30 januari 1959
Allereerst wil ik u erop wijzen, dat wij niet alwetend, of onfeilbaar zijn. In verband met verschillende veranderingen in de laatste tijd zou ik dan willen spreken over: De poëtische uitdrukking in het godsdienstig beleven.
Wanneer wij in het godsdienstig leven van de mens gaan zien, dan merken wij, dat hij in zijn greep naar het abstracte, een uitdrukking zoekt, die niet meer de logica ons geven kan, of het redelijke. Wij krijgen de dichterlijke uitdrukking, waarin hij, de mens, onbewust probeert het gevoel, dat zijn denken aan God in hem wekt, weer te geven in woorden.
In de Oudheid waren die gedichten vaak van een wat melancholieke inslag. Ik denk hier bv. aan de Dodenklacht in het Oud-Egyptisch geschreven, waarschijnlijk 2500 jaar v.Chr. Daar vinden wij namelijk het volgende:
“Gij, snelle God, Gij hebt mij hem ontnomen.
Leeg is het huis en traag stroomt de Nijl.
Maar als Osiris zal hij U herrijzen
en gij zult U buigen voor hem,
Die is de herrezen zon”.
Een gedicht, dat ik opzettelijk zonder rijm heb vertaald omdat bij een berijming iets van de eigenaardige inhoud teloor zou zijn gegaan. Afscheid van de dode met een zekere droefheid, maar gelijktijdig het geloof, dat de mens als een herrezen Osiris, dus hersteld in al zijn glorie, luister en waardigheid, een Goddelijke plaats in kan nemen. Een geloof dat wij overigens in andere werelddelen precies zo vinden en in andere tijden. In 400 n.Chr. schrijft bv. een indiaans dichter – eigenlijk tekent, want het is een soort wampumschrift, waaruit je eerst zelf de woorden moet construeren – het volgende:
“Groot was hij voor zijn volk,
sneller dan het hert, moediger dan de bizon (buffel).
Hij is gegaan naar het grote land
en daar betuigt men hem eer
en heeft hij eerste zitting aan het raadsvuur”.
Een poging om iemand die heen is gegaan te plaatsen in een hiernamaals, waar hij belangrijk is. “Zitting hebben aan het raadsvuur” betekent, dat je volwaardig bent. Daar zal hij dus met de Manitoes, met de beschermers en de geesten, aan een raadsvuur zitten als gelijke. Een wat abstractere proeve vinden wij in het brahmaans geloof rond 300 v.Chr. waar een anoniem dichter uitroept:
“Gij, Goden, ik heb gedanst op de tonen van Uw muziek.
Ik heb geleden onder de wreedheid, waarmee gij Uw wereld regeert,
doch zie thans naar mij op, want in mij is Krishna herboren
en uit mij klinkt het fluitenlied, dat heel de wereld steeds bekoort”.
Weer hetzelfde motief: De mens, die gelooft in een eeuwigheid en dit niet meer vast kan leggen in eenvoudige praktische woorden zoals “hij zal voortbestaan en zal leven”. Neen, hij voelt, er is in dit voortbestaan meer verbonden dan alleen maar een verder leven. Zij, die dit verdiend hebben, herrijzen en worden als Goden. Wat dat betreft, is het dus wel zeer interessant om juist in deze oude dichtkunst, die zover staat van alle filosofische beschouwingen, even af te lezen, hoe de mensheid denkt over zijn God. Dan mogen wij misschien uit de vele oden aan Aton wederom een voorbeeld aanhalen, dat u toont, hoe die eenheid met die God gevoeld wordt:
“Gij, stralend licht, dat leven hebt geschapen,
Gij, die aan de hemel troont in Uw volle glans en gloed.
Uw zonlicht is mij in ‘t stervend hart gedrongen.
Uw leven is mijn levensbloed en onze banen zijn verweven”.
Het wordt overigens in de mond gelegd van een jonge prins uit het koninklijk huis. De rouw van Echnaton over deze jonge man heeft waarschijnlijk dat beeld geschapen, “verweven met de stralen van de zon”. Heeft dit dichterlijk beeld zin? Wanneer wij spreken over een hiernamaals, dan hebben wij het altijd weer over een zomerland, sferen van klank en kleur, van kleurige lichten, over werelden van vormen en werelden, waarin je de vorm verloren ziet gaan. Al die dingen bij elkaar geven misschien een praktisch beeld, dat zeker te praktisch wordt, wanneer wij vergeten, dat al deze dingen maar een overgangsfase zijn, en wij ze gaan zien als een eindbestemming. De boeddhistische monnik in zijn overwegingen over Bardo, hel en van de hemelsferen, waaruit steeds het herboren ik weer intreedt, roept uit:
“Duizend maal heb ik Uw cirkelgang betreden,
kwellingen van Bardo,
eindelijk kan ik U ontgaan,
Hemelen, ik heb U nu verworpen,
in mij leeft het waar bestaan, dat is één”.
Hier geeft dus een mens weer, vanuit een ander standpunt in een dichtstrofe: Ik, als mens geloof, dat ik aan een kringloop ontkomen kan en dat voor mij de eenheid bestaat. In het verleden was de voorstelling van het hiernamaals erg stoffelijk. Wij vinden bv. bij de Egyptenaren de beschrijving:
“Een land,
met akkers ruim bemeten,
de aren zwaar gedragen
door de grond en zang,
die klinkt langs alle tijden”.
Een beschrijving van een land van welvaart, zoals men dat gaarne zou zien op aarde, maar daarnaast onmiddellijk dit besef van:
“Zonnelicht,
God Aton,
Uw licht is mij het bloed in het hart geworden,
ik leef met U, ik ben met U één”.
Het is duidelijk, dat uit al deze dichterlijke betuigingen, de kern van de zaak heel wat verder gaat dan alleen maar een voortbestaan. In de religieuze dichtkunst ontdekken wij, met een vaak ontroerend vroom vertrouwen, de gedachte op:
“Eens zal ik één zijn met God”.
Denk niet, dat dat alleen maar hoort bij die oude tijden, of al datgene wat ver buiten het christendom ligt. Rond 1600 zingt een mens zijn lied op de volgende wijze:
“Gij, Kindeke, als bloesem op de aard geboren,
Gedragen door de levensboom,
als een vogel wil ‘k mij buigen in de takken,
zonder schroom genietend schoonheid van Uw bloeien.
