14 januari 1966
Aan het begin van onze bijeenkomst wil ik u er allereerst op wijzen, dat wij niet alwetend of onfeilbaar zijn. Wat ons onderwerp voor heden betreft luidt de titel: De negen poorten der oneindigheid.
Wanneer men zegt: de oneindigheid heeft 9 poorten, zo is dit een beeldspraak. Evengoed zou men kunnen zeggen: De oneindigheid is een kasteel met 42 poorten. Ik koos echter juist deze titel, omdat er inderdaad tussen de mens en de eeuwigheid een 9-tal fasen van hoofdzakelijk geestelijke geaardheid bestaan. Elk van die fasen betekent een nieuw besef van het leven. Het bereiken van een dergelijk inzicht kan dus wel beschouwd worden als het doorschrijden van een poort of het bereiken van een inwijding.
De eerste fase is betrekkelijk eenvoudig. De eerste poort tot de oneindigheid zal men immers geloof mogen noemen. Op het ogenblik, dat het bewustzijn van de mens of van de geest zover is gevorderd, dat het bestaan van een hoger wezen niet alleen maar uiterlijk of als een middel om eigen belangen mogelijk te beschermen, maar als een deel van het eigen ik wordt erkend, terwijl gelijktijdig het erkennen van dit hogere wezen het doel wordt van eigen streven, heeft men de eerste poort der oneindigheid reeds doorschreden. Men zal namelijk vanaf dit ogenblik niet meer gebonden zijn aan de tijd, aan de kortheid van het leven. Denk overigens niet, dat door de mensheid deze poort reeds zo heel lang geleden werd doorschreden. De eerste scholen, die de waarden van het werkelijke geloof doceerden bestonden ongeveer 20.000 jaren geleden.
De eerste volkeren, die in meer algemene zin, een inwijding kenden, waarbij een eeuwige en enige God een hoofdrol speelde, liggen, vanaf heden gerekend, slechts rond 6000 jaren terug in het verleden. U moet dus wel begrijpen, dat deze hergeboorte van het ik in zijn verhouding tot het eeuwige op het ogenblik op aarde dus wel wat algemener mogelijk is dan in het verleden, maar dat deze mogelijkheid voor allen, en niet alleen voor enkele uitverkorenen, in de geschiedenis der mensheid slechts jong is.
Ook in het heden kan men zeggen, dat geloof niet de eenvoudigste weg schijnt te zijn voor de doorsnee mens. Hij wil wel geloven, maar blijft steeds weer twijfelen. Zolang er in het geloof echter nog een twijfel of voorbehoud bestaat, zal men de poort naar een tweede fase van bestaan nog niet kunnen doorschrijden. Bereikt men echter op den duur dit punt van vast innerlijk geloof zonder voorbehoud, dan betreedt men een wereld, waarin eeuwigheid en eeuwige krachten voor het ik voortaan de hoofdrol bij alle beleven zullen gaan spelen. Deze beleving van het eeuwige verandert voor de mens de waarde van de gehele wereld. In de stof kan men ook deze fase nog wel bereiken, maar toch meen ik, dat er slechts zeer weinige mensen op aarde leven, die de poort die vanuit deze fase verder voert, nog tijdens één enkel stoffelijk bestaan leren te doorschrijden.
Wanneer ik immers ga leren te leven in God, zal de tweede fase het geloof in het eigen Ik bevorderen. Het is gemakkelijker om in een grote kracht boven je als een alleen aansprakelijke godheid te geloven, dan geloof te vinden in jezelf en je eigen verantwoordelijkheid voor eigen leven geheel te beseffen. Zolang de mens God alleen maar erkent als een deel van de kracht, of het geheel van de kracht in het menselijke wezen, waaraan men zich onderwerpt zonder meer, zal geen werkelijk begrip voor die God of een aanschouwen van die God mogelijk zijn. Op het ogenblik, dat de mens bereid is, zelf de verantwoordelijkheid te dragen en persoonlijk – niet alleen met woorden, maar ook met gevoelens en intenties – de scheppende taak mede wil vervullen, zal men kunnen zeggen, dat hij door de tweede poort treedt.
Het bewustzijn treedt dan uit de wereld van de krachten in het door God gegeven leven, in een wereld, waarin de Godskracht de essentie van eigen leven is geworden. In deze wereld leer je op jezelf vertrouwen. Ook in deze wereld zal het probleem der zelfkennis, dat reeds voordien voor menigeen belangrijk kan zijn, een nieuw hoogtepunt bereiken. Het ik leert zichzelf niet alleen meer beschouwen als een deel van God, of een wezen dat op bepaalde wijze zich in het Al dient te oriënteren, men leert zichzelf te zien als een actie van God. Het begrip voor deze actie is zeer belangrijk: Op het ogenblik, dat de scheppende activiteit van de mens of de geest gelijktijdig de vervulling wordt van zijn Gods-besef, is hij klaar om de derde stap te doen en de derde poort te doorschrijden. Hij heeft nu dus reeds een begrip, waarin de tijd nog wel een rol zal spelen, maar waarin tijd en ruimte toch niet meer worden beschouwd als een beperking van eigen wezen en bestaan. Men beschouwt zichzelf in deze fase meestal als voortzetting van een voorgeslacht en heeft betrekkelijk weinig weet van de werkelijke geestelijke achtergronden van het ik. Nu de mens echter handelt vanuit God en gelijktijdig zo Gods wereld en Gods wet voor zich waarmaakt vanuit zichzelf, zal hij op den duur de werkelijke tijdloosheid van eigen bestaan toch innerlijk gaan aanvaarden zonder voorbehoud en twijfels. Dit is het moment, waarop hij de derde poort werkelijk doorschrijdt.
Als ik de voornaamste fasen van de weg – die ook in de stof kan worden afgelegd – dus even mag repeteren met u: Allereerst is er een geloof, een zonder enig voorbehoud aanvaarden van een onzichtbare werkelijkheid. Het tweede punt wordt dan een geloof in u zichzelf als meer dan een door tijd en dood beperkte uiting van de Godheid. Een geloof in eigen ik op een bepaalde wijze dus. De derde fase wordt nu vanzelf het geloof in eigen eeuwigheid.
Dit wordt op aarde vaak voorgesteld als een eeuwige kringloop van levens – vooral in de Indische en Chinese denkwijze – maar wordt daarnaast ook wel voorgesteld als een opgaan naar een hemel of een afdalen naar een Hades, een onderwereld. De gebruikte beelden zijn vaak treffend en schoon, maar de werkelijkheid van het eeuwige leven kan daarin toch niet bevat worden. Ik ben, ik besta immers niet alleen maar, wanneer ik mens of geest ben en mijzelf daarin besef. Ik ben niet alleen het product van een verleden of een waarde in het heden. Al wat ik ooit geweest ben of ooit zijn zal, vloeit steeds samen in mijn ego, ook op het ogenblik dat ik nu noem. Wanneer ik dus in dit ego een zekere vrijheid van beweging zou kunnen bereiken, zal het mij mogelijk zijn om gelijktijdig te bestaan in de gebondenheid van het menselijke zijn, of het leven in een sfeer en toch het geheel van het verleden en het geheel van de toekomst bewust in mijzelf dragen. Ik doel hier niet op bv. de gave der voorspelling. Het is een besef, waarin het werkelijk eeuwige, het ruimteloze en tijdloze bestaan, aanvaard wordt en het moment nu slechts erkend wordt als een vervulling van hetgeen in het ik reeds bewust leeft.
Heeft men een voldoende toegang gekregen tot alle fasen, waarin het ik op enigerlei wijze de goddelijke wetten beleeft of bewust zal verwerkelijken, dan wordt het moeilijker, zeker voor de mens. Men kan dan de vierde poort doorgaan.
Maar deze vierde poort wordt slechts zeer zelden en bij grote uitzondering doorschreden door schepselen, die nog als mens in de stof leven. Indien wij deze poort een naam willen geven, zouden wij haar het beste onafhankelijkheid of daadloosheid kunnen noemen. Zo alle vorige fasen inhielden, dat er zich in of buiten het ik bepaalde acties afspeelden, zodat men zelf zich met alle gebeuren of een deel daarvan gebonden voelde, nu breekt het ogenblik aan, dat men alle actie zal moeten gaan verwerpen. Dit is een poort, waarbij wij het begeren moeten overwinnen en ontkennen, waarbij wij alle streven terzijde moeten laten en het goede evenals in het kwade als afzonderlijke of bijzondere waarden kunnen zien. Het is de poort van een algehele wereldaanvaarding. Het begrip wereld omvat, zoals u wel zult begrijpen alle gekende werelden en in feite de gehele kosmos. Door dit verwerpen betreedt men dan een wereld, die men wel Nirwana of bereiking heeft genoemd.
