken.

In de tweede plaats zal men als mens moeten trachten eigen wereld wat anders te leren zien. De mens ziet de wereld als een geheel, dat op zichzelf zinvol is, terwijl deze – gezien vanuit de geest – eerder een soort laboratorium of werkplaats is, waarin men vaak experimenteert en het overbodige rustig terzijde kan werpen, omdat immers de idee en niet het experiment op zich het belangrijkste is. Begrip voor het nutteloze van een deel van uw eigen wereld, een besef voor de onbelangrijkheid van de feitelijke werkelijkheid, een besef ook voor de belangrijkheid van de idee, zal u helpen de impulsen vanuit de geest bewuster te aanvaarden en de gegeven impulsen ook op juistere wijze te waarderen. De interpretaties gaan dan immers niet meer uit van het stoffelijke ikje, zoals men dit in de wereld kent, maar gaan in de richting van een omvattende en grote taak, waarbij de samenhang tussen alle noodzaken en mogelijkheden misschien nog niet beseft wordt, maar waarin men toch zichzelf reeds geborgen weet. Dit is een soort zelfvervulling.

Ten derde mag ik nog wel eens wijzen op de eenvoud. Uw stoffelijk wezen is een werktuig. Van een werktuig mag men verwachten, dat het zijn doel op de eenvoudigste, maar tevens meest doelmatige en juiste wijze zal helpen bereiken. Wij zullen dus moeten trachten zelf zo eenvoudig mogelijk te zijn in denken en reageren. Want alleen op deze wijze kan men vanuit een menselijk standpunt bereiken, dat eigen geest haar doel verwerkelijkt. Niet de bereiking of vervulling van zuiver stoffelijke gedachten, begeerten en impulsen is belangrijk.

In de vierde plaats wijs ik er op, dat het voor de mens goed is, wanneer hij begrijpt, dat je als werktuig in de stof niet alleen van de eigen geest afhankelijk zult zijn.

In een laboratorium zal misschien een leider, bv. een professor werkzaam zijn, terwijl misschien een 40-tal laboranten daar werken en werktuigen hanteren. Soms zal zelfs een proef door een leerling of in noodgevallen zelfs door een conciërge deels of geheel worden volbracht. Op zich weten de laboranten misschien niet eens geheel, wat het werkelijke doel is van de proeven, die zij nemen. De coördinatie van hun streven ligt bij de leider. Op dezelfde wijze kan uw persoonlijk werken in de stof soms ook gezien vanuit eigen geest, alleen maar een klein deel zijn van een groot experiment, dat door een groep wordt gedaan. Het is dus niet noodzakelijk dat eigen geest, zelfs bij het bestaan van een voldoende intens geloof, een volledige verklaring van het levensexperiment kan geven: belangrijk is, dat de zin voor de geest kenbaar wordt, zover het eigen taak betreft. Zolang wij weten, dat een stoffelijk bestaan zinvol is voor de geest, die dit instrument hanteert, moet dit ons voldoende zijn.

Ten laatste moet ik dan nog wijzen op een veel herhaalde stelling: Ken uzelf.

Velen interpreteren dit als: Ken uw eigen belangrijkheid, of als: Ken uw eigen fouten. Ik meen echter, dat men daarbij één ding over het hoofd ziet: Het is toch wel boven alles belangrijk, dat men eigen wezen erkent en vooral de zin van eigen wezen in deze vorm. De geest volbrengt haar experimenten. Wij mogen deze menselijk al dan niet geheel aanvaardbaar vinden. Belangrijk is, dat wij beseffen, wat voor werktuig wij eigenlijk wel zijn. Misschien kan ik het duidelijker maken door te stellen: Wanneer een hamer probeert te fungeren als schroevendraaier, zullen er ongelukken gebeuren, terwijl een schroevendraaier die als hamer wil fungeren onverweigerlijk beschadigd zal worden.

Een mens, die niet beseft, waar zijn eigen levenstaak en mogelijkheden direct en nu liggen, loopt groot gevaar de geest – en daarmee zijn werkelijk ik – tegen te werken, doordat hij zich op redelijke gronden anders zal trachten te gedragen, dan in wezen mogelijk is, dan door eigen geest wordt gewenst of verwacht. Vooral bij een ontbreken van de door mij beschreven directe contacten, welke een voortdurende correctie vanuit de geest mogelijk maken zal de mens dan fouten maken die de geest later zal moeten herstellen, desnoods onder opoffering van of ten koste van het werktuig. Iets wat men als mens niet begeren zal. U heeft in uw eigen leven een vaste taak. Deze taak kan onder veel verschillende omstandigheden bestaan en daardoor zich schijnbaar en uiterlijk soms wijzigen. Soms zal men een tijd op non-actief staan.

Een schroefsleutel kan als presse-papier dienst doen of om een wiel vast te sleutelen. Het wezen ervan blijft echter gelijk, de mogelijkheden ook. Het is niet belangrijk, wat de geest met u stoffelijk wil doen. Dit wordt u in gelegd, zodat daaraan geen ontkomen is. Men wordt nu eenmaal door de geest bestuurd, maar wanneer men eigen geaardheid, eigen taak verkeerd gaat bezien, zal men voor zich ongelukken veroorzaken, door de ingelegde taak op een andere wijze te benaderen dan mogelijk, nuttig en aanvaardbaar. Niet alleen, dat men hierdoor zichzelf veel nutteloze moeite en nutteloos lijden veroorzaakt, maar ook de geest zal vertragingen ondervinden in haar werk. Uiteindelijk kan dit er zelfs toe voeren, dat deze geest een ander voertuig verkiest voor een verder werken in de materie.