En mocht mijn ziele verder groeien:
O, mocht ik met U samen gaan
en met U samen, verheerlijken en prijzen
de Schepper in Zijn Heil ‘ge Naam”.
Jezus, Die dan toch Zoon van God is, zij het God van liefde, vereend met de ziel, die eerst zich geborgen heeft in Jezus’ wijsheid en leer, waaruit eindelijk ontwaakt met Hem samen voor de Schepper tredend. Wederom de gedachte van: éénheid in God, zonder meer. Wanneer de mens deze gevoelens uitspreekt, door alle eeuwen heen, dan moet dat een grondslag hebben, dan moet er een reden zijn die verder gaat, dan wat wij kunnen betogen in een paar eenvoudige woorden. Wanneer wij, wezens van deze wereld, wezens van de sferen, beseffen wat de waarheid is, dan wordt het ons helder en verklaarbaar, waarom wij één zullen zijn met God. Dan verbazen wij ons ook niet meer over bv. het vreugdelied van de Chinees: Li-Yang-Ho, die dichterlijk schrijft:
“Een beker wijn, een jonge maagd,
een nachtegaal, die slaat,
een perzikbloesem in de avond
en bladeren, die vallen”.
Dat is zijn ideaal van schoonheid: Alle dingen tezamen, de genietingen van de wereld, maar daarachter zit de gedachte: Eenheid met deze dingen. In een andere strofe zegt hij:
“Ik droom met de maan,
die over de bergen reist
en mijn ziel rijdt met het water,
dat stroomt naar de zee”.
Het is een klassieke strofe, dus je kunt het niet als een Europees gedicht bezien. Hij zegt het ook voor zichzelf: één zijn met de dingen. Die eenheid kunnen wij misschien terugvinden in de Veden. Er zijn heel veel Veden, speciale voor de priesters, voor de leken, er zijn er, die het geloof geven, die het ritueel aangeven. In deze Veden vinden wij dan op een gegeven ogenblik de volgende stellingen weer, die ik hier heel vrij vertaal, omdat zij anders onbegrijpelijk zouden zijn.
“In mij leeft een geest
en deze geest verslindt
wereld na wereld.
(Uitdrukking voor bewustwording van sfeer tot sfeer).
Zij beweent haar lichaam,
dat stervende herrijst,
maar nooit de eenheid kent,
Want één na één geboren
kent niet de volheid
van één in één genomen”.
Laat ik het toch maar verklaren, anders komt u er misschien niet uit. Stelt u zich een bewustwording voor. Een bewustwording is onafhankelijk van het voertuig, waarin u leeft. Per slot van rekening, u kunt hier wel op aarde zijn, maar toch een bewustzijn hebben dat meerdere sferen omvat. Bewustwording is niet van de ene wereld naar de andere wereld overgaan. Het is steeds een wereld bij je ervaring, bij je begrijpen, bij je kennen te voegen. Vandaar het verslinden van werelden. In de materie – wat dat betreft vele andere voertuigen ook – bestaan we werkelijk één na één. U kunt niet tegelijk in twee voertuigen op aarde leven. Het is mogelijk misschien, dat u – met een zeker tussenruimte – verschillende keren op aarde komt. Zo zult u stoffelijke, of voertuigelijk, ongeacht waar, nooit datgene kennen wat de geest kan ervaren, namelijk met alle dingen één zijn.
Daarin ligt nu juist de rede geborgen van ons één worden met God. Om één van de kerkvaders aan te halen in een betoog, dat wel niet als dichtwerk bedoeld is, maar er toch wel de klank van heeft:
“Woord na woord heeft de Schepper ons gegeven,
Profeet na profeet heeft gesproken en allen tezamen,
herboren in ons, openbaren zij Zijn wil en werk,
tot wij niet meer in staat zijn buiten Hem te leven”.
Wanneer wij steeds bewuster worden, begrijpen wij steeds meer van het Goddelijke en zullen er dus vanzelf in opgaan. Dat deze gedachte vanaf het begin bij de mensen heeft geleefd, zodra zij een kleine stap waren gekomen buiten het normaal, materieel bestaan, dat geeft toch wel te denken. Zoveel te aardiger wordt het nog wanneer je ziet, dat zij deze gedachtegang ook voortzetten op meer profaan gebied. Wat zou u zeggen van de Perzische jongeling, die zijn geliefde toeroept:
“Als een nachtegaal zijt gij,
gij bekoort mij met uw zang
en de schittering van u ogen
zal ik nooit vergeten.
Wanneer het duister (dood) komt,
dan zullen in het duister
ook mij wieken gegeven worden
en samen zullen wij vliegen als vogels van licht,
tot aan de ongekende oneindigheid”.
Dat is een liefdeslied. Is daar geen mooie gedachte in weer gegeven? “Wij zullen samen gaan tot die oneindigheid?” Met andere woorden, deze eenheid is niet meer te breken. Met die simpele gedachte spreekt hij hier uit, wat hij gelooft. Het gaat er niet om, dat je de dingen zo mooi in artikelen kunt opstellen, maar je moet ze beleven. Hoe intens moet zo’n jonge man van 17 – 18 jaar – ouder waren zij niet in die tijd – zijn geloof aan een oneindigheid gekend hebben om zo te spreken tot een meisje, waarom hij werft. Niet haar schoonheid alleen. Neen, de gedachte van een eeuwige versmelting, van een samen opgaan – vogels van licht – eigenlijk vogels van vuur.
Al zijn al deze dichters niet altijd erg vroom, dat, wat er van binnen zit, komt altijd toch weer naar buiten. Of zij nu dichten over de natuur, of over God, of over een meisje, of misschien over een viool. Een zeer moderne versie overigens van een gedichtje uit de 14de eeuw van een vedelaar:
“Mijn vedel, gij zijt mijn stem geworden.
En treed ik eens voor God, onze Heer,
dan zeg ik: spreek voor mij, mijn vedel.
Spreek dan dat woord en zwijg niet meer,
voor Hij ons heeft gehoord”.
De viool en ik zijn versmolten, het is mijn stem. Als ik bij God kom, zal ik zonder die stem niet kunnen spreken… Een typische gedachte. Een ander zegt zo maar plomp verloren, als een soort aardigheidje:
“Gij, blozend maagdekein, een appelken gelijk,
hoe gaarne zou ik bijten in het fleurig zachte vlees.
Meer dan dit, naar ik vrees,
is ons een ander lot gemeten.