Al komt een bereiken van deze toestand op aarde zelden voor, zo kan men toch na het bereiken van deze fase nog op aarde blijven voortbestaan. In dat geval zal er in het ik geen eigen initiatief meer aanwezig zijn.
Ik weet wel, dat men dit op aarde niet zal kunnen vatten; een hoge bereiking en gelijktijdig het wegvallen van alle eigen initiatief. Men zal zeggen, dat een verlichte als bv. de Boeddha toch wel uit eigen wil op aarde heeft gewerkt. Ik antwoord daarop, dat hij dit alleen gedaan heeft, omdat hij in zijn wezen dit als een reeds bestaand feit erkende. Hij heeft dus niet iets nieuws gedaan, maar alleen geuit, volbracht, wat in feite reeds een deel van zijn leven en wezen was.
Door dat alles voor hem reeds vaststond, vanaf de eenvoudigste leringen tot eventueel zelfs de wonderen, die men aan hem heeft toegeschreven, kon hijzelf gelijktijdig op aarde bestaan en toch bij alles, wat hij was en deed, slechts toeschouwer zijn. Toeschouwer zijn is een zeer moeilijke taak; in het begin kijk je naar “beneden”; Je kijkt naar de wereld, je kijkt ook naar jezelf, langzaam maar zeker leer je echter gelijktijdig ook naar boven te kijken. Je gaat dan niet alleen eigen plaats in de goddelijke wereld beseffen, maar ook diversiteit van de goddelijke uitingen begrijpen. Op het ogenblik, dat je beseft, dat je in jou speciale vorm een representant bent geworden van iets, dat wij wel oerkracht of oervorm kunnen noemen, ben je rijp voor de volgende en vijfde fase.
De vijfde fase is voor u misschien wel zonderling en onbegrijpelijk; wanneer je deze wereld betreedt, zo is het een bestaan, waarin het gehele eigen wezen verandert in kracht. Wanneer je beseft dat vorm en geschiedenis, herinnering, geen zin hebben, tenzij zij een actie, een uiting vormen, word je opgenomen in de reeds actieve kracht als een bewust deel. Je wordt dan, zoals men het op aarde wel eens uitdrukt, deel van een Heer van een Straal. Ook in deze fase komt het voor, dat men zich in stoffelijke vorm op de wereld der mensen toont. Een aardig voorbeeld van de mogelijkheden, die dan voor het ik bestaan, treffen wij o.m. in de Fohi-legenden. Deze immers treedt op als een soort godheid, die op aarde wandelt en de goddelijke wetten kenbaar waarmaakt. Ook vele christelijke legenden, waarin Jezus met Petrus of een andere apostel als gezel over de wereld dwaalt, geven een beeld van de mogelijkheden, die bestaan, wanneer het eeuwige, het oneindige, dat voor zich geen vorm meer kent, in vorm kenbaar wordt en zo ook op voor mensen begrijpelijke wijze de wereld bezoekt.
Wie echter niet alleen de aardige wonderen volgt, maar ook de achtergronden van het verhaal in zich opneemt, beseft al snel, dat hier geen handelende persoonlijkheid optreedt, maar eerder een kracht aan het werk is, die in wezen een natuurkracht of goddelijke kracht zou kunnen zijn.
De vorm is a.h.w. bijkomstig, toevallig, maar het gebeuren zelf is een noodzaak, een onontkoombaar noodlot. De bezoekende Godheid heeft in deze verhalen in feite geen eigen functie.
Hij of Het doet niets, waarbij het zelf betrokken is, maar heeft, zoals geesten uit het Nirwana, in wezen een beschouwende of toeziende functie. De actie ligt in een eenvoudige belofte of openbaring; de vervulling is steeds gebonden aan de eigen handelingen van de mens.
Men kan dus wel zeggen, dat in deze wereld, waarin het ik een kracht, een straling is, men optreedt als een deel van een aan God gebonden kracht, die een hoger doel nastreeft, waarbij het ik geen directe rol heeft, maar waarbij het streven en het “werken” voert tot een erkenning allereerst wel voor anderen, zover als een mens dit kan bezien. Daarnaast ligt er voor het ik eveneens een mogelijkheid tot erkenning in deze vorm van bestaan. Het belangrijkste daarbij is wel het besef: Ik ben zulk een kracht en mijn gerichtheid is van deze aard. Ik vervul met geheel mijn wezen alles, wat mij wordt opgedragen. Dat tijd en ruimte voor degenen, die in deze wereld leven, geheel uitgeschakeld zijn, zult u misschien nog van mij aan willen nemen. Maar het is mij zeer moeilijk, om zelfs maar een beperkte aanduiding van het wezen van deze wereld of fase te geven in menselijke woorden.
Heeft men echter langere tijd in deze wereld geleefd, dan komt het besef, dat om het ik waar te maken, alleen de kracht, die uit de eigen vorm ontstond, niet voldoende is. Het aanvaarden van vormloze opdrachten, het vormloze bestaan is niet meer aanvaardbaar, daar geen verdere erkenningen meer mogelijk zijn en toch een gevoel van onvolledigheid optreedt. De kracht moet dus weer tot vorm herleid worden, zij moet weer het aanzijn geven aan een wereld, waarin de taken en relaties van het ik voor dit ik uitdrukbaar worden. De “Heer van een Straal” waarvan men deel kan zijn, kan men misschien als eigenschappen bezittend of brengende beschouwen, maar het ik kan eigen deel daarin niet bepalen, kan zelfs niet zeggen: Mijn werken heeft deze of gene werking, die speciaal de mijne is; het geheel ontbeert, zoals ik reeds opmerkte, voor de behoeften van het bewustzijn, een voldoende vorm of gestalte.
Zo wendt men zich naar boven, naar iets, wat meer is dan de composiete kracht, waarvan men deel uitmaakt. Je doorschrijdt een volgende poort en beseft de gestalte van ras, soort, leven, waartoe je behoort. Voor het eerst wordt je één met de oervorm, waarvan je een deel bent, voor het eerst deel je in het geheel van de erkenningen, belevingen en krachten van het geheel der mensheid, waartoe, je behoort. Je bent dan in je bewustzijn gelijktijdig het begin van de mensheid en het einde, je bent alle eenlingen en toch de massa. Het ego kan dit alles verwerken en beleeft alles, maar blijft toch gelijktijdig beschouwen. Er is dus sprake van een beleven, een waarnemen, waarbij het Ik niet ingrijpt. Aan de andere: Kant ga je steeds intenser de harmonie, die in het geheel is gelegen beleven en uitdrukken in jezelf. Ook dit deel van de bewustwording zal voor u waarschijnlijk moeilijk te verwerken zijn. Een poging, dit door beelden te verduidelijken, zou echter eerder misleidend zijn dan verhelderend. Vandaar dat ik volsta met een: Misschien moeilijk, maar het is nu eenmaal zo.
Heeft men deze zesde fase voldoende beleefd, dan is er een identificatie ontstaan met de eeuwige – wel te verstaan nog beperkt eeuwige – uiting van het goddelijke. Je bent a.h.w. de weergave geworden van een letter van het scheppende goddelijke woord, zonder het gehele woord te horen of te beseffen. Nu is er in deze fase een tijd, dat men meent alles te zijn, een volledige uiting. Al snel breekt echter het moment aan, waarop je beseft, dat je slechts een lettergreep of zelfs maar een letter bent. Een besef van deze beperktheid voert weer tot een streven naar een zich bewuster invoegen in het grote geheel. Er kan in deze fase nog een persoonlijk vormbewustzijn bestaan, maar in ieder geval komt men tot een vergelijken van het ik met andere “vormen” en nadert men zo de grens van de goddelijke werkelijkheid. Op het ogenblik, dat dit besef van de totale uiting ontstaat en gepaard gaat met een besef, dat het ik zonder daarbij zichzelf te verliezen op kan treden als deel van elke uiting en elke vorm, zodat men bij wijze van spreken evengoed een mier kan zijn als een mens of een ster, treedt men binnen in de volgende fase, die men wel grens- of spiegelsfeer noemt.