Met deze punten hoop ik iets verduidelijkt te hebben. Al te vaak gaat men alleen van een menselijk standpunt uit of tracht men alleen uit te gaan van het geestelijke. In deze dagen echter is het meer dan ooit belangrijk dat u, met alle leringen u gegeven, alle elementen van bewustzijn, waardoor u als instrument voor de geest juister kunt reageren, toch beseft, hoezeer de stof alleen verwerkelijking, de geest alleen kracht en initiatief is. Het is nuttig en belangrijk te beseffen, dat deze beide waarden binnen de hersenen samenkomen en om worden gezet van geestelijke in materiële waarden of omgekeerd. Het zal u doen beseffen, waarom u soms met deze onbestemdheden in uzelf loopt, waarom zo vaak uw innerlijk afwijkt van datgene, wat u redelijk kunt of wilt uiten. Wij kunnen spreken over de betekenis van Jezus, van een kerk, van een inwijdingsgroep. Maar wanneer dit geschiedt, ligt op de achtergrond altijd weer dit begrip: Vanuit de geest zal het ik via het materiële werktuig alles vergaren, wat noodzakelijk is om het ik in zijn ware gestalte binnen de kosmos in te passen in het goddelijk geheel. De geest zoekt haar plaats. Het stoffelijk voertuig is een instrument, dat door haar wordt gebruikt om alle gegevens te verwerven, die voor het vinden van een plaats noodzakelijk zijn of dit vereenvoudigen.

Ik hoop u met deze korte beschouwing niet teveel verveeld te hebben of te hebben opgehouden. Ik meen echter, dat het voor ons allen, ook binnen het kader van uw orde, passend is en dat deze inzichten, die wij op het ogenblik vanuit onze broederschap trachten te verbreiden, ook voor u een verklaring kunnen vormen van leven, geestelijk werk en de mogelijkheden, die men heeft. Zelfs zal het uw inzicht verdiepen in de feitelijke betekenis en waarde van al, wat u hier wordt geleerd en voorgehouden. Waar dit in uw groep, gebruikelijk is, ben ik gaarne bereid op vragen aangaande het door mij besprokene, een kort antwoord te geven. Indien u daarvan gebruik wilt maken, zou ik u echter wel willen verzoeken, dit nu onmiddellijk te doen.

  • Is het ook niet de taak van de geest, het ik, om in het algemeen het terrein geschikt te maken voor die mensen?

Zoals uit mijn inleiding blijkt, is dat volgens mij verkeerd gesteld: Een mens  dient als instrument voor de geest. Deze geest zoekt, krachtens hetgeen zij door haar instrument bereikt, haar eigen plaatsing binnen de volmaakte kosmos te vinden. Zo is de volledigheid, die de geest bereikt door middel van de stof, vanuit een reëel standpunt, alleen belangrijk voor haarzelf en door de harmonie, die zij met bron en einddoel daardoor bereikt.

  • Bedoelt u met mens nu het lichaam of….

Met het woord mens bedoel ik inderdaad de lichamelijke vorm, het stoffelijke lichaam dus en onderscheidt dit dus ten opzichte van hetgeen ik noem de geest of, volgens een andere formulering, die in de stof eveneens wel gangbaar is, astraal wezen. Het zal u duidelijk zijn, dat dit laatste begrip meer omvat dan een slechts enkelvoudig wezen, een persoonlijkheid in een wereld, maar gehele reeksen van verschillende trillingen bevat, samengevoegd op een wijze, die, vanuit het standpunt van de aarde, als een geheel optreden, zodat zij als eenheid kunnen worden beschouwd en uitgedrukt voor het doel van onze kleine lezing.

  • Is persoonlijk initiatief van de mens toelaatbaar? Ik bedoel: Ontstaat dit misschien uit de geest?

Een persoonlijk initiatief van de stoffelijke mens alleen is in feite haast onmogelijk, tenzij daarvoor de inspiratie en energie wordt ontvangen vanuit het geestelijk ik. Hetgeen dus lichamelijk geschiedt, is dus in wezen altijd gemotiveerd door en georiënteerd op het geestelijk ik. De traagheid, die in communicatie tussen geest en stof bestaat, plus de neiging van de materie een ingeslagen richting te behouden tot een sterkere impuls optreedt, zal vaak de schijn van initiatief aan de stof geven. Wij dienen wel te beseffen, dat deze gerichtheid door gewoonte wel de schijn van een persoonlijk initiatief kan hebben, maar in wezen nooit een werkelijk vol gewilde en besefte werking is. Er is in feite slechts sprake van een afwezig zijn van voldoende direct contact met het geestelijk ik en daardoor een onjuiste reactie op de geestelijke werkelijkheid, waardoor uiteindelijk alle leven geregeerd wordt.