Wij zullen door de eeuwen gaan,
elkander niet vergeten
en noemende elkanders naam,
in het laatst gericht tezamen staan,
voor Hem, Die enig van onze liefde heeft geweten.”
Hier verweeft zich het zinnelijke volledig met het religieuze. Het is net alsof zij niet anders kunnen. Zou het mogelijk zijn om anders te zijn? Hoe vaak gebruikt u eigenlijk niet Gods Naam zonder erbij na te denken? Hoe vaak doet u niet een beroep op krachten van Licht en goede geesten, terwijl u niet eens zeker weet, of zij wel bestaan? Van binnen, ja, van binnen, daar zit dat eigenaardige eeuwigheidsbegrip, dat ons doet begrijpen, dat wij inderdaad, om met de oude dichter te spreken:
“De werelden eten, tot wij verzadigd rusten in het vaderhuis”.
Wij eten werelden, wat deze wereld u nu heeft gegeven, daar zit een hoop bij, dat bewust is en ook een hoop, dat onbewust is, er zit schuldbesef bij en ideeën omtrent deugdzaamheid, maar boven al die dingen uit, is één zekerheid: er moet een verbinding zijn tussen dit wezen, dat wij thans zijn en het eeuwige, het onuitblusbare. Jezus Zelf is ook een dichter, wanneer Hij met Zijn gelijkenissen komt. Denkt u maar eens aan de dwaze en wijze maagden. Hoe dichterlijk is de gedachte niet van de maagden die al pratende hun lampen laten opbranden en de anderen die ze zorgvuldig doven, om, wanneer de Meesterkomt, een licht te hebben. Hij geeft ermee ook hetzelfde weer. Op het ogenblik, dat wij hier druk bezig zijn met al onze krachten aan de materie te verspillen, komt het ogenblik, dat de geestelijke wereld ons zegt: Nu heb je hier je rechten en plichten…. Maar als wij dan al onze energie verteerd hebben? Wanneer wij dan die geestelijke krachten niet kunnen zien en begrijpen? Dat wij daar blind voor zijn? Wat dan? Dan wenen wij in de duisternis, omdat wij Hem niet gezien hebben, toen Hij kwam, of – om dat “Hem” dus te vervangen door “Licht” – omdat wij niet in staat waren dat Licht te aanvaarden op het ogenblik dat het zich aan ons openbaarde. Er is een filosofisch dichter die indertijd in Indië ook eens zijn mening uitsprak, wat hij als volgt deed:
“Ketens van leven, aaneen geweven tot een band,
die, al het leven omspannend, oneindigheid geeft.
Oneindigheid, waarin mijn ziele leeft
en ik het leven heb gevonden,
reeds nu in mij ontwaakt.
Reeds nu zie ik der keten waan,
al moet ik ook nog menig leven strijden.
Reeds nu is voor mij achter waan het Licht geboren,
waardoor ik eens beseffen zal: bevrijd”.
Natuurlijk in de eerste plaats een gedachte van reïncarnatie. Niet alleen van reïncarnatie zonder meer. Hier zit de gedachte in: Wij kunnen op dit ogenblik en vanuit ons huidig leven uit, een zodanig overzicht verkrijgen omtrent alles, wat er gaat gebeuren, dat wij nu reeds met de oneindigheid, met God, de kern van het zijn, verbonden blijven, ongeacht wat er verder nog voor ons is weggelegd. Die laatste gedachte is ook weer door een dichter weergegeven. Hij was een monnik, een directe vriend van Augustinus in Turijn, was eigenlijk soms zo in verrukking, dat hij op een gegeven ogenblik moest opschrijven:
“Mijn God, Gij hebt mijn hartenbloed gedronken.
Leeg is mijn wezen, nu Gij mij verlaten hebt
en in mij is een zoeken naar het herleven,
wat Gij mij gegeven hebt.
Mijn God, mijn dagen, vol van streven,
zijn beloond in het ene ogenblik
dat ik U mocht aanschouwen
en bouwen onvoltooid geloof op Uwe werkelijkheid “.
Het is misschien simpel, maar wat een diepte! Wij kunnen, in een ogenblik, vanuit onszelf, God beleven. Ik heb het beleefd. God, je hebt mijn hartenbloed gedronken. Er is niets meer over in mij. Ik ben leeg. Jij alleen bent er nog. Wanneer je er niet meer bent, dan is er honger naar je. Dan kan ik niets anders denken, dan: had ik dit maar terug. Dat is voor een monnik heel begrijpelijk, vooral wanneer hij, in verrukking, toestanden kan ondergaan, die wij zouden noemen: Een direct contact met het grote Licht. Maar als dat voor hem mogelijk is, wanneer zij hun bekentenissen hebben opgeschreven door alle eeuwen heen daaromtrent, dan kan het ook voor u, op dit ogenblik. Dan bestaat vandaag aan de dag ook voor u de mogelijkheid om, even vergetende wie en wat je bent, één te zijn met de wereldziel. In dat ene beleven zit werkelijk een beloning in, die meer is dan een heel leven op kan brengen aan andere dingen. Wanneer ik hem zo hoor, door al die eeuwen heen, sprekende steeds weer van God en eenheid met God, dan vraag ik mij af: Waarom niet nu, op deze wereld?
“Zolang u spreekt: Ik ben, hebt gij uzelf grenzen gesteld. De kracht waaruit wij leven is zonder grenzen. Zodra wij weten te zeggen: Het is ook in mij, hebben wij een grens verloochend. Strijdig in zichzelf is de mens en in deze strijdigheid begaat hij onrecht op onrecht en streeft hij in een gebondenheid, die slavernij nabij komt. Maar de mens die weet het ik ondergeschikt te maken, het verloochenen aan het totaal van mensheid en Schepping, zal die Schepping in zichzelf erkennen, zal het lot van deze mensheid in zich dragen en zo ontheven zijn van alle ketenen en kluisters, die mensen maken tot slaven”.
Het is beeldrijk, de spreker heeft een oosterse achtergrond. Geldt dat eigenlijk ook niet een klein beetje voor ons? Wij hebben ons persoonlijk leven te leven, want wij zijn deel van de mensheid. Wij zijn deel van de geest, wij zijn deel van dit geheel, dat zich vanuit het hoogste Licht tot hier beneden op aarde en zelfs in duisterde sferen door aanreikt, datgene, wat in deze vorm van leven, in deze gang van bewustwording uiteindelijk zijn ontplooiing moet zoeken. Moeten wij dan de nadruk leggen op dat, wat wij zijn? Of moeten wij trachten het geheel te zien en in dit geheel onze plaats in te nemen? Dit laatste is wel het enig juiste. Dan kunnen ook wij misschien zeggen:
“Eén ben ik geworden met een tempel,
die Gij U hebt gebouwd, o, God.