Hierin is het element God nog steeds voor het Ik openbarend aanwezig, het ego is nu echter deel van een soort vibratie. Was het tot nu toe gericht op de schepping, nu is er geen gerichtheid meer en is de bron van alle dingen de bron van de vibratie waarin het ik als deel beweegt. Het ego staat daarbij met het goddelijk in een onmiddellijk contact, waarvan ik de aard niet weet uit te drukken. Je zou kunnen zeggen, dat het ik werkt en fluctueert als deel van en gelijktijdig met de kracht van het goddelijke. Een werkelijk beleven van de onbeperkte eeuwigheid wordt hierbij al aardig benadert, zeker vanaf het ogenblik, dat het ik zichzelf niet meer als deel van de goddelijke werkelijkheid wil blijven handhaven binnen een begrensd ik-besef. In het begin zal men dit doen, – omdat men blijvend wenst te vertoeven in deze sfeer, die alle geluk, alle zaligheid, voortdurend en in één enkel ogenblik toch schijnt uit te drukken. Er komt een ogenblik waarop men in zich weet, dat alle geluk en alle persoonlijke zaligheid niets meer te betekenen heeft, omdat alle persoonlijke waarden alleen maar een afspiegeling zijn van de werkelijkheid, die in God leeft en daarbij onvolmaakt blijft, omdat dit alles niets meer of minder is dan het meest intens voorstelbare levensbesef. Dan verandert de houding van het ego en wordt het langzaam maar zeker tot een vibratie, die weliswaar nog tot het goddelijke terugkeert en daarvan weer uitgaat, maar daarbij ook alle besef van eigen vorm of wezen gaat verliezen.
Het ik herschept zich nu a.h.w. met elke ademhaling van het goddelijke Licht. Is dit eenmaal bereikt, dan is er nog slechts een enkele fase te doorlopen, heeft men nog slechts twee keer van bewustzijn te veranderen, voor de absolute eeuwigheid geheel bereikt is. Zelfs nu men deel is van het goddelijke, zijn er immers nog ogenblikken, waarop het eigen besef faalt; het kan de totaliteit van het goddelijke, waarvan het deel is nog niet geheel en voortdurend verwerken en zal het dus verwerpen. Men zou dit een verdringingsverschijnsel kunnen noemen, waarbij in het ontvluchten van een niet geheel aanvaardbare werkelijkheid het ik zich concentreert op een ander Al, waarin aan alle voorwaarden voor een algeheel besef door het ik wel voldaan kan worden.
Men kan niet zeggen, dat het ego nu weer een geheel andere wereld betreedt, het blijft immers op geheel dezelfde wijze deel van het goddelijke Licht en is in wezen nog altijd deel van de vibratie van leven, die heen en weer pulst tussen de kern en de maagd of spiegel. In het eigen bewustzijn schept zich het ego echter een geheel eigen heelal, compleet in alle details. Men wordt a.h.w. tot Brahma. Daar het verschil tussen innerlijk en uiterlijk in deze laatste fase van bestaan niet aanwezig is, kan men wel zeggen, dat in de poging tot scheppen het ik vanuit zich een Al op gaat bouwen, waarin alle in vorige fasen bereikte kennis en inzichten een rol spelen. Is de primaire schepping eenmaal een feit, dan gaat men zichzelf corrigeren. Er is echter meer: Als middelpunt van een eigen Al ben je natuurlijk in de eerste plaats Schepper. Je bent gelijktijdig uiting en leiding. Maar de zinloosheid van dit alles wordt steeds duidelijker, al vermoeit men zich ook met het beleven en beheersen van steeds meer details: Men ontdekt, dat men de eeuwigheid zelf niet scheppen kan. Voor een dergelijke Brahma zijn de perioden, die u wel dag en nacht van Brahma noemt, niet veel meer dan een ademhaling, ofschoon zij in menselijke tijdswaardering zeer veel duizendtallen van jaren in beslag nemen. In een dergelijke schepping hebben alle ervaringen echter plaats, en zelfs de eendagsvlieg zal er niet hoeven te ontbreken. Daar de schepper het bestaan en vergaan of veranderen van alle delen van zijn schepping zelf beleeft, heeft het geheel iets van een onmetelijk versnelde droom.
Maar al snel rijst nu de vraag: Waarom wel dit enorme tempo, maar geen gevoel van een erkennen van volmaaktheid? De uiting is voor het ego steeds meer zinloos. Het komt tot een aanvaarding van de rust, de niet-uiting als absolute bekroning en werkelijkheid van alle Zijn. Men treedt nu binnen in de kern der goddelijke werkelijkheid, waarin alle uiting overbodig is, waarin erkenning van verleden of toekomst geen zin meer heeft en waarin toch het bestaan zelf – zij het op een andere wijze dan u zich voor kunt stellen – een volledige vreugde en vervulling is, waarin en waardoor het ik als bewustzijn blijft bestaan zonder voor zich nog een erkenning als afzonderlijk wezen of begrensde ik-heid van node te hebben.
Nu zult u misschien zeggen, dat dit toch wel een zware kluif is. Maar wanneer wij willen spreken over de negen poorten der oneindigheid, dan zullen wij t.m. de fase, waarvoor zij staan moeten noemen en enkele daarvan aan moeten halen en wat verder ontleden, om duidelijk te maken, hoe het geheel in elkaar zit. Je kunt je die poorten voorstellen als portalen, die op een soort trap of weg zijn gelegen. Maar misschien is het nog eenvoudiger te zeggen, dat deze poorten slechts de beslissende fasen in de meest gangbare weg tot de volmaaktheid vormen.
Er zijn dus andere mogelijkheden. Men kan een of meer fasen, buiten dan de eerste drie en de laatste, overslaan en kan de poorten in een andere volgorde dan de genoemde doorlopen. Zeker vanaf de derde fase is zelfs nooit met zekerheid te zeggen, in welke volgorde de komende mogelijkheden voor het ik werkelijkheid zullen zijn. Men zal naargelang, tijd, bewustzijn, innerlijke benadering van de godheid e.d. een eigen weg kiezen. Daar de aardse vorming voor de mens hierbij echter in vele gevallen toch wel een grote rol speelt, kunnen wij wel zeggen, dat een bepaalde volgorde voor allen, die nu op aarde leven, de meest waarschijnlijk is. Het enige, wat voor alle tijden met zekerheid gezegd kan worden is wel, dat de laatste fase – zover wij deze kunnen overzien – altijd weer een erkenning van het goddelijke is, waarin het ik zichzelf niet meer begrenst, maar wel nog in een beleven van het geheel als bewustzijn zichzelf beleeft.
Theoretisch is dit alles natuurlijk erg mooi en misschien zelfs zeer verhelderend. Maar als mens heb je aan deze theorie betrekkelijk weinig. Zelfs de meest uitgebreide studie van de mogelijkheden en waarden van hogere fasen kan je uiteindelijk alleen maar overtuigen van het feit, dat je op het pad naar de bereiking nog lang niet zo ver gevorderd bent, als je wel dacht. Wanneer ik nu dus tracht de zaak wat praktischer te bespreken, kan ik alle meer gevorderde fasen wel buitenbeschouwing laten en zal ik mijn aandacht aan de eerste drie fasen in het bijzonder moeten wijden.
Allereerst stel ik dan: Er is bestaan mogelijk, zelfs een bestaan, dat in de stof herhaald wordt – reïncarnatie – zowel als een bestaan in vele sferen, zonder dat daarbij het geloof, dat de eerste poort betekent, waarlijk bereikt hoeft te worden. Wanneer wij onszelf zien als middelpunt van het Al – en dit doen wij meestal bewust of onbewust – zijn wij geneigd om het Al en zelfs God aan te passen aan onszelf. Een geloof, dat slechts bestaat uit een zelfbevestiging, is geen werkelijk geloof meer, maar blijft slechts een rationalisatie van het onbegrepen feit van eigen leven.