Waar u geen vragen meer formuleert, mag ik dan nu hier wel de hoop uitspreken, dat ik uw vragen, volgens de bij u gangbare wijze heb mogen beantwoorden en u het stellen daarvan niet moeilijk of onmogelijk heb gemaakt. Mijnerzijds dank ik u, dat u in uw stoffelijk voertuig aandacht hebt willen schenken aan dit onderwerp. Het is materieel voor u misschien minder belangrijk dan geestelijk. Maar indien in uw stoffelijk bewustzijn deze feiten vastgelegd zijn, zal dit voor uw geest een eenvoudiger mogelijkheid scheppen, zich door u als stoffelijk instrument juist en goed te uiten. Ik heb dan ook getracht een juist denkbeeld in u allen te verankeren.

GEESTELIJKE WERKELIJKHEID.

U hebt alreeds begrepen, dat wij in het eerste deel van de avond een gastspreker hebben gehad. Hij was wel niet een van de zeer hoge gasten, die wij reeds enige malen welkom mochten heten, maar toch een lid van de Witte Broederschap, die u uiteengezet heeft met welke waarden, leringen en denkbeelden men van daaruit op het ogenblik werkt. Ik meen, dat deze lezing inderdaad voor ons allen zeer nuttig was, omdat je op een gegeven ogenblik ontdekt, dat er een mogelijkheid bestaat om langs een tamelijk redelijke weg een verband te leggen tussen alles, wat er in de materie voor ons bestaat en onze geestelijke werkelijkheid.

Sprekende over de geestelijke werkelijkheid wil ik dan allereerst maar constateren, dat deze nooit geheel gelijk kan zijn aan de werkelijkheid van de stof. De geest omvat het tijdloze en de stoffelijke tijd. Zo men de tijd als een vierde dimensie wil beschouwen, kan men dus wel zeggen, dat het tijdloze een vijfde dimensie vormt. Er is dus altijd een verschil van belevingsmoment, waarbij de geest in haar eigen leven gelijktijdig nog weer stoffelijk iets kan ervaren, dat alleen op aarde aan volgorde gebonden is, maar geestelijk naar willekeur in het tijdloze kan worden ingeschikt. Wanneer ik een oneindige ruimte zie, zo zal het aantal punten daarin oneindig blijven, of zij nu zeer dicht, dan wel met grote tussenruimten zijn aangebracht. Er blijft dus altijd ruimte om tussen bestaande punten andere punten in te voegen.

Hetzelfde stel ik voor belevingsmomenten: belangrijk is vanuit de geest dan ook niet zozeer het tempo van de belevingen of de volgorde ervan, maar wel de intensiteit. Bij elke bewustwording worden wij dan ook weer geconfronteerd met het feit, dat de intense belevingen van de mens de grootste invloed hebben op zijn geestelijk bestaan of voortbestaan terwijl vele punten, die men in de materie van groot belang achtte, maar waarin men niet op kon gaan, als onbelangrijk terzijde worden gelegd, zonder invloed blijven en vergeten worden.

Dit geeft ook een verklaring voor het feit, dat wij als geest zoveel van een bestaan in de stof vergeten. Want in een geheel mensenleven zijn misschien maar 50 of misschien zelfs maar 20 feiten van werkelijk belang geweest. Al het andere is maar bijkomstig.

Een mens zal dan ook wel moeten beseffen, dat zijn geest altijd weer zal streven naar die enkele grote momenten, die voor het ik werkelijke waarde bezitten. Of nu een stad afbrandt of een oorlog woedt, zal de geest vaak weinig zeggen. Het gaat haar om dat moment, waarin de mens geheel leeft. Esoterisch gezien betekent dit, dat alleen in ogenblikken, waarin men  werkelijk alles vergeet, de geest volledig invloed op je heeft en volledig kan puren uit al, wat je doormaakt. Een wat vreemde toestand, de meeste momenten, waarin een mens zichzelf geheel geeft en geheel opgaat, zijn n.l. van minder vreugdige aard. Tegen een punt van zelfvergetelheid in vreugde of verrukking staan er ongeveer 20 à 30 van leed.

Dit betekent, dat het menselijke leven de negatieve kant van de bewustwording weergeeft, wanneer wij de belangrijke punten van ons leven vanuit een stoffelijk standpunt bezien.

Om te abstracte redenaties te vermijden, zal ik hierop niet verder voortgaan. Wel kunnen wij uit het voorgaande enkele regels putten, die voor een ieder die het innerlijke pad volgt, van belang kunnen zijn:

  1. Het leven na de intense beleving op zich is altijd belangrijk.
  2. Ook wanneer de beleving, stoffelijk gezien, negatief is, zal zij voor de geest van belang zijn.
  3. De verhouding tussen gelukkige en ongelukkige belevingen in het leven, is geestelijk van geen belang, indien slechts de intensiteit van beleven gewaarborgd is.

Deze regels zijn een grondslag. Zo wij tot de innerlijke werkelijkheid van eigen leven en wezen door willen dringen, zullen wij uit moeten gaan van een geestelijk standpunt, zolang dit begrijpelijk blijft.

