uit de cursus ‘De geheimen van de geest’ – (Hoofdstuk 7) april 1961
Praktische eigenschappen en kwaliteiten van de geest.
Het wezen, dat geest wordt genoemd en omschreven kan worden als een in zich beperkt en potentieel verschillend krachtveld, kan worden gesteld te zijn in de eerste plaats: een bewustzijnsvorm, te vergelijken met elektronische registratie van signalen, waarin dus een zeer groot aantal signalen onafhankelijk van elkaar kunnen worden opgeslagen, maar door middel van prikkels of reacties met elkaar in verbinding kunnen worden gebracht, zodat daaruit bepaalde reacties en een zeker weten naar voren treden; in de tweede plaats, de kern: De kern is persoonlijkheid‑dragend en wordt vaak verward met de ziel. Zij is dat echter niet. De kern van de geest zelf wordt van kracht, van intentie en van mogelijkheid voorzien door de ziel. Deze is dus de krachtcentrale. Het centrum zelf kan worden gezien als een ledig, waarin echter voortdurend de voor het ‘ik’ belangrijkste en sterkst vastgelegde prikkels tot werking komen. Daaruit ontstaan reacties en zo is een innerlijk denken mogelijk.
Verder blijkt dat deze geest t.o.v. de buitenwereld zeer selectief ontvangt en uitstraalt en wel op de volgende wijze: Elke gedachte, die in de kern een voldoende intensiteit bereikt, zal in het omringende veld een reactie veroorzaken van zodanige sterkte, dat dit veld hetzij algemeen stralend of gericht stralend de begrenzing van het ‘ik’ doorbreekt en daarbuiten kan worden afgelezen. Omdat het een veld is, dat geen vaste vorm heeft, kan verder worden gesteld dat de veldstructuur of de vorm (de gestalte van de geest) zich voortdurend zal aanpassen aan haar mogelijkheden en behoeften. Hiervoor is wederom het ontstaan van bepaalde beelden in de bijna ledige kern van die geest aansprakelijk. Wij kunnen dus nu vaststellen dat de geest in de eerste plaats prikkels van buiten ontvangt; in de tweede plaats naar buiten impulsen kan afgeven; en in de derde plaats zowel bij het ontvangen als het zenden van impulsen geheel afhankelijk is van hetgeen zich in de kern van zijn wezen afspeelt.
Nu zullen wij trachten dit praktisch te verwerken en er voor de mens iets bruikbaars van te maken.
Wij kennen in de menselijke wereld nl. een ongeveer gelijk proces. De mens heeft zijn innerlijke gedachtewereld. Daar, waar hij niet denkt, dringen zich op dat ogenblik sterker dan ooit gedachten op. Tracht maar eens niet te denken, dan zult u zien dat de dingen, die u het sterkst bezighouden in feite ‑ en dus niet alleen volgens uw eigen bewustzijnsnormen – nu als gedachten in u oprijzen. U zult verder, wanneer u nadenkt, zien dat het deze gedachten zijn, die een groot gedeelte van uw acties en reacties zullen bepalen. Bijvoorbeeld de wijze, waarop u een andere mens tegemoet treedt. Het is dus belangrijk dat er in die geest een aantal zo juist mogelijke impulsen wordt gelegd. Die impulsen moet men als mens in de stof trachten te wekken. Hoe dit moet gebeuren, zal voor eenieder verschillend zijn, maar ik zal er zo dadelijk enige voorbeelden van geven. Het wekken van de juiste impulsen, betekent dat wij in de geest een overheersende gedachte doen ontstaan. Deze overheersende gedachte zal dus in de kern domineren. Zij zal dan voor de geest al haar uitstralingen, maar ook elke ontvangst van geestelijke krachten, geheel beheersen. Dan geven wij nu de voorbeelden als volgt:
- Ik heb de behoefte om b.v. geestelijk tot evenwicht te komen.
Ik erken in mijn eigen leven een bepaalde onevenwichtigheid.