Wanneer je dus wilt leren werkelijk te geloven, moet je allereerst wel leren, niet over innerlijk besefte waarden te argumenteren. Over de wijze, waarop men een dergelijk innerlijk geloof tot uiting brengt, is argumentatie mogelijk, over het geloof zelf kan echter nimmer gesproken worden, omdat een uitdrukking binnen de termen van het menselijk redelijk denken een groot deel van de daarin bestaande waarden te niet zal doen.
Over de wijze, waarop men in het leven zijn geloof in eigen termen tot uitdrukking brengt als daad, is weer te praten. Dit raakt de werkelijke geloofswaarden immers niet. Het gevoel van een innerlijk weten, een begrip, dat alle uitdrukking te boven gaat en de wil om dit alles voor zich toch zo goed mogelijk tot uitdrukking te brengen, is echter wel noodzakelijk. Wanneer een mens eenmaal zover is gekomen, zal hij, volgens de normen van zijn medemensen zeker geen vroom mens hoeven te zijn. Want vroomheid is voor de mens maar al te vaak de uiterlijke weergave van een zeer zelfzuchtige en eenzijdige erkenning van God, waarbij eigen wensen, mogelijkheden en wezen vaak een grotere rol spelen dan innerlijke erkenningen. Vroomheid heeft verder maar al te vaak te maken met bepaalde delen van het bestaan, terwijl het werkelijke geloof, waarvan wij spreken en de uiting, die men daaraan geeft, het gehele leven doordesemt. Het ware geloof komt net zo goed in eten, drinken en werken tot uiting als in gebed. Het kenteken van het ware godsgeloof voor het ego is wel, dat alles, maar dan ook letterlijk alles, wat men doet en denkt, in het teken staat van de hogere machten. Men zal zich zelfs niet meer kunnen denken dat men kan ademhalen, zonder dat de hogere macht daarbij betrokken is en toch hierin geen reden zien om zich in verband met die ademhaling bv. tot de hogere kracht te gaan wenden.
Wanneer u dus over een geloof wilt discussiëren, zult u, naar ik hoop, wel beseffen, dat al die dogma’s, filosofieën en theologische argumenten, die hierbij een rol spelen, uiteindelijk maar bijkomstigheden zijn. Zij hebben geen betekenis voor het werkelijke geloof en kunnen dit zelfs niet omschrijven of uitdrukken. Het werkelijke geloof is een toestand, die alleen innerlijk bereikt kan worden en niet binnen redelijke termen kan worden omschreven, of zelfs maar voldoende worden aangeduid. Ook wanneer wij ons bezighouden met de zelferkenning en vooral het bereiken van een zelfvertrouwen, zoals wij bespraken bij het noemen van de tweede fase, moet u zeer goed beseffen, dat een werkelijke zelferkenning of zelfs maar een waar en blijvend zelfvertrouwen zonder de voornoemde geloofsaanvaarding en beleving onmogelijkheden zijn.
Zelfvertrouwen kan misschien zonder een erkend geloof bestaan; in dit geval zal het echter niet geheel op feiten kunnen berusten en zeker niet zonder grenzen blijven. Om de waarde van het werkelijke zelfvertrouwen althans enigszins duidelijk te maken, wil ik erop wijzen, dat dit zo groot moet zijn, dat het de dood en alle angsten overwint, dat het zelfs stoffelijke gebeurtenissen voor zich geheel terzijde kan schuiven en bv. natuurverschijnselen als vuur of water, die voor anderen nog vaste waarde bezitten, voor zich aan kan passen, aan eigen wil en behoeven.
Dat dit maar zelden bereikt wordt, zult u met mij eens zijn. Laat ons daarom redelijk blijven en zeggen: In de tweede fase zal ik door mijn geloof mij zelf gaan zien als een uiting Gods en in deze uiting Gods, die ik erken in mij, ontleen ik nog wel niet de volledige waarde van mijn ego, maar put hieruit reeds wel vele krachten. De geloofsbasis van het zelfvertrouwen is, in menselijke termen uitgedrukt, een gevoelsmatige erkenning van eigen doel, vaak omschreven als roeping of zending, ook wel eens taak genoemd. Heeft men ook dit verwezenlijkt, dan kan men als mens nog wel gaan spreken over noodzaak tot bereiking e.d. Maar een werkelijke noodzaak bestaat er in wezen niet. Wanneer ik eenmaal de erkenning van de taak bereik, moet ik wel verder gaan op mijn wet: De erkenning is in deze fase eigenlijk gelijktijdig een soort dwang en een bron van zelfvertrouwen. Een groot deel van de taakaanvaarding en vervulling gaat dan ook niet bewust en willens. Men kan zeggen, dat slechts kleine delen bewust en redelijk worden gezien als taak, terwijl men het geheel eerder als wezen beleeft en ervaart.
En het maakt natuurlijk voor het menselijk denken een groot verschil, of men iets is, haast ondanks zichzelf, of het bewust bereikt. Dat de uiteindelijke waarde gelijk zal blijven, kan het redelijke denken maar niet aanvaarden.
Nu zijn er natuurlijk vele mensen op aarde, die bepaalde delen van de goddelijke kracht door geloof leren gebruiken. Er zijn in alle tijden wel wonderdoeners geweest en zelfs nu bestaan zij nog wel hier en daar. Er zijn ook in deze dagen nog mensen, die Gods woord in zich voelen rijpen en vanuit zich uiten. Maar het al dan niet bewust zijn van dit “woord Gods” is niet belangrijk. Het is de actie, die in wezen belangrijk is, omdat hierin het ik een tijdelijke eenheid met het goddelijke bereikt en zo tot een directe of bijna directe uiting van dit goddelijke kan worden in een deel van de schepping. Het taakbewustzijn, waarover wij spreken, is dan ook voor degene, die haar erkent, niet iets bijzonders. De taak is geen uitzonderingstoestand of enkele mogelijkheid in het leven, men kan zich eenvoudig niets anders meer in het leven voorstellen. Wanneer u dus meent dat u een bijzondere levenstaak hebt, zult u moeten beseffen, dat, zolang u haar nog als uitzonderlijk beschouwt of erover debatteert – desnoods alleen met uzelf – of die taak wel onmiddellijk moet worden aanvaard, kunt u daaraan reeds herkennen, dat dit nog niet de voor u juiste taak is.
Ook hier ontmoeten wij dus een niet door feiten of redenen gesteunde maar in het innerlijk desalniettemin bestaande zekerheid. Nu is het voor een mens vaak moeilijk om ergens waarlijk zeker van te zijn. Juist daarom stelt hij zovele dingen als feit, waaraan hij innerlijk nog niet gelooft. Wil je innerlijke zekerheid bereiken, dan zul je ergens moeten beginnen. Nu weet je als mens wel zeker, dat je bestaat. Veel meer weet je niet met allesbeheersende zekerheid. Je kunt al het andere wel bespreken en verklaren, wegverklaren enz., maar het feit dat je bestaat, dat je bent, is voor het menselijke ego uw enige onomstotelijke zekerheid, waarin zelden of nooit ernstig getwijfeld wordt met woorden, een zekerheid, die innerlijk zonder meer bestaat.
Het begin van alle geloof is dus wel, dat men aan zichzelf denkt als een werkelijk bestaand wezen. Het heeft weinig zin om vanuit dit besef van bestaan onmiddellijk over te gaan naar een geloof aan een hiervoor oorzakelijke en alles beheersende almachtige Godheid. Het zal je als mens of beginnend bewustzijn niet mogelijk zijn dit werkelijk innerlijk te bereiken zonder voorbehoud of twijfels. Zeg tot jezelf: er zijn mij grenzen gesteld. Er is iets dat mij deze grenzen stelt. Zeg daarbij nog: Het geheel van de begrenzingen, die mij innerlijk gesteld blijken te zijn, kan ik niet alleen vinden in mijn genetische eigenschappen of de waarden van de wereld rond mij. Indien je hiervan uitgaat, zul je langzaam aan groeien naar een aanvaarding van het bestaan van het hogere ook zonder twijfel, argument en dure woorden.