Stellen wij God is liefde, zo staat daar tegenover: vele negatieve belevingen zijn voor het ik  buitengewoon belangrijk, terwijl vele van de dingen, die wij graag zien, goed of belangrijk achten in de stof, geen werkelijke betekenis hebben. Conclusie: Goddelijke liefde wordt sterker geuit in het negatieve, waarin wij geheel betrokken zijn, dan in de voor ons positieve waarden, waarin wij slechts ten dele betrokken worden. De goddelijke liefde bestaat niet in het ten goede keren van het gebeuren, doch in het geven van de mogelijkheid, daardoor de volmaaktheid te bereiken in de geest.

Ook voor ons begrip van geestelijke bewustwording enz. heeft het gestelde invloed: het betekent, dat wij ons hier in de eerste plaats zullen moeten gaan oriënteren volgens de doelmatigheid. Dit geldt ook voor ons innerlijk streven: het zal niet gericht mogen zijn op iets, wat volgens stoffelijke begrippen alleen goed of aangenaam is.

Laat ons nu, om overbodige uitleggingen te voorkomen, eens stellen, dat de stappen van bewustwording voor de geest ongeveer als volgt liggen:

  1. Ik-bewustzijn.
  2. Vanuit dit ik-bewustzijn contact met materie of andere sferen.
  3. Het verwerken van de betekenis van de buitenwereld, zodat zij in het ik aanvaard kunnen worden en werkelijk bestaan.
  4. Het zodanig groeperen van de erkenningen binnen het ik, dat zij steeds een zo gesloten en harmonisch mogelijk geheel blijven vormen. Het hoogste doel voor de geest is dus: innerlijke harmonie.

Voor de mens in de stof behoeft dit echter niet altijd en onder alle omstandigheden waar te zijn, want de waarden van bewustwording voor de mens ziet er toch wel ietsje anders uit. Hij dankt dit o.a. aan het feit, dat hij niet in staat is zijn belevingen in de tijd volgens de behoeften van harmonie en bewustwording te groeperen, doch deze slechts achtereenvolgens kan doormaken.

Zo stellen wij dan voor de mens:

  1. Elke climax in het leven, ongeacht de aard daarvan is belangrijk, mits het eigen wezen deze zo bewust mogelijk ondergaat.
  2. Alle ervaring en alle kennis hebben slechts in zoverre nut, als zij de mogelijkheden tot beleving en ervaring op bewust vlak voor de mens vergroten, zonder de mogelijkheden tot innerlijke harmonie aan te tasten.
  3. Stoffelijk gezien zal een beleving altijd door een volgende beleving gevolgd moeten worden. Het erkennen van de samenhang daartussen zal, ook wanneer oorzaak en gevolg ver uiteen liggen, van het grootste belang zijn voor innerlijke bewustwording en het bereiken van grotere eenheid tussen stof en geest.

Dit brengt ons tot de fasen van het innerlijke pad, dat voor de mens vaak zo buitengewoon belangrijk kan zijn, wanneer hij tot een juiste oriëntatie in stof en geest wil komen. Men begint altijd als normaal mens. Dit betekent, dat men ook geestelijk over het algemeen de stelregel huldigt: krijgen wat er te krijgen is en een ander laten betalen, wanneer dit mogelijk is. In vele godsdiensten vinden wij hiervan sporen terug. Want wie op aarde het innerlijke pad wil gaan, begint als een gewoon mens en dus: egoïstisch. Dit egoïsme is zelfs noodzakelijk en mag dus niet worden gezien als een slechts nadelige invloed binnen bewustwording en karakter. Een mens, die niet voldoende egoïsme bezit, is niet voldoende aan zijn wereld gebonden en zal zich dan ook slechts zelden voldoende kunnen vereenzelvigen met iets, om een beleving werkelijke waarde te geven.

De mens moet eerst leren zich één te gevoelen met bepaalde bestrevingen en belangen. Wanneer deze interesses in het begin op eigen vreugde, gemak, zelfbehoud zijn gericht, zal hem dit gemakkelijker vallen. Logisch voor een beginfase. Maar al snel volgt begrip voor de gemeenschap. De mens leeft binnen een gemeenschap en zal moeten leren, daarin voor zichzelf een keuze te doen. Deze keuze betekent, dat zijn oorspronkelijk egoïsme wordt uitgebreid met een deel van zijn omgeving. Hij houdt niet slechts meer met zich rekening, maar ook met anderen. Daartoe is een erkennen van andere waarden dan die van eigen geluk en gemak alleen noodzakelijk. De algemeenheid van deze eis laat nog een leventje toe, dat vele kringen tegenwoordig ontoelaatbaar achten. Medegevoel echter komt hieruit voort, zodat eigen beleving en emoties steeds meer gekoppeld worden met alles, wat rond het ik gebeurt en bestaat. Dan pas is men rijp voor de derde fase: die van het conflict. In de eerste plaats het conflict tussen ik en maatschappij: de mens zal altijd vechten met zijn omgeving in deze periode, omdat hij nu eenmaal zichzelf een plaats in de wereld toedenkt, die deze omgeving hem niet zonder meer zal willen toekennen.