Ik zal deze onevenwichtigheid opheffen door een tegengestelde handeling te verrichten. Maar dit is niet genoeg. Alleen als die handeling wèl overwogen is en wanneer ik haar uitvoer met geheel mijn wezen, met al mijn denken en mij daarbij realiseer wat er gaande is, zal de geest daaruit ‑ vooral omdat er meestal een emotionele achtergrond mee verweven is ‑ deze intentie, deze gedachte dus ontvangen. Hoe sterker deze gedachte zich ontwikkelt, hoe krachtiger zij in de geest aanwezig zal zijn en hoe groter de mogelijkheid is, dat zij ons tot het aantrekken van bepaalde krachten brengt.
Voor de stofmens geldt daarbij bovendien dat alles, wat alleen in gedachte wordt gesteld, onjuist is en geen vruchten draagt.
Het denken is voor de mens nimmer vruchtbaar, tenzij het door een daad wordt ondersteund. Dat is begrijpelijk en reeds herhaaldelijk door ons gesteld.
Let wel, de mens, die deze bepaalde gedachtereeks, deze bepaalde onevenwichtigheid wil opheffen, kan dit alleen doen, als hij voor zichzelf overtuigd is, dat hij feitelijk ingrijpt. Dit feitelijk ingrijpen is voor zijn gedachtewereld met een lichamelijke werkelijkheid verbonden. Dientengevolge zal hij een daad moeten stellen, of dit nu een rituele daad is of een andere, die voor hem aanleiding wordt te zeggen: “Nu hèb ik gedaan.” Eerst daardoor zal de emotionele achtergrond voldoende sterk en dragend zijn geworden om de heersende gedachte in de geest te projecteren.
- Een mens stelt zich voor in de wereld een zekere invloed te scheppen. Om dit tot stand te brengen moet hij een beroep kunnen doen op de materie zowel als op de geest.
Stel nu echter, dat een daadwerkelijk en direct ingrijpen materieel niet mogelijk is, dan blijft hem dus de gedachtewereld over en al, wat daarmee samenhangt. Het blijkt nu dat, om een directe beïnvloeding van de kern te veroorzaken, emotie noodzakelijk is. Wij kunnen ons nooit en te nimmer op afstand bezighouden met iets, wat ons persoonlijk in feite niet beroert. Alleen wanneer wij er wèl door beroerd worden, wanneer het ons iets zegt en tot ons spreekt, kunnen wij daadwerkelijk een voldoende kracht opwekken om de kern, die voor het geestelijk denken en wezen dus belangrijk is, te bereiken.
Zelfs dan zal het echter vaak onmogelijk blijken de gedachte zonder meer uit te zenden. Want wij hebben geestelijke kracht nodig.
Dat betekent dat wij in de geest een zekere ontvankelijkheid wensen. Deze ontvankelijkheid kan alleen worden gewekt, indien wij stoffelijk de handelingen volbrengen, die in de geest de gedachte aan een daad of zelfs aan een daaddwang doen ontstaan. Deze gedachte, gekoppeld aan het beeld, veroorzaakt nu een uitstraling van de geest, die in de kosmos, waar hij een harmonische trilling kan ontmoeten, een antwoord krijgt. De antwoordende kracht kan dan door de voorstelling op elk willekeurig punt in de ruimte ‑ en dus ook op de aarde ‑ worden geprojecteerd. Waar nu deze kracht over het algemeen op materiële of pseudo‑materiële verhoudingen is afgesteld, zal daarmee zelfs het veranderen van bepaalde materiële omstandigheden en toestanden mogelijk zijn. Waar het voorbeeld u niet helemaal duidelijk blijkt, wil ik trachten het nog aan te vullen. U kunt uit uzelf en alleen door uw gedachtekracht weliswaar een gedachte over zeer grote ruimten en in zeer korte tijd uitzenden, maar u kunt aan deze gedachte niet die kracht verlenen, waardoor zij actief wordt in de materie of in een pseudo‑materie, dus b.v. op het astraal gebied. Het gevolg is dat de mens, die alleen met gedachtekracht zonder meer werkt, weinig of geen resultaten bereikt. Eerst wanneer deze mens in de eigen geest een gelijksoortige reactie op het gebeuren (dus op de wens tot handelen) plus een daadnoodzaak of daaddwang doet ontstaan (en hiervoor is wederom over het algemeen een stoffelijke dan wel symbolische of zinnebeeldige handeling noodzakelijk), kan door de geest dus die kracht werkelijk worden gevraagd op een niveau, waarop het ‘ik’ deze kracht kan aanvaarden. Het is dan echter niet noodzakelijk, dat die kracht eerst naar het stoflichaam terugkeert. De geest, die in zichzelf ‑ dank zij de gedachte plus de handeling plus de emotie van het lichaam ‑ nu de gehele toestand heeft beseft en aanvaard, projecteert die kracht onmiddellijk uit zichzelf op het punt in de ruimte, waarop de gedachten dus van de persoon zelf waren gericht en waarmee diens streven was verknoopt.