Wanneer je nirwana, het rustpunt, wilt gaan betreden, is het alweer hetzelfde. De meest mensen denken, dat het ingaan tot dit bestaan alleen verkregen kan worden door een enorme strijd. Wij kennen allen het beroemde verhaal, hoe de duivel al zijn legers en zelfs zijn drie dochters naar de Boeddha zond om hem af te leiden en uiteindelijk zelf in verschijning trad, voordat Siddhartha tot verlichte was. Maar dergelijke verhalen zijn niet veel meer dan een menselijke rationalisatie: Voor de mens moet een bereiken immers altijd ergens een overwinning zijn. Maar nirwana is geen overwinning. Het juist een afstand doen. Het is geen overwinnen van de begeerten, maar een besef van de doelloosheid van die begeren. Het is geen overwinnen van de angst, maar eerder een erkennen, dat alle angst zinloos is. Wanneer u een absolute evenwichtigheid, zoals deze in een mens zonder werkelijk begeren of werkelijke vrees bestaat, ook maar even aan kunt voelen, beseft u ook, dat het spreken over een stijgen van sfeer tot sfeer en wereld tot wereld alleen maar zin kan hebben voor hen, die zichzelf nog de kleine reizen van leven tot leven beschrijven, maar geen zin meer hebben voor degene, die de weg haar de werkelijke eeuwigheid wil noteren.
Nu is het mogelijk om tot de hoogste geestelijke sferen te stijgen en toch nog terug te keren tot een menselijke incarnatie. Omgekeerd kun je ook in menselijke gedaante reeds voor een ogenblik het absolute van onverschilligheid bereiken en op dit ogenblik, zij het misschien nog niet blijvend, een werkelijke verlichte zijn. Over de waarden in de andere fasen wil ik maar niet eens verder spreken. Ik zal mij beperken tot de praktijk van het menselijke leven.
In de eerste plaats dient u te begrijpen, dat het spreken over deze dingen altijd alleen maar een beginpunt kan vormen voor de ontwikkeling. De meest complete verklaring of openbaring omtrent God, de beste filosofische beschouwing, is niets anders dan en punt van uitgang. In dit opzicht is er geen enkel vaststaand feit. Ondanks alle dogma’s en openbaringen is er voor de innerlijk mens geen enkel vaststaand feit, waaraan hij zich geheel gebonden kan achten. Het heeft weinig zin zich al te veel te vermoeien met de punten, die in dogma of openbaring juist of onjuist zijn. Doet men dit, dan is juist dit een kenteken van innerlijke onmacht. Indien u een bepaalde esoterische of andere weg tot bewustwording wilt volgen, is het logisch, dat u zult proberen over de kennis te beschikken, die noodzakelijk is, om de innerlijke of uiterlijke weg enigszins te formuleren en daarover te praten. Of je nu gewoon zegt: Ik leef, of in vele vreemde woorden een omschrijving geeft van eigen toestand, die op hetzelfde neerkomt, ook al spreekt men daarbij Latijn of mijnentwege Sanskriet, zal geen werkelijk verschil uitmaken. Daarom raad ik aan u nooit door vreemde woorden te laten imponeren. Laat u ook nooit overdonderen door hen, die uitroepen dat dít de waarheid, de enige waarheid is en dat men zonder deze waarheid niet gered kan worden. Want als je daarin niet werkelijk en innerlijk gelooft, is het voor u toch maar waardeloze kolder.
Als je werkelijk gelooft, is het geloof voor jou een waarheid, waarover eigenlijk niet verder gesproken hoeft te worden. Vandaar een volgende raad, die vooral in de eerste fase van bewustwording van belang kan zijn: Bedenk dat elke mens, die tracht u te bewijzen, dat hij gelijk heeft, in zichzelf onzeker is. Want hij, die zeker is van de waarheid van zijn geloof of van zichzelf, zal niet anderen tegen hun wil in trachten te overtuigen van de juistheid van zijn geloof of de belangrijkheid van zijn persoon. Zij, die over dergelijke zaken veel spreken en argumenteren, doen dit in wezen vaak om zichzelf te overtuigen.
Het kan goed zijn, wanneer men beseft welke motieven tot het ontstaan van de vele godsdiensten op aarde hebben gevoerd, je kunt nooit een uitzonderingspositie verkrijgen t.a.v. de mensheid of de mens. Je kunt alleen maar in het geheel ervan werkelijk opgaan. Op het ogenblik, dat iemand u belooft, dat u uitverkoren zult zijn, dat u gered zult worden en dat anderen dit niet zullen bereiken, bent u reeds verkeerd. Want godsdiensten zijn maar al te vaak gebaseerd op het bereiken van een uitzonderlijke positie te midden van de mensheid en de eeuwigheid. U kunt dit nimmer werkelijk maken. Men kan zich als mens nu eenmaal niet losmaken van de mensheid en het menszijn, maar zal altijd en blijvend deel uitmaken van de mensheid. Eerst wanneer het eigen bewustzijn boven het totaal bewuste zijn van de mensheid uitgaat, zal men meer zijn dan alleen mens, maar zelfs dan zal men in het geheel, dat mensheid heet, deel blijven hebben.
Wanneer men u vertelt over allerhande kosmische verschijnselen, zo is dit altijd verklarend.
Wanneer ik bv. zeg, dat er een bepaalde golf van Licht is in deze dagen, waardoor in de eerstkomende dagen het ongenoegen voor velen van u ten top stijgen zal, terwijl daarna voor velen een zeer gezellige tijd aanbreekt, dan kan ik dit verduidelijken door te spreken over het witte Licht en andere kleuren van Licht. Wat allemaal heel aardig is. Maar het is geen voor allen onomstotelijk geldende waarheid en de verklaring is dus eerder te zien als een poging, om iets duidelijk te maken, dan een stelling van feiten. Ik kan nimmer een werkelijke oorzaak weergeven, omdat elke werkelijke oorzaak tijdloos en ruimteloos is. De oorzaak kan dus niet gesitueerd worden in een bepaald deel van de tijd of de ruimte, zij is een blijvend en altijd geldend deel van het bestaan, en kan in het ik op elk ogenblik en in elke gewenste intensiteit worden erkend en gebruikt.
Deze rationalisaties zijn voor het begrip van de wereld goed, maar zij worden schadelijk, zodra een ik-heid met eigen geloof en vooral met zijn pogen om in zich te geloven, hieraan de waarde van een overheersing toekent en gelijktijdig reeds streeft om een tweede of derde poort te doorschrijden. Zodra men zich gaat beroepen op krachten buiten het ik, zij het als macht of verklaring voor eigen gedrag en daarbij niet beseft, dat in het ik deze krachten evenzeer en blijvend bestaan, zo bij voldoende bewustzijn door het ik en vanuit het ik voor eigen zijn en mogelijk voor een ander steeds uitbaar en bruikbaar, zal men delen van het bestaan verkeerd gaan interpreteren en daardoor zijn geloof schaden of onwaar maken. Dan is men geestelijk gezien tijdelijk stuurloos en hulpeloos.
Er is nog een punt, waarover u eens na zou kunnen denken. Vele mensen bereiken langs een bepaalde weg of met een bepaald systeem zeer veel. Zij komen dan tot stilstand en wijten dit, daar het systeem tot op dit ogenblik werkzaam was, aan zichzelf. Zelden bedenken zij, dat hun systeem voor een verder gaan misschien niet geschikt is. Iemand, die zich goed per fiets voortbeweegt, maar voor de zee komt te staan, zal beseffen, dat hij een boot nodig heeft. Iemand, die met een geloof in uiterlijk vorm of een esoterisch systeem tot een bepaalde hoogte of zelfaanvaarding van realisatie kwam, staat vaak opeens voor een wereld van goddelijke of voor hem onbekende krachten. Hij zal dezen eerst in zich als deel van het ik moeten aanvaarden, hij zal hiermede eerst moeten leren werken, zelf tot kracht moeten worden. Nu zal zijn systeem daarvoor niet geschikt zijn. Het is bestemd voor een andere wereld, een andere toestand van bewustzijn. Men moet dan ook willen begrijpen, dat een nieuw systeem gezocht zal moeten worden.