Eén ben ik met het licht, dat valt in de tempel,
die Gij U hebt gebouwd, o, God.
Eén ben ik met de stenen en één met het altaar.
Eén ben ik met de priester, die waardig treedt
om binnen te gaan in Uw allerheiligste.
Want Uw geheim is mijn wezen,
mijn wezen is in Uw geheim geborgen.
Ongebroken is de band tussen U en mij, mijn God,
want mijn leven is Uw wezen en Uw wezen is mijn kracht.”
Wij, kinderen der Schepping, kinderen van het leven van deze tijd, wij zijn deel van de Goddelijke Schepping, zonder enige grens en zonder enig voorbehoud. Wij hebben onze plaats. Die plaats mag ons misschien niet bevallen, maar het is onze plaats binnen Gods wil en binnen Gods Schepping. Vanuit die plaats moeten wij God zoeken, opdat het geheel van Zijn Scheppingsgedachte gerealiseerd wordt. Zoals een spottend dichter zei:
“Mijn God, ik sterf
en met mij zijt Gij ondergegaan,
Gij leefde slechts in mij.
Wat buiten mij was, is waan,
die duisternis wordt,
wanneer de dood gekomen is.”
Dat is ook een dichter: God, Gij, Die leeft in mij. Wie stelt, dat die dood werkelijk is? Dood is niet werkelijk. Dood is leven. Het leven dat over alle dood verder gaat, cyclus na cyclus en fase na fase, dat is dat deel van God, waarin wij bewust de eenheid met God kunnen vinden. Laat ons niet dromen van sferen en van persoonlijke hereniging als het al belangrijke. Die dingen zijn er wel, maar wij moeten verder gaan. Laten wij met de dichters uit alle tijden stellen: ons einddoel is één te zijn met God, onderworpen aan Zijn wezen, levend in Zijn kracht, maar gelukkig in het weten, omtrent de volmaaktheid, die Hij heeft geschapen.
De leer van Zarathustra.
Om werkelijk mens te zijn, moet je de bovenmenselijke krachten in jezelf kunnen aanvaarden. Er moge een schijnbare strijd zijn tussen licht en duister, er mag misschien in u de vrees zijn dat het duister overwint, maar indien u meer kunt zijn dan de eenvoudige mens, wanneer u in zich een direct contact met de Schepper kunt krijgen, dan zijn al deze dingen niet ter zake doende.
Dit klinkt misschien u wat vreemd in de oren, maar wij moeten nu niet vergeten dat de tijd Zarathustra’s leer al evenzeer heeft verminkt als die van het christendom. Zijn leer werd zelfs de basis van enkele zeer pessimistische geloofssoorten, die eigenlijk niets anders doen dan wachten op de volgens hen onvermijdelijke overwinning van Azmazd (?) – of Ahriman – die alle licht eens zou doven. Misschien heeft deze leer zijn aantrekking, maar Zarathustra heeft dit zeker nooit geleerd of bedoeld. Hij leerde de mens in de eerste plaats in de eenzaamheid, God – de zonnegod – te begrijpen. Hij doet ons echter zeker niet denken aan een andere Zarathustra, die van: “Also sprach……”. In tegenstelling met hetgeen velen thans wel denken, was hij zeker geen Übermensch. Een tijdlang leefde hij zelfs als kluizenaar om het mens-zijn in zichzelf te verdiepen. Hij behoort a.h.w. tot de vroege humanisten. Zijn ideaal, verborgen achter godenfiguren, is het menswaardig zijn te midden van het mensdom als het ware. Dit lijkt hem echter niet mogelijk zonder een evenwicht tussen hetgeen wij goed en kwaad noemen. Op deze gedachten zal hij dan ook zijn stellingen opbouwen. Zijn leerlingen brengt hij onder meer in contact met verschillende geestelijke sferen door een bepaalde meditatietechniek. Hij leert hen ook het vuur te zien als een element van reiniging en niet – zoals dit voor hem vaak gebruikelijk was – als een soort godheid, of de onmiddellijke vertegenwoordiging daarvan.
Zarathustra’s invloed is tijdens zijn leven – in tegenstelling met de thans heersende opvattingen – betrekkelijk klein. Zijn leer blijft het zuiverste bewaard in delen van het huidige Turkije en ook in het zuiden van het huidige Rusland. Dat zijn leer geen te grote verbreiding vindt, is overigens beter te begrijpen, wanneer wij ons realiseren, dat hij een soort profeet is. Daarbij houdt hij de mensen steeds weer voor: “Denk er om! Wanneer je alleen maar probeert van het leven je eigen genoegens en genietingen te winnen en jezelf beroemt op eigen grootheid, dan kun je dit alleen doen, door aan anderen onrecht te doen. Wie een ander onrecht doet, verliest de band met het werkelijke bewustzijn – de brug -.” Hij gaat zelfs op een zeker ogenblik zover, dat hij van bepaalde edelen zegt: “De dieren des velds zijn beter dan gij, want zij dragen tenminste geen kennis van het lijden hunner slachtoffers.” Mensen, die aan machtigen dergelijke verwijten doen, zijn over het algemeen niet erg geliefd.
Hiermede heb ik in klein bestek enkele hoofdzaken weergegeven. Maar het is misschien aardig te wijzen op enkele overeenkomsten tussen de figuur van Nietzsche – of zijn zus, zoals men tegenwoordig zegt – en het werkelijke leven van deze grote denker. Ook hij is van de bergen naar de steden en de dalen getrokken. Hij deed zijn stem horen in de dalen van Eufraat en Tigris, maar ook in de rijke dalen van Indië. Hij heeft al rondtrekkende zeer grote afstanden afgelegd. Hij was niet alleen een prediker der menselijkheid, maar ook de man die geloofde in een kosmische Wet. Deze laatste was voor de mensen steeds weer zeer moeilijk te begrijpen, vooral, omdat hij dit zei:
“Om waarlijk mens te zijn, is het niet voldoende anderen als je gelijken te behandelen. Je moet ook aan die ander elk menselijk recht toe kennen, zelfs het recht om van jou te verschillen. Hierbij bedenke men echter, dat er twee krachten zijn: de kracht van Licht en de kracht van duister. De mens die het duister verkiest, verliest zijn mens-zijn en heeft dus geen recht meer op een menselijke behandeling.”