Door deze enkele voorbeelden heb ik getracht u duidelijk te maken dat een kennis van de eigen structuur van de geest en vooral van haar werking belangrijk kan zijn. Het geheim van de geest is vanuit menselijk standpunt dat de geest niet redelijk reageert, maar dit kan hij volgens menselijke normen ook niet doen. Zijn eigen wereld en omstandigheden verschillen zozeer van de menselijke dat alles, wat voor de mens redelijk is, voor de geest eenvoudig onbegrijpelijk is. Het is alsof het lichaam een totaal andere taal spreekt, zodra het redelijk is. Verder blijkt dat de menselijke rede zoveel eigenaardige verschuivingen en verdraaiingen van feiten en beperkingen kent, dat ook hierdoor geen geestelijk begrip zonder meer kan worden verwacht. Slechts daar waar de mystieke beleving en de occulte lering, die niet alleen verstandelijk worden verwerkt maar ook innerlijk worden beleefd, optreden, beleeft de geest nog een deel van de redelijke processen van het lichaam. Wij mogen dus stellen dat elke band tussen stof en geest moet bestaan uit een niet‑redelijk element. Welke elementen mogen nu in deze zin als niet redelijk worden beschouwd? In de eerste plaats: Alles, wat onmiddellijk en innerlijk wordt aangevoeld, kan zonder meer en onmiddellijk worden gebruikt.
Zodra echter een aangevoeld feit wordt beredeneerd, blijkt deze beredenering heel vaak aan de bruikbaarheid van dit feit voor de geest afbreuk te doen. Zodra een rationalisatie in de mens optreedt, zal de emotie over het algemeen een andere waarde krijgen. Zij wordt minder mystiek en minder in zichzelf verzonken en is dan eerder een vorm van werelds denken geworden.
Daardoor wordt de eigen geest niet voldoende beroerd. Het is in de praktijk dan ook duidelijk, dat het wezen van de geest eist, dat de eerste impulsen, waarmee wordt gewerkt, niet geheel redelijk of beredeneerd mogen zijn. Zelfs wanneer wij van vaststaande en feitelijke gegevens uitgaan, mogen wij nimmer verwachten dat een volledige werking kan ontstaan, vrienden. Een volledige werking kan alleen werkelijk daar tot stand komen, waar emotie aanwezig is. Wanneer ik een aantal feiten heb en ik droom erover, dan kan geen volledige werking ontstaan. Maar als ik in deze droom iets van mijzelf, mijn eigen streven en denken leg ‑ dat dan emotioneel is en niet redelijk ‑ dan blijkt het, dat ik een harmonie kan scheppen met deze wetenschappelijke waarden en op deze wijze in de ruimten in de kosmos en in het kosmisch geheugen feiten kan aanboren, die anders niet tot mijn beschikking zouden staan.