Elke ontwikkeling is op zichzelf een soort weg. Maar elke weg komt ergens tot een einde. Men zal dan moeten afslaan, een andere weg moeten kiezen, om verder te kunnen gaan. Er is maar een weg, die wij misschien in zijn geheel zonder meer zouden kunnen volgen. Maar dan moeten wij haar ook kunnen volgen in alle eigenaardigheden en afwijkingen van wat voor ons de rechte lijn is. Dat is de weg, die Jezus heet. Maar rechtlijnig is deze weg niet: zij bestaat uit vele verschillende delen, uit vele verschillende fasen. Wanneer men de oneindigheid in haar werkelijke vorm wil bereiken, zal men ten minste door de negen poorten moeten gaan. Of men door die poorten gaat, volgens een bepaald systeem of op eigen wijze, maakt theoretisch geen verschil uit. In feite is het altijd onze eigen en innerlijke bereiking, die een rol speelt. Niemand kan u iets geven, dat die innerlijke bereiking vervangen of overbodig maken kan. Er bestaat geen vervanging voor het innerlijke.
Indien men u zegt: Geloof dit nu maar op mijn gezag, dan heeft dit alleen waarde, wanneer u inderdaad geheel en zonder voorbehoud kunt aanvaarden; het is niet voldoende, dat men er dan maar niet meer over spreekt en het voorlopig maar aanvaardt, terwijl men toch voor zich meent, dat het gestelde niet redelijk is. Vooral in de mensenwereld zal steeds weer een beroep worden gedaan op uw goedgelovigheid, uw neiging om gemakshalve maar te aanvaarden. Nu is dit op zich niets bijzonders, want de gehele wereld, de gehele menselijke maatschappij beter gezegd, is opgebouwd op de goedgelovigheid en het aanvaarden van waarden, die al dan niet concreet bestaan als maatstaf voor allen. Geestelijk kan dit echter niet blijvende vreugde hebben. Innerlijk kan het gezag van een ander niet veel doen. Indien ik u zeg: Wees verheugd, bent u dan ook inderdaad onmiddellijk en zonder voorbehoud verheugd? Voelt u dan opeens de blijdschap in u opwellen, ook al aanvaardt u mijn gezag volledig? Neen, nietwaar. Waarom denkt u dan dat het woord van een ander, alleen door aanvaarding, u wel kan helpen om een toestand van innerlijke verlichting of genade te bereiken?
Om mijn inleiding af te ronden, wil ik nog iets zeggen over de negen poorten, maar nu vanuit een wat ander standpunt. Het kerngeheim van de schepping is uiteindelijk de goddelijke werkelijkheid, waarvan alle schepping, die wij kennen, in feite een weerkaatsing, een schaduw is.
De poorten hebben wij eigenlijk zelf gemaakt, niet als eenling, maar als oervorm mens. De oervorm van de mensheid, de Rode Adam, waartoe wij behoren, bevat in zichzelf als deel van zijn wezen een aantal poorten, een aantal punten, die voor een aanvaarden en begrijpen van het geheel via dit oerwezen noodzakelijk zijn. Het zijn deze poorten, die wij allen moeten doorschrijden. Vandaar, dat de eerste drie poorten een vaste volgorde hebben en alle poorten voor de mens in wezen onvermijdelijk zijn. Vanuit de oervorm verder gaande zal men ontdekken, dat er vele varianten bestaan op deze vorm. Wanneer je bv. een energie ziet, kun je niet meer zeggen: Dit is deel van de Rode Adam. Indien echter een mens spreekt of denkt, zendt hij iets uit. Het meest belangrijke in de mens is het vermogen zijn denken en leven voor een groot deel aan anderen mede te delen, een gemeenschap van bewustzijn, die in de oervorm betrekkelijk volledig is geworden.
Deze oervorm zal op zijn beurt dus weer denken en spreken. Het is dit spreken en denken met andere oervormen, andere delen van de totaliteit, wat voor de mens als kosmische krachten en gebeurtenissen in verschijning zal treden. Een mens, die zelf tot een woord wordt, die een gedachte van de oervorm wordt, een straal van Licht misschien, is daarom nog steeds deel van deze oervorm. Wanneer ik spreek, blijft het woord bij mij en toch gaat het van mij uit en bereikt anderen. Ik verveelvoudig mijn wezen of mijn gedachten door de uiting ervan in straling of woord. Indien men zich voorstelt, dat een oervorm kan spreken en horen, zijn alle kosmische krachten, die wij zien als deel van God in het menselijke bestaan, niet veel anders dan uitwisselingen van gedachten, spreken en luisteren van de oervorm, waartoe wij behoren.
Gaat men in erkenning van deze verschijnselen naar steeds lagere trappen, dan blijkt in werking een differentiatie mogelijk t.a.v. de eenlingen. Toch zullen de verschillen, die wij in deze werkingen zien, ons verder doen denken aan de differente reacties op een kracht door cellen in een weefsel dan aan een geheel onafhankelijk reageren van wezens, die geheel los staan van elkaar. Wij zijn als mens en geest geordend in een betrekkelijk nauw hiërarchische verhouding, of wij willen of niet, zolang het gaat om uiterlijke waarden en bewustwordingen. De plaats, die wij in het geheel innemen, zal wel door ons eigen wezen bepaald kunnen worden, maar datgene, wat wij daardoor als taak vinden, beleven en in verhouding tot anderen bereiken, is aan de vrij gekozen plaats gebonden. Wij kunnen zekere vrijheid genieten, maar zijn en blijven een ingepast en geregeld deel van het geheel.
De volgende verklaring is voor het begrip der 9 poorten van belang. Let echter op, dat u deze niet verkeerd hanteert. Daar de Goddelijke Werkelijkheid volledig en oneindig is, terwijl de oervorm van de mensheid de mensheid van begin tot einde gelijktijdig omvat, is er geen sprake van enige vrije keuzemogelijkheid zover het vorm, leven en werken betreft. De enige vrijheid is die van besef, waarbij men eigen plaats binnen de rangorde en het geheel kan bepalen. Men bepaalt echter niet het wezen van het geheel of de aan dit wezen eigen mogelijkheden. Dan kan men als eenling en wezen nooit de noodzakelijke drang der feiten ongedaan maken. Men kan slechts aan deze feiten, een andere interpretatie geven of, indien men eigen plaats binnen het geheel anders weet te bepalen, zich tijdelijk aan die feiten onttrekken. Dit laatste zal echter nimmer blijvend mogelijk zijn. Voordat wij als delen van het geheel ergens gebonden zijn, zal ons vermogen tot geloof, bereiken van geloof in het ik, zelfkennis en zelfvertrouwen e.d. zich af moeten spelen binnen het kader van de in de oervorm reeds aanwezige waarden van die aard.
Al hetgeen voor de mens als geloof bestaat of aanvaardbaar is, is dus reeds een deel van de oervorm. Alles wat voor de mens niet aanvaardbaar is, zal wel door mensen kunnen worden overdacht en uitgedrukt, maar zal nimmer tot de werkelijkheid gaan behoren en de feiten gaan bepalen.
Wij, die de 9 poorten naar de oneindigheid willen doorschrijden, zullen dan ook moeten beginnen met het besef, dat zelfs ons eigen leven bestaat uit een betrekkelijk kleine werkelijkheid, waaromheen wij vele onwerkelijkheid en in wezen niet bestaande waarden en verklaringen hebben geweven. Beseffen wij dit, dan hebben wij de eerste stap gezet op de weg naar een werkelijk geloof en daarmede eveneens de eerste schrede gezet op de weg tot zelfvertrouwen, naar zelferkenning en zelfvervulling.
0-0-0-0-0-0-0-0-0-0
Vragen.
God schiep de Rode Adam en verbrak zijn eenheid in de verbrokkelde mensheid. Waarom wordt dit verklaard uit een tekort schieten van de Rode Adam?
In de legende wordt dit voorgesteld als gevolg van een rusten tegen Gods’ gebod in, waardoor de duistere – de duivel – de Adam een deel van zijn kracht kon ontstelen. Deze voorstelling is rationaliserend en berust op de voorstelling van de Adam als een volmaakt en evenwichtig beeld van een deel van het goddelijke. Op het ogenblik, dat een deel, hoe klein ook, aan het geheel wordt ontnomen, bestaat deze volmaaktheid niet meer, is een perfecte harmonie niet meer mogelijk en zal de verdeeldheid of verbrokkeling voortvloeien uit het rusteloos zoeken naar de oude staat van harmonie, die echter zonder een herwinnen van het ontbrekende deel aan kracht onmogelijk zal zijn. Deze voorstelling van zaken is op zich niet onredelijk, maar laat buiten beschouwing, dat de goddelijke wil niet zonder reden dit alles kan hebben toegelaten.