In andere woorden treffen wij deze stellingen ook weer aan in het werk van Nietzsche. Het is in feite het hele verhaal in een nutshell.
Indien ik hieraan nog enig commentaar toe mag voegen: Zarathustra was ongetwijfeld een verlichte geest. Wat hij echter niet begreep, was het volgende: om een werkelijke geestelijke leer te brengen moet je beginnen met abstracties. Dit heeft bv. Siddharta wel gedaan. Wanneer je onmiddellijk begint je geestelijke stellingen om te zetten voor de mensen, kun je geen begrip verwachten. Wanneer zij echter de stellingen begrijpen, zullen zij misschien trachten de regels op de juiste wijze te volgen en zo de leer in praktijk brengen. Wanneer je echter de mensen alleen maar steeds weer voorhoudt: “Je hebt zus en zo te doen”, dan is er niet veel kans dat zij dit aanvaarden. Het zou bv. heel goed zijn, wanneer alle mensen hun bezit weg zouden geven aan de armen. Dat zou inhouden, dat er geen armen en geen dieven meer zouden zijn, omdat een ieder alles zou kunnen verkrijgen, wat hij intens genoeg begeert. Neem nu aan dat ik een christelijk prediker ben. Ik kom bij u en zeg allereerst: vrienden, geef alles weg. Wat zou u zeggen? Loop maar een straatje om, vriend. Zo gek zijn wij niet.
Zarathustra had bovendien te worstelen met de opvattingen van priesters, die Ahoera Mazda en Ahriman – goed en kwaad – zagen als Goden. Je moest eenvoudig een van die Goden, of zijn afstammeling, tot vriend zien te maken. Dan deed je maar raak. Je geestelijke vriend zorgde wel dat de rest in orde kwam. Zijn beginsel van rechtvaardigheid – de kern van zijn leringen – kon niet doordringen, omdat hij de mensen niet alleen de leer gaf en het aan hen zelf overliet dit in de praktijk te brengen, maar er bovendien op stond, dat men de regels volgde die hij kende.
De Zend-Avesta is dan dus nogal vertekend?
Wanneer u de Zend-Avesta vergelijkt met enkele Veden, zal u blijken, dat naast christelijke gedachten ook delen voorkomen in overeenstemming met de zogenaamde priesterlijke gezangen en rituelen van de oude brahmanen. Men heeft onder meer getracht de Mitrasdienst over te hevelen in Zarathustra’s stellingen. Maar dat is natuurlijk niet juist.
Daarnaast moet men dit begrijpen: men kan een geloof of gedachtegang niet alleen kennen aan de hand van zijn ceremonieel. Evenmin kan men het geheel afleiden uit zin- of toverspreuken, zoals wij die in de Zend-Avesta ook vinden. Belangrijker dan de wijze waarop je de dingen doet, is de reden, waarom je ze doet….. Dit laatste strookt overigens geheel met de stellingen van Zarathustra: niet het gebeuren, niet de stelling, maar de wet, het mens-zijn.
Dit mens-zijn betekent voor hem een eenwording met het licht of – zo u verkiest – met de zon. Zodra de kracht van het licht – of van de zon – in ons werkt, vinden wij de rechtvaardigheid, het werkelijke mens-zijn, dat onuitblusbaar blijkt. De brug wordt breed.
Bedenk overigens wel, wanneer wij de overgebleven leer willen vereenzelvigen met de leraar, vergeten wij de neiging van de leerlingen, om hún opinie omtrent hetgeen de leraar had willen zeggen of zou hebben moeten zeggen, in de plaats te stellen van hetgeen hij werkelijk heeft gezegd. Dit is overigens het lot van menig profeet.
Waren Perzen en Indiërs oorspronkelijk één volk?
In de eerste plaats kennen wij de splitsing van de Indo-Germanen. Deze aanduiding kan worden gebruikt om een tegenstelling qua afkomst aan te duiden met de Kelten e.a. Onder meer behoren de Romani – de zigeuners – tot de overblijvenden van de zuivere Indo -Germanen. De Germanen zelf hebben er niet zoveel van over gehouden. De zigeuners zijn echter ten dele via Egypte gekomen, tak van het Indo-Germaanse volk. Een van de laatst trekkende groepen overigens. Kleinere groepen vinden wij ook in het westen van Europa, waar de afkomst teloor is gegaan en de groepen zijn opgenomen in de omgeving. Andere groepen vinden wij ook heden nog in het noorden van Afrika. Denk eens aan de Tharqui uit het Hoggar gebergte.
De grondgedachte van alle groepen wijst op een vuur-aanbidding. Indirect vinden wij enkele delen van dit primitieve geloof terug in de geschriften van de joden. Vandaar ook, dat de legenden en verhalen van de bijbel evenbeelden vinden in de overleveringen van andere volkeren en beschavingen. De het verst naar het hoge noorden getrokken stammen blijven lang zuiver. Na vermenging met andere rassen echter ontstaat ook daar een afbuigen van de oorspronkelijke gedachtegang. Dit kunt u onder meer aardig zien, wanneer u de IJslandse sagen en verhalen nagaat. In het begin vinden wij – zij het met nieuwe namen – dezelfde oude verhalen terug. Later zijn die verhalen, eigenaardig genoeg, ook verwant aan de verhalen van Ierland en Wales, waar de Atlantis-beschaving zijn laatste invloeden doet gelden. Wij mogen echter niet zeggen, dat het Indo-Germaanse ras zuiver is gebleven na de trek. De Perzen bv. zijn een typisch mengras, evenals de Romeinen en de Egyptenaren. Dit betekent in alle gevallen, dat de oergodsdienst een verandering onderging door het opnemen van inheemse elementen, waardoor, zeker vergeleken met Indië, een grote vertekening ontstond.
De Zend-Avesta schijnt door de christenen het eerste vastgelegd te zijn.
Dat is niet helemaal waar. In de eerste plaats was reeds lang voor Christus een deel deze Zend-Avesta op kleitafels vastgelegd. De huidige versie werd ongeveer 300 n.Chr. vastgelegd. Zij werden oorspronkelijk verzameld door de Grieken. Daarna eerst bemoeien zich de christenen er mee. Hierbij moeten wij ook letten op de verwantschap tussen christenen en de Mitrasdienst in de eerste tijd. Dezen werkten vaak samen voor de onfeilbaarheid van de kerk die sterk op de voorgrond kwam. Uit die samenwerking, onder meer in de catacomben, stammen een aantal commentaren. Maar het lijkt mij niet juist, dit nog een weergave van de leer zelf te noemen. Men zocht toen vooral naar punten van overeenkomst. Voor de zuiverheid der weergave is dit op zijn minst bedenkelijk. De huidige versie van de Zend-Avesta is geen weergave van Zarathustra’s leer en ideeën.