Er zijn zelfs nu nog slechts weinige mensen, die in staat zijn hun eigen belangrijkere dromen in het leven waar te maken. Dit is voor de bewustwording belangrijk, omdat men zo gedwongen wordt steeds eigen dromen en belangen af te wegen tegen die van anderen. Zelferkenning is hiervan langzaamaan het gevolg. Juist door de strijd wordt het ik voor het eerst in reliëf gezien als iets, dat gelijktijdig vijandig aan en toch verbonden met de omgeving moet bestaan. In deze fase verkeren heden velen. Wanneer zij een compromis sluiten, zullen zij vaak niet verder komen. Voor de geest is belangrijk, dat de mens, juist door zijn besef van tegenstellingen, zich bewuster en vollediger met eigen streven één zal voelen dan voorheen en dit streven ook in anderen zal uiten op een wijze, die voor hem innerlijke belevingen en conflicten inhoudt.

Persoonlijke actie is het gevolg van de strijd in deze fase. Wij mogen daarbij niet vergeten, dat, zelfs indien deze actie gericht is tegen stoffelijke orde en gemeenschap, zij toch vaak een volledige beleving betekent, die voor de geest zelf waardevol kan zijn. De voorgaande fasen kunnen wij gevoeglijk de jeugd noemen. Onmiddellijk daarop volgt de behoefte tot zelfuiting. Het is vreemd, dat dit eerst bewust wordt beleefd na het vinden van een vijandschap tussen ik en wereld. Kennelijk wordt uit het conflict eerst de behoefte tot bewuste zelf uiting geboren. Zelf uiting in de stof zal voor de geest vaak niet op zich belangrijk zijn, maar betekent voor de stofmens toch de noodzaak zichzelf uit te leven, niet in roes of niet geheel besefte daden, maar in het wel overlegd scheppen van iets, vanuit zichzelf. Ofschoon wij dit deel van de ontwikkeling kunnen vergelijken met de puberteit mag toch worden gesteld, dat juist in deze tijd de mens zal leren aan te leunen bij de eigenschappen van zijn God of geestelijke waarden.

Later komt dit vaak bij de mens ook zeer kenbaar tot uiting. Juist dit laatste is dan voor de geest weer van belang, omdat zij het kader bepalen, waarbinnen de uitingen van de geest  aanvaard zullen worden en de geestelijke wensen en noodzaken in de stof verwerkelijking zullen vinden.

Het is goed u hierbij te realiseren, dat de vorming van zo groot belang is, dat binnen eenzelfde geloof of esoterische school, waarin voor een ieder gelijke mogelijkheden en waarden bestaan, er een groot verschil in beleving, benadering en uiting zal bestaan tussen bv. een officier en een pastoor. Iedere mens gaat, ook in zijn volgen van het innerlijke pad, uit van een door hem als juist erkend systeem van uiting en beleving. De uiting van de erkenningen tegenover de buitenwereld zal overigens in de meeste gevallen niet identiek zijn met de werkelijke innerlijke erkenningen, of zelfs maar met eigen gevoelens. De uiting is voor de geest echter het belangrijkste, omdat zij de situaties bepaalt, waarin men leven zal, de ervaringen, die men op zal doen. Ook daarin ligt voor een ieder weer de mogelijkheid tot werkelijke zelfvergetelheid, die later vaak zelfopoffering gaat heten.

De op zich niet zo belangrijke stellingen en levenswaarden kunnen nu in de mens tot een zo sterke emotie worden, vaak gepaard met een gevoel van verbondenheid, dat hij hierin zijn eerste werkelijke beleving van harmonie met het hogere ervaart, ofschoon hij dit hogere nog niet bewust kan benaderen of beseffen. Esoterisch gezien is dit een ontwaken tot het innerlijk licht, wat onmiddellijk wordt gevolgd door een nieuwe fase van innerlijke ontwikkeling. Men wordt volwassen. Wanneer wij n.l. eenmaal iets vanuit onszelf hebben geschapen – ongeacht of de wereld deze schepping aanvaardt of verwerpt – heeft men n.l. ook de behoefte deze schepping aan zichzelf te verklaren. Men wil zijn schepping rationeel vanuit zich kenbaar maken. Zo ontstaat de filosofie, die op de geldende feiten een systeem opbouwt, dat blijft passen binnen het kader van eigen persoonlijkheid en zeker ook rekening houdt met eigen uiterlijkheden. Hierin zien wij vaak de ontvluchting van materiële beperkingen volgen. De mens komt tot het erkennen van een hoger doel of hogere mogelijkheden, dan hij zelf tot uiting kan brengen en vereenzelvigt zich – om een verwerkelijking mogelijk te maken – steeds meer met het geheel van de mensheid. Een typisch beeld vinden wij hiervan bij sommige christenen, die in wezen christelijk leven om hun christelijke uitingen en denkwijzen aan anderen voor te kunnen leggen, eerder dan om volgens de wetten en het voorbeeld van Jezus te leven.

Zo schept men een sfeer van leven, die aan eigen problemen en ook aan eigen innerlijke bereikingen een bijzondere geaardheid, maar ook bijzondere mogelijkheden en beperkingen zal geven. Hierdoor ontstaat een haast explosieve vergroting van bewustzijn op bepaalde ogenblikken, die men wel innerlijke verlichting noemt. Men beleeft, in zich – vaak onafhankelijk van alle stoffelijke oorzaken – momenten van afgronddiepe ellende, maar ook ogenblikken van verheven zijn boven alle dingen, innerlijke vrede, die onvoorstelbaar blijft voor allen, die haar zelf nog niet beleefd hebben. Deze fase zal voor velen van hen, die nu op aarde leven, de hoogste bereiking in de huidige stofvorm betekenen. Zou de mens echter nog verder kunnen gaan, zo zal hij zichzelf – niet slechts filosofisch maar ook reëel – als een micro-kosmische weergave van de macrokosmos, de kracht, waaruit hij leeft en bestaat.