Men kan zich niet voorstellen, dat soms een afdalen noodzakelijk is, om een opstijgen mogelijk te maken. Wil men, zonder daling een stijging als een noodzakelijk en God gewild verschijnsel te bezien, toch een verklaring geven der feiten binnen het kader van de legende, dan zal men de schuld voor het uiteenvallen van de Adam – aangezien men dit niet aan God wil of durft wijten – wel gelegen zijn bij de Rode Adam zelf.
Er is echter een legende, waarin een andere uitleg wordt gegeven. Daarin wordt, i.v.m. het ontstaan van Eva gesteld, dat door een deel van de kracht van een wezen, dat Licht was, aan het duister te schenken, dit wezen eerst kon worden tot de ware band tussen Licht en duister, zo uiting gevende aan de in God bestaande tegendelen. In dit verband wordt de Rode Adam dan wel het zaad van de levensboom genoemd: De boom die, wortelend in de chaos, gelijktijdig de volheid van zijn vorming in zijn kroon zal dragen. Het heden is dan de weg, die tot de volmaakte levensboom voert. Om legenden als de eerste te begrijpen, moet men beseffen, dat zowel het judaïsme als de christelijke geloofsvorm sterk georiënteerd zijn op de absolute vorming en daarin de enige volmaaktheid zoeken. Men schijnt daarbij niet te beseffen, dat van een volmaaktheid, die alomvattend is, moeilijk gesproken zal kunnen worden, wanneer men niet alles, ook de onvolmaaktheden en zelfs de chaos daarin op evenwichtige wijze opgenomen ziet. Ik meen, dat vooral in dit laatste de door u gevraagde verklaring gelegen zal zijn.
Het gebeuren was dus de wil Gods, daar zonder deze niets geschiedt?
Ik zou het nog anders willen stellen. Wanneer ik, zoals u zegt, “de wil Gods”, dan neem ik aan, dat de Rode Adam niet volmaakt was, maar een wezen was, dat nog gevormd diende te worden. Wij kunnen beter zeggen, dat door het scheppen van de – volmaakte – Rode Adam dit gebeuren en deze ontwikkelingen reeds vaststonden, daar zij in de volmaaktheid reeds als deel van het wezen in hem weren ingelegd. Hierdoor ontnemen wij God niet zijn voortdurend evenwichtige volmaaktheid en zien wij anderzijds de noodzaak van elke ontwikkeling, maar als ingelegd in den beginne, dus als deel van de geschapen prototypen. De verstrooide Rode Adam en de volmaakt-gevormde zijn dus in wezen twee kanten van hetzelfde wezen, zodat deze waarden zonder elkaar in de schepping zelfs niet zouden kunnen bestaan.
Hoe kan de mens iets uitdrukken, dat niet tot de werkelijkheid behoort? Is er dan iets bestaanbaar buiten de werkelijkheid?
Op de tweede vraag moet ik neen zeggen: Alle mogelijkheden, die denkbaar zijn, bestaan in het geheel van de schepping. Wat het eerste deel betreft luidt het antwoord: Ja. De mens kent vele voorstellingen, die niet op zijn werkelijkheid gebaseerd zijn. Uw begrip “welvaart” bv. berust niet op een werkelijkheid, maar op een illusie. Hierbij speelt de stijging van productie een rol. Er komt een ogenblik, dat de vrijheid van de mens, ook t.a.v. besteding van eigen bezit en bestemming daarvan, beknot wordt en men hem dwingt om een groot deel of zelfs het geheel van zijn inkomen en arbeidskracht te gebruiken om de geproduceerde artikelen – en geen anderen, naar eigen vrije keuze – te verbruiken. In feite is er dus sprake van een verbruiksketen, waarbij de z.g. welvaart slechts een verschuiving van de consumptie in een bepaalde richting zal betekenen, maar niet inhoudt, dat leven en levenspeil feitelijk beter en gelukkiger zijn dan voorheen. Nu ik het zo formuleer, zult u misschien begrijpen, dat hier sprake is van een suggestie, een woord, dat niet in de werkelijkheid stoelt, maar slechts kan bestaan door vervalsing van de maatstaven van het menselijke bestaan. Een ander voorbeeld. De mens spreekt over vrede, bv. tussen de USA en de USSR. Dit is een illusie. Er bestaat een groot verschil tussen vrede en een staat van niet-oorlog. In het laatste geval wordt de strijd echter niet met de algemeen als zodanig gekende en gevoerde wapenen uitgevochten. In feite is er wel degelijk strijd, en geen vrede. Harmonie en eenheid, waarden die in het woord vrede besloten liggen, zijn dan ook ver te zoeken. Toch suggereert men zichzelf en anderen, dat de toestand van niet gewapend met elkaar in conflict zijn identiek zou zijn met werkelijke vrede.
De schijn is dan toch evengoed begrepen in de totale werkelijkheid?
Vanuit het goddelijk standpunt ongetwijfeld wel. Hierin zijn immers alle denkbare mogelijkheden ook gerealiseerd. Maar het betekent nog niet, dat voor een mens en vanuit menselijk standpunt alles op dezelfde wijze waar is. Vanuit het standpunt van de bewuste mens kan dus wel degelijk worden gezegd, dat veel, van hetgeen de mens als waarheid stelt, in wezen t.a.v. hemzelf en zijn innerlijke gesteldheid onwaar is, zodat het niet strookt met de voor hem geldende maatstaven, verhoudingen en innerlijke realisaties.
De weg der 9 poorten is een weg van ervaring. Ervaring is aan een individu, aan een persoon gebonden. Het bewustzijn persoon te zijn, gaat dus niet verloren en de heer Jansen of Pieterse blijft zich dus bewust, dat hij dat is geweest? Gaarne commentaar.
De heer Jansen of Pieterse was in wezen een entiteit, die zich altijd zal blijven herinneren, dat tussen alle knikkers, waarmede hij speelde, er ook een van die naam is geweest. Verder beseft dit ego echter, dat hij niet zelf deze knikker is, maar dat deze eerder zijn speel- of werktuig zijn. De entiteit beseft, dat het ego, dat met deze knikkers speelt, steeds hetzelfde en onvergankelijk is. Daarnaast wordt beseft, dat de ervaring, die elke knikker heeft opgeleverd, de bekwaamheid in het knikkeren mede bepaald heeft, waardoor het grote ik, de entiteit, een beheerst en bewust wezen is, in plaats van een onbeheerst wezen, zoverre het dit werk of spel betreft.
Tot hoever gaat uw stelsel van poorten op voor het stelsel van inwijdingen van onze hiërarchie? Zijn de poorten 1, 2 en 3 de eerste 3 inwijdingen, of is poort twee de eerste inwijding?
Reëel sprekende en uitgaande van de bestaande logesystemen, waarbij elke loge nog weer andere inwijdingsgraden en getallen hanteert, zo kunnen wij zeggen, dat het geheel van deze inwijdingen een beeld kan vormen voor de inwijdingen tot de derde graad of poort.
Zoals het meester worden bij vele loges de derde graad genoemd pleegt te worden. Alle andere graden geven dan slechts een waardering van de vorm van meesterschap en inwijding aan, maar gaan in wezen niet verder. Zij omvatten kennis, eventueel nog wel begrip, maar duiden geen feitelijke en innerlijke bereikingen aan. In de praktijk zal een gebrek aan werkelijk geloof de logemensen beletten, de eerste poort te doorschrijden, ofschoon zij toch wel in hun eigen hiërarchie een hoge graad kunnen bereiken. Van vergelijkbaarheid kan dus alleen gesproken worden, wanneer wij uitgaan van het systeem der benoemingen, maar niet wanneer wij uit willen gaan van stijging van bewustzijn als onverbrekelijk verbonden met een stijging in graad in bv, een maçonnieke hiërarchie.