Wanneer u een aantal formules of gegevens hebt, die een redelijk denken vergen, is het niet mogelijk deze te maken tot deel van een geestelijk streven. Indien er een droom mee verknoopt wordt (dus een beeld dat niet werkelijk is, maar dat wel een emotionele waarde in zich kan dragen), is het nog niet mogelijk om de formuleringen, de formules, de structuren, die redelijk waren, geheel naar de geest over te brengen. De droom is daarvoor niet voldoende. Maar wanneer er in een projectie van het ‘ik’ dus b.v. een verlangen bijkomt, dan is dit verlangen zelf voldoende om ook de stoffelijk redelijke gegevens (dus zelfs mathematische formules e.d.) zover naar de geest over te brengen, dat hij aan de hand van deze stoffelijk erkende symbolen in zichzelf waarden ontdekt en daarop uit de kosmos antwoord kan verkrijgen.
De vraag: Hoe kan ik vanuit de stof met mijn geest op de meest rationele wijze werken? zullen wij dus enerzijds in emotionele zin moeten beantwoorden. Anderzijds geldt natuurlijk voor de geest ook dat, waar zijn redelijkheid voor de mens niet onmiddellijk als rede aanvaardbaar is, hij zichzelf onredelijk en emotioneel in de stof zal uiten. Hierover is reeds meer gezegd in de samenvatting in een der vorige lessen.
Nu stel ik het volgende: Op het ogenblik dat uit de geest een emotie in de stof wordt geprojecteerd, zal deze emotie niet redelijk verklaarbaar zijn. Zij zal ook niet redelijk kunnen worden ontleed en het is onmogelijk een dergelijke onrust of emotie op een redelijke wijze te verklaren. Zij behoort nl. tot een gebied, waarin deze maat van rede niet geldt. Dan concludeer ik: Wil ik praktisch werken met dat, wat de geest mij stuurt, dan moet ik enerzijds in staat zijn alle gevoelens en emoties, die vanuit dit niveau in de stof worden geprojecteerd, te aanvaarden zonder daarvoor onmiddellijk een redelijke verklaring te zoeken. Anderzijds moet ik in staat zijn daar, waar mijn leven redelijke processen en denkwijzen vergt, deze emoties terzijde te stellen. Dit doet men dan door zich sterk op het redelijke element te concentreren en de emotie terzijde te stellen. De geestelijke inhoud, de achtergrond, ja, zelfs de gevoelswereld wordt dus zoveel mogelijk vervangen door een emotionele inhoud, een gevoelswereld etc., die is aangepast aan het stoffelijk redelijke. In sommige gevallen kunnen wij zelfs zover gaan, dat wij zeggen dat bepaalde oefeningen (o.m. sommige yoga‑oefeningen) geschikt zijn om tijdelijk deze dingen terzijde te stellen. De geest zal echter, wanneer voor hem een bepaald iets belangrijk is, deze emotionele inhoud steeds weer naar het lichaam projecteren, zodat de emotie steeds opnieuw zal ontstaan. Het is dan ook niet goed u tegen een dergelijke emotie te verzetten, tenzij zij storend werkt in uw stoffelijk leven.
Hieruit valt dan verder af te leiden dat dus een wederkerige beïnvloeding van stof en geest alleen op grond van gevoelens geschiedt. Gevoelens zijn niet praktisch bruikbaar volgens menselijke maatstaven. Intuïtie echter (wat een vorm van gevoel is) blijkt dikwijls wel bruikbaar te zijn daar, waar de rede tekort schiet. In vele gevallen blijken de innerlijke gevoelens en gedachten van de mens sterker te zijn dan zijn rede en hem te behoeden voor veel kwaad of hem in toestanden te brengen, die hem anders zeer zeker zouden ontgaan.