De mens is dan a.h.w. een god in het klein geworden. En god zijn legt ontzettend grote verplichtingen op. De problemen groeien, want alles moet verantwoord worden, al wat je denkt, bent en doet: het geheel van je wezen is scheppend. De innerlijke erkenningen, die met deze fase gepaard gaan brengen de mens er toe de Schepper in zich beter te leren kennen. Men zal trachten deze grote schepper innerlijk en in handel en wandel zo veel mogelijk te imiteren. Studie en experimenten zijn het gevolg van dit alles. Soms geeft de mens als gevolg hiervan het aanzijn aan een nieuwe school van denken, soms geeft hij nieuwe inhoud en meer momentum aan een reeds bestaande school. In andere gevallen is hij de ontdekker van werkelijk nieuwe en vernieuwing mogelijk makende wetten, mogelijkheden, krachten. Gezien vanuit een meer innerlijk en geestelijk standpunt gaat de mens nu eigenlijk door de eerste poorten van de inwijding. De geest, die tot op dit ogenblik zich alleen maar bezig hield met de directe emoties van de mens ontdekt in deze fase de mogelijkheid tot het beleven van harmonieën tussen de grote Schepping en eigen beperkt bestaan, waarbij de stof een vaak zeer belangrijke rol speelt, tot zij verloochend wordt.    In de grootheid van de geest bestaan verhoudingen. Deze komen voort uit de gemeenschap van de geest, een perfecte ordening, een goddelijke plan, dat voor het ik eerst werkelijk wordt, wanneer het er in slaagt binnen het geheel zijn juiste plaats in te nemen. Dankzij de filosofie, de drang tot scheppen en het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid voor al, wat men zelf schept of veroorzaakt zal het ik in de stof eveneens naar deze perfectie, naar deze enig juiste plaats voor het ik in de schepping zoeken. En daarbij geconfronteerd worden met eigen falen. Stoffelijk gezien volgt hieruit wanhoop, de emotie van de afgrond, gevolgd door een aanvaarding en het besef van harmonie, dat de mens zo gelukkig maakt, dat het zelfs op aarde reeds schijnt, of men de hemel veroverd heeft.

Zo kan de geest, aan de hand van deze fasen van stoffelijke bewustwording, zichzelf ook binnen de grote kosmos steeds beter en juister gaan richten. Men zou kunnen stellen, dat de mens in de stof vanaf dit ogenblik een soort kompas of richtingaanwijzer wordt voor de geest. Identiteit, diepte en veelomvattendheid van de emotie, de ervaringen, maakt het voor de geest eindelijk mogelijk geheel bewust te zien, waar de werkelijke mogelijkheden en taken van eigen wezen gelegen zijn. Zou men ook deze fase geheel in de stof kunnen voltooien, zo wordt het gevoel, groot te zijn, een soort god te zijn, vervangen door een bewust deel hebben aan al het geschapene en zo aan de schepping zelf.

Het ik kent nu niet alleen meer de broederschapsgedachte – die in de vorige fase als een van de uiterlijke kentekenen optreedt – maar komt tot een begrip van algehele eenheid met allen en alles. Er is ook voor het bewustzijn geen wezenlijk verschil meer tussen eigen ik en anderen. Men is vaak in deze periode dan de motor, die anderen in beweging zet en – vaak nog lang nadat de stoffelijke vorm verlaten werd – ook in beweging houdt. Men zal in deze tijd anderen vaak krachten schenken, wanneer zij deze maar willen aanvaarden. Anderzijds ziet men het als natuurlijk, dat anderen geven, volgen, offeren. De grote Leraar, de wonderdoener, zijn wel het beste voorbeeld, wat in deze fase uit een mens kan worden. Geestelijk heeft de mens nu getracht zijn krachten en gerichtheid vanuit de geest in de materie uit te drukken. De materie op zich zal voortdurend alle onjuistheden en kleine disharmoniën in deze uiting en gerichtheid corrigeren. Een perfecte samenwerking stof-geest is nu, geheel bewust, mogelijk geworden.

Een volgende poort van inwijding is opengegaan. Het eigen bewustzijn grijpt steeds meer uit naar goddelijke waarden en erkent andere sferen en werelden als deel van eigen ik, zich daarbij toch bovenal gebonden achtende met de materie, zolang men daarin belichaamd is. Het is ‘n buitengewoon interessant gezicht een dergelijke geest tijdens zijn werken op aarde – verborgen of openlijk – gade te mogen slaan. Ik acht het dan ook een groot voorrecht, dat ik althans een tweetal van deze bewusten tijdens mijn huidige periode van geestelijk bestaan in de stof actief heb mogen zien. Voor hen is het a.h.w., of zij in ‘n dubbele wereld lopen, want zij zijn zowel in de geest als in de stof voortdurend bewust en voortdurend actief. Gelijktijdig dus.