Overigens kan men het karakter van andere loges, als bv. de theosofische, eveneens maçonniek noemen, ofschoon vele theosofen niet meer beseffen, dat de organisator van de eerste organisatie een kolonel was, die ervaring had met de vrijmetselarij en zich bij de opbouw van de organisatie – iets wat madame Blavatsky dus niet zelf deed – op deze vorm van werken heeft gebaseerd. Ook voor Rozenkruiser-systemen, zoals dat van Heindel, geldt hetzelfde. Ook hier vinden wij het elementen van de maçonnieke organisatie terug, ook al zijn er enkele uiterlijke veranderingen aangebracht. Mijn antwoord is dus, met een aanpassen van de termen, voor alle groepen of bewegingen, zelfs kerkelijke, van deze aard, gebruiken.
U zegt, dat eerste, tweede en derde graad vergelijkbaar zijn met uw systeem. Alles ligt echter reeds in de eerste graad. Bent u het daarmede niet eens?
Niet geheel, zover het de feiten betreft. Men begint te leren, bereikt vaardigheid en met de vaardigheid toont men zijn waardigheid. Dat zijn de door u bedoelde eerste graden. Tezamen vormen zij dus één geheel. Zij kunnen als zodanig, vooral daar zelfkennis en waardering in het door u bedoelde systeem een zeer grote rol spelen, voeren tot de tweede poort.
Een ingewijde van bv. de 5de graad is een meester van wijsheid. Ik meende dat na uw vijfde poort het wezen Heer van een Straal wordt. Is dit niet een veel hogere rang, wanneer wij denken aan de heren van de zeven kosmische stralen? Welke inwijding heeft de Heer van een Straal m.a.w. doorlopen?
De gehele wordingsgang, die tot het bereiken van deze poort werd omschreven. Daarbij dient u niet te vergeten dat, wanneer wij spreken over de Heer van een Straal, wij daarmede iets aanduiden, dat zich aan ons als een geheel voordoet, maar dat in zich een zeer complex geheel vormt. Vergelijk het Nederlandse volk. Men geeft hierbij een bepaalde en omgrensde macht weer, met een bepaalde werking en een soort eigen persoonlijkheid, maar bestaande uit vele burgers. Spreekt men in kosmische zin over de Heren van Wijsheid, de Heer van een Straal e.d., dan dient men zich te realiseren, dat dit entiteiten zijn, die met een volk vergeleken kunnen worden. Niemand kan zeggen, dat iemand in het bijzonder deze Heren vertegenwoordigd, omdat elk deel ervan voor zichzelf de energie en werking daarvan vertegenwoordigt en dus naar buiten toe de kracht zelf representeert. Indien men de Heer al wil omschrijven, zo kan men zeggen, dat het de gemeenschappelijke gedachte is, waardoor alle in het wezen werkzame persoonlijkheden bij het richten van hun krachten geleid worden. Maar om hiertoe te behoren, moet men een bepaald bewustzijn bereikt hebben.
Is vergelijking mogelijk met een inwijdingsstelsel?
Zoals deze op aarde bestaan niet. Ik heb dit dan ook in de inleiding reeds uitdrukkelijk doen blijken, evenals in voorgaande antwoorden. Op aarde kan een mens, die minstens de tweede poort heeft doorschreden, wel tijdelijk een Straal vertegenwoordigen en misschien zelfs het gezag daarvan tijdelijk dragen. Maar hij doet dit dan niet uit eigen kracht, maar krachtens de energie van een veel hoger ingewijde – zo wij al van inwijding in de gebruikelijke zin van het woord kunnen spreken – die niet meer in stoffelijke vorm op aarde bestaat.
Welke poort heeft de Rode Adam als wezen bereikt en welke onze planeet als wezen?
De Rode Adam, gezien als geheel door alle tijden, zal waarschijnlijk nu tussen de vierde en vijfde poort staan. Hierbij spreken wij dan over het wezen, zoals het zich aan ons toont en niet aan het wezen, zoals het vanuit het goddelijke geheel en eeuwig wordt uitgedrukt.
Theoretisch is het mogelijk, dat de aarde zelf ten hoogste de tweede poort heeft doorlopen, ofschoon onder de planeten er zeker van de vierde en vijfde poort aanwezig zijn. Sterren als wezen kunnen nog iets hoger staan en mogelijk de zesde poort benaderen of juist doorschreden hebben.
Na deze vragen wordt het tijd om de bijeenkomst te gaan besluiten. Wanneer je spreekt over een onderwerp als het huidige, is het steeds weer moeilijk de juiste woorden te vinden. De mensen verwachten heel vaak een onthulling van kosmische geheimen, die zij zeer waarschijnlijk niet zouden kunnen begrijpen en misschien ook juist daarom zeer zouden waarderen. Je kunt trachten een deel van de relatie mens-kosmos weer te geven, zoals ik heden heb gedaan. Maar dan blijkt menigeen te denken, dat het onderwerp toch niet zo belangrijk is: Het blijft te begrijpelijk, te eenvoudig; geef je daarbij enkele meer praktische aanwijzingen, dan barst men innerlijk uit in uitroepen als: “Dat heb ik al altijd gedaan of geweten”. Daarbij beseft men dan weer niet, hoe belangrijk het is ook een selecteren en verwerpen bewust te doen plaats vinden. Met andere woorden, een onderwerp als dit is niet alleen in wezen voor u moeilijk, maar ook voor mij.
Het is gemakkelijk genoeg te spreken over de goddelijke werkelijkheid, of, zoals bij de vraagstelling, te discussiëren over de Rode Adam, diens wezen en de samenhangen daarin.
Maar dit is een spreken over het onbereikbare, het niet voor het ik tot waarheid te maken deel van het bestaan. Het is zeer de vraag, of men daardoor werkelijk geestelijk rijker kan worden en verder kan komen. Ik meen, dat eenvoud en begrijpelijkheid zo weinig waardering vinden, omdat velen voelen, dat een volledig begrip te veel reactie en daadwerkelijke reageren van het ik zou vergen. In het onderhavige onderwerp is de belangrijkste stelling, dat het het eigen wezen is, dat de poorten vormt, terwijl het het bewustzijn is, dat de poorten van eigen wezen doorschrijdt, en zich zo leert kennen.
De eigenschappen, die ik u beschreef, zijn delen van de gehele mensheid, maar ook van uw eigen wezen. Potentieel zijn zij allen in u aanwezig. Wanneer u een potentie van uw eigen wezen maakt tot een eigenschap van eigen wezen, heeft u een poort doorschreden. Belangrijk daarbij is, dat men eerst bepaalde eigenschappen moet bezitten, om de andere mogelijkheden van het ik te kunnen gebruiken. Dit is de reeks van de eerste drie poorten.
Er is geen enkele werkelijke scheiding tussen u en God. Er is geen scheiding tussen ego en goddelijke werkelijkheid. Alle scheidingen, die voor ons kunnen bestaan, komen voort uit ons eigen bewustzijn. Wij willen de grenzen voor onszelf verklaren, maar eisen daarbij, dat de goddelijke werkelijkheid zich zal afspelen binnen het kader van het voor ons redelijk begrijpelijke en aanvaardbare. Wij spreken wel over God als alomvattend en onmetelijk groot, maar wensen Hem in feite zo klein te maken, dat wij Hen kunnen overzien en beschrijven. Dit is niet mogelijk.
De werkelijke God is een wereld, waarin alle dingen vaststaan.
Naast de nu bestaande mogelijkheid zijn in God alle andere denkbare en ondenkbare variaties daarvan aanwezig. U kiest een van de mogelijkheden als deel van uw besef, uw leven. U kiest uit het bestaande en zult het bestaande dan ook moeten aanvaarden in zijn geheel. Uit de bouwstenen der mogelijkheden bouwt men zich een eigen tempeltje. Dit is aanvaardbaar, wanneer men het altaar daarin maar leeg laat, want dan alleen zal men God steeds beleven in eigen bewustzijn en zal men alle poorten kunnen en durven doorschrijden, zonder daarbij ooit te vrezen zijn God of zichzelf te verliezen.
Studeer, vergaar kennis, indien u wilt, maar vergeet nooit, dat de namen die u geeft, de wetten, die u constateert, niet veel meer zijn dan trilling in het Woord, dat de eeuwigheid is. Tracht in uw bewustzijn de dingen nooit te schaden, zelfs indien de praktijk dit tijdelijk schijnt te eisen, maar leer het geheel zien. Dan zult ook u poort na poort doorschrijden en opgaan in de Grote Werkelijkheid, die de kern is van alle zijn.