0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0
Vragen.
Materie is energie? Wat bestond eerst?
Materie is niet gelijkwaardig aan energie, want het is een vorm waarin energie gebonden is. De basis van materie is wel energie. Hieruit volgt, dat energie eerst bestond. Voor deze beiden, bestond er een veldpotentiaal in twee directies.
Is logica het enig juiste, waarop men een redenering kan baseren?
Voor een redenering wel. Redenering – rede. Logica is de redelijke ontwikkeling van argumenten tot een conclusie, die eventueel niet bewijsbaar zal zijn, maar volgens alle bekende redelijke argumenten te verwachten is. Voor een redenering of bewijsvoering moet de logica dus worden gevolgd. Voor overpeinzingen en overwegingen als bv. esoterie is de logica echter niet noodzakelijk, gezien het feit, dat wij ons daar nu niet met redelijke waarden bezig houden.
In het boven-redelijke zullen vele elementen van de rede weinig zin van bestaan hebben. De meeste mensen redeneren echter niet helemaal logisch, omdat de logica hen voor stellingen plaatst, die voor hen onaanvaardbaar zijn. Zij zullen dit trachten te ontwijken door een niet logische redenering, die echter aan hun gevoelsbehoeften tegemoet komt. Wanneer zij dit doen, mogen wij echter niet vergeten, dat in een dergelijk geval innerlijke factoren een rol kunnen spelen. Het is niet zeker dat dit altijd zo is. Toch kan in dit geval hierdoor een boven de logica uitgaande waarde voor het ik bereikt worden. Zodat voor het ik een ervaring ook op niet logische gronden kan zijn gebaseerd. De mens beheerst de logica, door de rest wordt hij beheerst. Maar door de dingen, die je nog niet beheerst te leren kennen, kun je er eventueel macht over gewinnen. Als zodanig is het gebied van het niet logische voor menige mens belangrijker dan het logische.
Logica is werktuig voor alle filosofiewetenschap etc., zolang deze zich bezighoudt met het zuiver stoffelijke, dan wel met het mentale. Dus met het redelijke. Zodra wij echter komen tot ervaringen die niet door de rede te verklaren zijn, zal de logica slechts op empirische waarden gebaseerd kunnen zijn, waardoor een poging tot logisch verklaren en vaststellen van deze empirische waarden vaak een verdraaien van de werkelijkheid zal zijn. Logica, die zich in deze gebieden beweegt, heeft dan ook geen reden van bestaan.
Er zijn mensen die interesse hebben in een bepaald tijdperk van de geschiedenis, bv. het Atlantisch, Grieks, of Romeins tijdperk. Hebben zij dan in zo’n tijdperk geleefd? Dit ook in verband met opgravingen?
Ik zou niet graag zeggen dat een ieder die belangstelling heeft voor zo’n tijdperk, daar dan ook heeft geleefd. Wij moeten hier rekening houden met een zekere mystieke aanleg van de mens, waar hij in het verleden vaak zijn wensdromen en gedachtegangen projecteert, niet in staat zijnde dit in zijn eigen wereld te doen. Daarnaast zoekt men, de eigen wereld onredelijk vindende, vaak een vlucht in het verleden, waarin de waarden klaarblijkelijk, althans theoretisch, wel met het ik overeenstemmen. Dat daarbij de praktijk van het verleden verdraaid wordt, of over het hoofd gezien, is duidelijk. Slechts in enkele gevallen kan sprake zijn van een vroegere incarnatie. In dergelijke gevallen gaat het niet om de belangstelling, maar om het erkennen. Er is dan ook wel degelijk een innerlijke gebondenheid. Dan is men vaak in staat van te voren te zeggen, wat er gaande is. Dergelijke gevallen vinden wij bij opgravingen, waar deze dan, schijnbaar tegen alle wetenschap en logica in, zich baserende op gegevens die iedereen voor sprookjes houdt, komen tot opgravingen van allergrootst belang. Opvallend daarbij echter is, dat die opgravingen niet altijd door hen benoemd worden volgens hun werkelijke naam, maar in overeenstemming met een illusie, die zij aan de hand van gegevens gevormd hebben.
Mag een mens over zijn eigen leven beschikken? Als hij zelfmoord pleegt, verandert dat dan iets aan het hiernamaals?
Het is al ontelbare malen behandeld. Men mag natuurlijk over zijn eigen leven beschikken, mits men er rekening mee houdt, dat men geen enkele consequentie van het leven door zelfmoord ontlopen kan, tenzij deze uit volkomen onzelfzuchtige beweegredenen werd volbracht. In de tweede plaats realiseer men zich, dat in het hiernamaals het bewustzijn bepalend is voor hetgeen je er bereikt, of bent. De consequentie van een zelfmoord is meestal een onvolledig bewustzijn door het niet verwerken van wat op aarde verwerkt moest worden. Hieruit volgt, dat men een periode van aanpassing zal moeten doormaken, voor men met dit onvolledig bewustzijn, zich in een geestelijke sfeer kan bewegen, dat hetgeen, dat in dit leven verzuimd werd, in een volgend leven of in andere sferen, zal moeten worden herhaald en herbeleefd, voor men verder kan gaan.
Waarom was Jezus komst niet voldoende om alle verbinding tussen leidende krachten en mensheid te verbreiden?
U moet begrijpen, dat de mensheid als geheel een ontwikkeld organisme is. De bewustwording van de mens maakt een zuiverder begrip en een persoonlijk ervaren van het Goddelijke mogelijk. De leer die Jezus gegeven heeft, kan niet volledig zuiver zijn overgebracht – laten wij zeggen alleen maar over 2.000 jaar – . Te veel mensen van een vaak onvolledig bewustzijn en begrip hebben hun eigen zienswijze daarin mede vervlochten. Het is dus noodzakelijk dat deze leer weer hernieuwd wordt gesteld en wel in overeenstemming met het bewustzijn, dat de gemiddelde mensheid thans heeft kunnen bereiken. Verder is het noodzakelijk, dat dit geloof gesteld wordt op een wijze, die voor de huidige scholing en de gemiddelde ontwikkeling aanvaardbaar is. Bovendien is het noodzakelijk, dat de gevolgen van dit geloof worden getrokken in termen, die passen op de huidige wereld, opdat men niet zou kunnen verwijzen naar het grote verschil tussen bv. Europa en Azië in deze tijd, en Galilea in Jezus tijd.