De momenten tijd, die voor de stof zo sterk bepalend zijn, bestaan als vaste keten of orde voor de geest niet. Zodoende overziet de geest de tijd van de stof. De diepe emotionele gebondenheden, die voor de stof zo gemakkelijk en vaak kunnen ontstaan, zijn voor de geest echter minder eenvoudig te realiseren. Zij kunnen nu echter door de geest bewust in de stof gevonden worden. De band van het ik met de kosmos, met het grote zijn, wordt daardoor voor de geest voortdurend scherper uitgedrukt en stoffelijk steeds moeilijker uitdrukbaar. Hier speelt de tweeheid van tijd vaak een belangrijke rol. Het is mij niet duidelijk u het resterende proces geheel duidelijk te maken. Het is een spel van krachten, dat misschien nog het beste kan worden vergeleken met een voortdurend heen en weer schieten van bliksemflitsen tussen stof en materie, waarbij elk van de schichten geladen is met een bijzonder weten of een bijzondere kracht.

Al is dit moeilijk te omschrijven en zal de stof geen uitdrukking kunnen vinden hiervoor, zo zien wij toch wel dat, dankzij het reeds omschreven gevoel van eenheid, dergelijke flitsen ook naar anderen kunnen worden gericht door gebruik van eigen wil plus geestelijke vermogens. Weten en kracht zijn overigens niet meer omschrijfbaar als behorende tot een bepaalde wereld. Zij komen voort uit stof en geest en bevatten steeds alle waarden van materie en andere werelden. Wonderlijker en moeilijker te beschrijven wordt het nog wanneer een mens nog een schrede verder gaat op het pad, terwijl hij leeft in de stof. Dit gebeurt echter zelden. Misschien een enkele mens in meerdere duizenden jaren.

Hier valt n.l. alle grens tussen stof en geest geheel weg. Het geestelijk beleven is een zoeken, een trachten juiste plaats en harmonie in het Al te vinden. Het zou omschreven kunnen worden als een soort emotie met eigenschappen als die van grote honger bij de mens: een absoluut motiverende en vaak zelfs absoluut beheersende factor. Deze honger van de geest wordt in dit geval overgebracht in de stof. Alle mogelijkheden, motieven en bestrevingen in de stof worden nu bewust en voortdurend geheel aan dit doel ondergeschikt gemaakt. In de plaats van een wandelen van het ik in twee werelden, kan men nu spreken van een geest, die zich, geheel bewust en zonder enige beperking, kan uiten in de stof langs een directe weg.

Onze eerste spreker sprak van de geest als een kracht die het werktuig, het lichaam, hanteert. In deze laatste fase zijn kracht en werktuig een geworden en geschiedt alle arbeid geheel bewust. Al wat er rond of met het lichaam gebeurt, is nu natuurlijk zonder enig belang en wordt nagelaten, tenzij een direct geestelijk belang of doel daarmee direct gediend wordt. In deze fasen zien wij niet alleen op aarde manifestaties van de grootst denkbare zelfverloochening en meest kosmische liefde, maar ook nog een onophoudelijke drang voor geheel de mensheid in één richting. Zelfs het einde van het stoffelijk leven schijnt reeds in het begin gekend te zijn, alle streven schijnt bewust naar dit einde te voeren. Zelfs de hoogtepunten in het leven maken de indruk, dat zij bewust zo werden gekozen, een vaste plaats binnen het menselijke tij hebben en behoren tot een vast schema. In wezen lijkt het gehele leven een soort rite geworden te zijn in plaats van een zoeken naar bewustzijn. U zult begrijpen, dat het wonderlijke van een dergelijk gebeuren in woorden niet geheel weergegeven kan worden. Ik wilde haar echter toch noemen, omdat al ons streven en zoeken naar innerlijk bewustzijn, naar ik meen, hiertoe zal moeten voeren. Dit is de weg, die wij allen, zij het in de geest, of in geest in stof, zullen moeten gaan.

Je begint met zelfzucht. Daartegen is geen bezwaar. Maar wie begint, zal verder moeten gaan, tot hij de absoluut bewuste geest is, die, geheel onzelfzuchtig binnen materie of andere waarde, krachten tot uitdrukking brengt, die groter zijn dan alle gekende werelden van vorm tot kleurig licht. Waar blijft hier het beeld van het ik, wat door ons veelal zo naarstig wordt gezocht, want voor velen is esoterie in de eerste plaats zelferkenning, het vormen van een beeld van jezelf. Ik geloof, dat velen hier vast blijven lopen, omdat zij zich een geheel vast beeld van zichzelf maken. Zij zeggen “zo ben ik’’ en blijven daarbij. Desnoods willen zij nog aannemen, dat ergens kleine bijkomstigheden wegvallen. Maar zij menen, dat daarachter een onveranderlijke en ware gestalte bestaat.

Daarbij vergeten zij, dat deze waarheid van het ik vanuit vele punten benaderd en gezien moet worden, om een enigszins omvattend beeld van kosmische waarde te verwerven, terwijl de relaties tussen Al en ik steeds weer op een andere wijze tot uitdrukking kunnen komen. Zij willen of kunnen niet beseffen, dat ook hun beeld van het “ware ik” nog variabel is en steeds aan eigen werkzaamheid en punt van uitgaan zal moeten worden aangepast. Want je geestelijke ik kun je dus niet erkennen met stoffelijke middelen. Het kan dus niet omschreven worden, ofschoon men het wel kan ondergaan en dus enige waarden daarvan aan kan voelen. Meer echter niet.

Menige esotericus loopt dan ook vast, omdat hij een stoffelijk redelijk beeld van zichzelf vormt en dit dan als een blijvende waarde meent te mogen beschouwen. Een bekende leraar gaf hiervoor eens het volgende beeld:  De mens ziet zijn ziel als een statige berg, die tot in de hemel reikt, terwijl wij in de geest eerst leren beseffen, dat de zielen van de mensen als schapenwolkjes zijn, drijvende op de winden langs de hoge hemelen, een weg volgende, waarvan de zin haast niet te begrijpen is. Ons wezen is niet vast, bepaald en blijvend behalve in de goddelijke kracht, waaruit het is ontstaan. Al het andere is variabel. Eens zullen wij deze variabiliteit moeten ontdekken. Zolang wij echter van het beeld, dat wij ons van onszelf maken, geen dogma maken, meen ik, dat van een tijdelijk beeld, dat het gevolg is van een gedeeltelijke zelferkenning, eerder hulp dan hinder zullen ondervinden. Wij mogen rustig zeggen: Dit ben ik, zolang wij maar niet onszelf daarmee alleen bedoelen, zonder rekening te houden met onze wereld.

De oude filosoof, die deze regels in het Sanskriet neer liet schrijven, keek rond zich, zag de wereld, de sterren, de mensen en herhaalde steeds weer: dit ben ik. Zijn zelferkenning omvatte alles, wat hij slechts kennen kon: En deze zelferkenning is voor de materie nog mogelijk. Je kunt je tot op zekere hoogte één voelen met mensen, bomen, dieren, landschap enz. Het vermogen je met het andere te vereenzelvigen is voor de bewustwording wel belangrijk, want zij leert ons, dat ook wij een voortdurend veranderend wezen zijn met een vaste, maar verborgen, inhoud.

Wanneer een mens beseft, dat al, wat rond hem kenbaar is en elke gedachte, die maar in hem kan bestaan, in feite deel is van zijn eigen wezen, zal hij ook beseffen, dat alle invloeden en factoren, zo erkend, die met elkaar strijdig zijn, elkander binnen het ik opheffen of ten dele opheffen. Een werkelijk beeld van het ik, dat esoterisch bruikbaar is, is in feite de resultante van alle invloeden, waarbij alle werkingen die elkander opheffen, eenvoudigheid halve terzijde worden gelaten. Dan ontdekt men, dat het ik binnen de kosmos een vaste gerichtheid bezit. Zelfs stoffelijk blijkt deze reeds aanwezig, al zal het einddoel misschien nog vaag blijven.

Mensen, die de harmonie met alle dingen als een deel van eigen wezen leren hanteren, zijn in de ogen van de mensen heiligen. Vandaar dat wij vooral in heiligenverhalen en legenden van de gevolgen hiervan horen. St. Franciscus bekeerde een wolf, de heilige mannen van Indië lopen met tijgers en slangen rond enz. enz.. In wezen is dit een uiting van harmonie. Wij zoeken daar naar. Zodra wij de harmonie in onszelf erkennen en niets daarvan uitsluiten, zal voor de doorsnee mens het hoogste bereikt zijn, dat binnen de materie nu denkbaar is.

Ik stel nog enige regels:

  1. Het totaal van mijn daden zal over het algemeen gering zijn, omdat een mens onstandvastig is in streven en zo daden stelt, die strijdig zijn met elkaar, zij heffen daardoor elkander als werking voor de geest op.
  2. Wie in zichzelf erkent, dat een bepaalde reeks van handelingen onjuist is, zal deze vanuit werkelijk wezen en gerichtheid kunnen verwijderen, door tegengestelde daden te stellen. Daarbij is alleen de daad, niet degene of hetgeen, waartegen of waarvoor zij wordt gesteld, van belang.
  3. Mijn verbondenheid met het Al, kan door mij alleen daar werkelijk gerealiseerd worden, waar ik deel van dit Al ben. Deze activiteit kan in gedachten of daden gelegen zijn. Waar zij eenmaal ontstaan is, zal het ik vergroot zijn in vermogen en ervaring.
  4. In de materie is het onmogelijk het totaal van geestelijke waarden of zelfs maar eigen geestelijke gerichtheid geheel te overzien. Toch zal men, door voortdurend te beantwoorden aan het meest juiste beeld, wat men zich van zichzelf kan maken en een vergelijken van de intentie van alle actie met de resultaten daarvan, kunnen komen tot een gericht leven in de materie, dat praktisch parallel loopt met de weg, die de geest als voor zich juist kiest. Wanneer dit geschiedt, zal het stoffelijke leven voor de geest van groter belang zijn en in vele gevallen zelfs voor deze geest een laatste noodzaak tot werken in – bestaan in – de stof betekenen.
  5. Naarmate men zich meer bewust is van zijn verbondenheid met de geest en gelijktijdig minder beperkingen oplegt aan stof en geest, welke niet deel zijn van eigen bewustzijn, zal men grotere krachten en wijsheid van stof en geest beter in zich bewust kunnen bezitten en verwerken.

Hiermee besluit ik voor heden dan mijn betoog.

image_pdf