Het is niet een andere kosmische wet, maar het is een uitgebreider en zuiverder vorm daarvan, die gegeven wordt. Waar in het Goddelijke zeker de dwang tot deze voortdurende ontwikkeling voor ons allen is vastgelegd, is het niet aan te nemen dat God slechts Zich in één enkele fase van die ontwikkeling zal openbaren, zonder Zichzelf voortdurend kenbaar te maken daar, waar het noodzakelijk en nuttig is voor de volvoering van Zijn eigen wil.
Die wet was dus in Galilea anders dan nu en zal over 500 jaar weer anders zijn?
Die wet ondergaat geen wijziging, maar de wijze waarop de mens die wet kan aanvaarden en de wijze waarop de mens die zal interpreteren ondergaat wel wijziging. D.w.z. dat de eenvoudige kosmische wet om duidelijk te zijn voor de mensen, met voorbeelden wordt uitgelegd, in overeenstemming met de toestand van hun bewustzijn en hun wijze van bestaan, ten tijde van de openbaring, de verkondiging van die wet. Dit betekent, dat de beelden die worden gegeven om die wet begrijpelijk te maken, telkenmale zullen moeten veranderen, ofschoon de wet gelijk kan blijven.
Wat is de zin van reïncarnatie?
Het is treurig. Net heb je de derde klas doorgebracht, dan duwen ze je al weer in de vierde. Wanneer je een goed en oprecht leven hebt doorgemaakt en je hebt voldoende geleerd kom je van school af. Maar als je op aarde, al ben je nog zo goed en oprecht geweest, toch op een of andere manier niet voldoende geleerd hebt van hetgeen behoort tot het menselijk zijn, dan zul je dat moeten inhalen en daarvoor hernieuwd afdalen. De kennis van de vorige klas is onderbewust. Dat uit zich in een gemakkelijkheid van aanleren, voorkeuren, instincten e.d. Wanneer het een volledig bewustzijn is, bestaat het gevaar té zeer, dat men zou trachten het vorig leven te continueren. Dit zou betekenen, dat nieuwe waarden en waarderingen niet meer voldoende op zouden treden, waardoor een dergelijke reïncarnatie onnodig zijn zou. Slechts de meest bewusten weten feitelijk en overtuigd, wie en wat zij in een vorig leven zijn geweest. Voor de normale mens zou dit eerder schadelijk dan nuttig zijn.
In de geest kun je voor sommige ervaringen niet voldoende doen en niet voldoende leren. Wanneer je bewustzijn voldoende is, begin je een leven van activiteit en deze activiteit in de geest komt dan in de plaats voor de eventuele noodzaak nader aan de stof gebonden te zijn. Je hebt niet veel zin in dit leven terug te komen, dus probeer in dit leven zoveel mogelijk te leren, dan is het de volgende keer niet nodig. Hoe minder je nu uitvoert, hoe groter de kans dat je de volgende keer een dubbele portie krijgt op de wereld, inclusief ziekte, belasting, leed, enz.
Alle leven, alle levensfasen bestaan in God gelijktijdig. Datgene, dat thans geleerd wordt, betekent in feite een aanvulling of een hernieuwde keuze van mogelijkheden in het verleden, zodat het nieuw geleerde het begrip van volmaaktheid omtrent alle vorige levens bevordert. De consequentie hiervan is, dat het laatste leven in schijn altijd onvolmaakter is en pas in zijn werkelijke beduiding kan worden gerealiseerd op het ogenblik dat men, afstand gedaan hebbende daarvan, objectief het daaruit gewonnen kan bezien.
Waarom kan de geest geen voldoende ervaring opdoen in haar eigen gebied?
Zou u kans zien om zonder eerst op aarde de middelen daarvoor vervaardigd te hebben, onder zee te smeden, te lassen, metaal te bewerken? Neen…. Omgekeerd: zonder water zou het voor u ook niet mogelijk zijn op aarde om te leven. Klaarblijkelijk zult u dus in deze wereld de instrumenten moeten smeden voor uw volgende wereld. Als u dit in de gaten houdt, is de volgende redenering misschien wel voor u duidelijk: de feitelijkheid van de geest is in feite een wereld, waarin de gedachte overheersend is. De gedachte treedt omgeving vormend op en bepaalt eigen ervaringen. Het bewustzijn is de wereld. Hierbij is praktisch geen weerstand te verwachten, omdat elke tegengestelde wereldvisie eenvoudig door afsluiting kan worden ontgaan. In de materie is deze afsluiting niet volledig mogelijk en is men in ieder geval gedwongen zichzelf te confronteren met de problemen.
Waarom bent u dan zo druk bezig aan de andere kant?
Omdat hetgeen wij hier doen een uiting is van wat volgens ons nuttig on noodzakelijk is, een voortvloeisel van onze eigen gedachten en bewustzijnswereld en daarbij, door de associatie met de stof enz. dus in ons een beter begrip van hetgeen reeds in ons leeft, mogelijk maakt.
Wat is het doel van werkzaamheid in de geestelijke sferen?
Dat omvat niet alleen het stoffelijke, maar evenzeer het afdalen naar andere sferen, het contact met hogere sferen, het werken met anderen uit eigen sferen, het voortzetten van studies, die in feite eigenlijk tot een andere wereld of sfeer behoren.
Is het waar dat het leven van mens en geest in de sferen is afgebakend? Zo ja, waartoe dan ster- en planetenkunde?
Mag ik daar een vraag tegenover stellen? Als je toch naar de nieuwe buurten van den Haag toe moet, naar een bepaalde straat, waarom dan eerst een stratenboekje, of een kaart raadplegen? Je zou er zo uiteindelijk ook wel komen. De kennis die je vergaart, maakt het je gemakkelijker er sneller te komen. Waarom eerst een Baedeker nazien om te zien wat er in Rome is? Om het uzelf mogelijk te maken gedurende de tijd dat u er bent, rationeler te werken. Waarom vergroting van alle kennis betreffende de Schepping en al hetgeen wat daarin voorkomt? Om door een begrip van hetgeen er als mogelijkheden bestaat, eigen beleven beter te kunnen verwerken en te kunnen richten binnen de beperking van eigen bewustzijn, om zo tot een zo groot mogelijke bewustzijnsuitbreiding te komen.
Van waar de astronomische kennis van Maya’s, Chaldeeërs en Egyptenaren? Stamde die kennis uit Atlantis?
Dat niet in de eerste plaats. Om goed te begrijpen hoe belangrijk de zon en maan waren, moet men zich realiseren, dat zij Goden waren, behorend tot de Godenwereld en in hun gedragingen een kenbare uiting van de wil der Goden waren. Als zodanig was in het begin de astrologie en astronomie een poging om binnen te dringen in de Godenwereld en zo de wil der Goden te kunnen bepalen en aflezen. Het feit dat de werking van sterren enz. Vaak overeenkwam met bepaalde gebeurtenissen op aarde, waarbij gelijke constellaties, gelijke verhoudingen van dezelfde planeten en sterren leidden tot ongeveer gelijke toestanden op aarde, maakte dat men deze empirische wetenschap der astrologie langzaam maar zeker ging uitbreiden en maakte tot deel van de religie, waar zij als orakeldienst zeer belangrijk was.
Men moest dus zijn berekeningen kunnen maken aan de hand van het verloop, niet slechts van de maan, maar ook van de zon, een juiste berekening van de wederkeer van de zon op hetzelfde punt was daarvoor noodzakelijk. Hierdoor ontstond een kennis van een zonnejaar, ofschoon men in tijdrekening zich hield aan de maan-maand. Enige astronomische kennis is natuurlijk van Atlantis geërfd, een groot deel van de ontwikkeling echter was het gevolg van de religie ter plaatse.
U hebt al een paar maal gesproken over een nieuwe wereldleraar. Bestaat nu de mogelijkheid, dat het Jodendom in hem de Messias zullen zien?
Ik betwijfel dat en wel omdat het Jodendom op den duur steeds formeler is geworden. Zoals men weet is er in het Jodendom de Thora, dus een deel van het Oude Testament als de werkelijke wet. Daarnaast heeft men nog commentaren op de wet, enz. Openbaring dus. Al deze dingen tezamen drijven naar een bepaald beeld. Zoals de christenen op grond van verschillende dingen, Jezus op de wolken gezeten a.h.w. terug verwachten, zo hebben ook de Joden een eigen voorstelling van een Messias. Zolang het Jodendom niet zijn nationale strijd heeft gewonnen en een normaal aanvaarde natie is – zij het, dat veel van de burgers over de wereld verspreid zijn – zal het geen Messias kunnen aanvaarden, die niet het herstel van de tempel en Jeruzalem betekent.
Wilt u de z.g. zondvloed tot zijn ware proporties terugbrengen?
Er zijn in de loop van de geschiedenis verschillende zondvloeden geweest, waarbij enkelen praktisch de wereld omvatten, maar dezen kloppen niet met de tijdbepaling en de omschrijving van de zondvloed, waarbij Noah de overlevende zou zijn. Deze is waarschijnlijk geweest een overstroming in het dal van Eufraat en Tigris.
Als werkelijk volgens de Christelijke leer er geen persoonlijk bezit meer is, zal dan de drang tot scheppen niet te zeer verdwijnen?
Wanneer er geen persoonlijk bezit meer is? Elke beperking van de drang tot scheppen zal verdwijnen, omdat dan het scheppen wordt gedragen door de behoefte vreugde te geven aan anderen, uitdrukking te geven aan kosmische waarden en men niet meer door het commerciële geremd wordt.
De nieuwe wereldleraar heeft gezegd: De opstandigheid en het ontwaken der bewusten is haast gelijk. Het verzet en de revolutie zijn het kenmerk van de vernieuwing. Bereidt de nieuwe wereldleraar de chaos voor, opdat daaruit de nieuwe orde zal worden geboren?
Opruierij misschien. Jezus noemde farizeeën en wetgeleerden ook gepleisterde graven. Hij had daarmee net zo gelijk als de nieuwe wereldleraar. Wanneer de mensheid dat begrijpt, zal zij misschien eindelijk gaan proberen, tenminste naar eigen beperkt inzicht en verstand, goed te handelen. Logischerwijze is revolutie noodzakelijk. Een dergelijke revolutie kan echter nooit zijn het toegeven aan een bepaald systeem. Anarchie en communisme bv. zijn volledig met elkaar in strijd. De wereldleraar bereidt zeker geen chaos voor. De chaos is er namelijk al. Men realiseert zich dit alleen niet. Wat hij voorbereidt is een begrip van de chaotische toestand, waardoor de mens in deze chaos een houvast vindt. Meent u niet, dat massapsychose op het ogenblik algemener is dan ten tijde van de Franse Revolutie ooit geweest is? Angst en haat e.d. teisteren de wereld meer dan ooit voordien het geval is.
Conclusie: de stellingen van de wereldleraar zijn onderrichtingen, die bovendien verstaan moeten worden in de termen van de omgeving waarin hij spreekt. Daarom is er commentaar bijgevoegd. Zeer zeker niet een oproep tot vernietiging van het gezag en van de wereld, maar wel een oproep tot bezinning, opdat men niet in een klakkeloos aanvaarden de verantwoordelijkheid overlaat aan mensen die daarvoor in feite niet geschikt zijn. Dit gebeurt niet, wanneer de massa voortdurend toezicht houdt op haar regeerders. Dat gebeurt alleen, wanneer zij in laksheid en zelfzucht slechts denkt aan haar kleine ogenblikkelijke belangen en de grote, werkelijke belangen van de wereld overlaat aan personen, die, misschien goedwillend, gedreven door hun behoefte het volk aangenaam te zijn, in feite de ondergang van de wereld aan het voorbereiden zijn. Is het niet beter dat de nieuwe wereldleraar begint met de waarheid te zeggen als een harde heelmeester, dan dat hij met een vleiend gebaar naar de bestaande autoriteiten zijn eigen leer zou verkwanselen en zijn waarheid zou vergooien? Hij heeft het recht deze dingen te zeggen. Hij zegt deze dingen niet scherper dan de Boeddha in zijn oordeel over sommigen van de vorsten, die krijg nastreefden, of als Jezus over de wetgeleerden en handelaars in de tempel. Ik meen kort en goed, dat hij in deze omstandigheid slechts de traditie van elke vernieuwer op geestelijk terrein continueert in het heden.