Wat is hiervan de verklaring? Alles, wat onredelijk in de mens bestaat, is deel van het groot‑kosmisch geheel. Het is voor een gedeelte de vertaling van de drift van de geest in de stof. Zolang de stof daarvoor geen bijzondere en eigen uitweg zoekt, maar dit binnen de normale en redelijke normen tracht te verwerken, kan de doorsnee‑mens hieruit veel energie putten. Juist de achtergronden (de emotie, welke door de geest in u wordt geprojecteerd) zullen in staat zijn u een uithoudingsvermogen te geven waar dit noodzakelijk is; anderzijds u terug te houden van handelingen en overwegingen, die niet in overeenstemming zijn met hetgeen voor u werkelijk goed is. Hierbij heeft de stoffelijke norm geen enkele zeggenschap maar wel en alleen de geestelijke. Zo oefent dus de geest een zekere censuur op de stof uit door middel van de emotie. Waar dit het geval is, zouden de volgende regels door de stof volledig aanvaardbaar geacht moeten worden. Ik zeg: zou moeten worden.
- Elke uitleving van emotie is aanvaardbaar, mits deze binnen redelijke perken wordt gehouden en nimmer de beheersing van het ‘ik’ geheel verbreekt.
- Elke emotie, die in mij ontstaat en waarvoor ik geen redelijke verklaring heb, kan worden toegeschreven aan mijn eigen geest, ofwel aan andere wezens van gelijke geaardheid. Ik kan mij daartegen stoffelijk niet verzetten behalve door het wekken van een wederkerige emotie, die zo sterk is, dat ze de geest en vooral haar kern bereikt..
- Alles, wat ik wil bereiken, hetzij langs magische weg, langs esoterische weg of langs verstandelijke weg, is in feite de weergave, het wekken of het produceren van iets dat in de totale en kosmische schepping reeds bestaat. Het gevolg is dan ook dat er al sprake is van een keuze‑element, maar nimmer van een onbeperkte of vrije keuze. De vrijheid van keuze ‑ ook voor de stof ‑ wordt beperkt door de geest, haar eigen inhoud en de achtergronden die ze in de mens legt.
- Voor het volbrengen van daden met geestelijke kracht zijn wij afhankelijk van onze geest. Wij kunnen daarmee alleen door redelijk denken weinig of niets bereiken. Dientengevolge zal voor alles, wat geestelijk moet worden bereikt, de juiste emotionele ondergrond moeten worden geschapen. De mens, die in zich bewogenheid weet te scheppen, heeft daarin het meest perfecte middel gevonden om zijn eigen geest behoorlijk en goed te benaderen en de grootst mogelijke vervulling ‑ ook van zijn stoffelijk redelijke wensen ‑ door de geest te verkrijgen.
Wij gaan weer even terug naar het wezen van de geest. Bij het beschouwen van de geest hebben wij nu wel een bepaalde structuur aangenomen; wij hebben daarbij echter niet de buitenlaag of de begrenzing van die geest aan een nader onderzoek onderworpen. Wanneer wij spreken over voertuigen van de geest, dan doet dit vermoeden, dat dit volledige wezens zijn. Om echter de zaak eenvoudiger te stellen, kunnen wij ook aannemen dat de geest a.h.w. een soort noot is, waar omheen vele afwisselende en van verschillende structuur zijnde schillen zijn gelegen. De buitenste schil is bepalend voor de reactie en de mogelijkheid van de geest naar buiten te werken. Elke schil kan tijdelijk of voorgoed worden afgelegd en achtergelaten. Haast elke schil kan automatisch in de sfeer, waartoe zij behoort, door de geest worden opgebouwd. Zo is het dus eigenlijk de bepantsering van de geest, als ik het zo mag noemen, die bepaalt in hoeverre de door hem uitgestraalde emoties en gedachten werkzaam zijn of niet. Er bestaat daarop maar één uitzondering. Dat is nl. zijn eigen belichaming (stof of b.v. een lagere schil) waar hier nl. een onmiddellijk contact bestaat, dat geen begrenzingen kent. Hoe minder aan voertuigen, aan schillen, dus om het eigenlijk bewustzijn plus het centrum aanwezig is, hoe sterker de uitstraling van de gedachten van de impuls, de emotie kan zijn. Alleen reeds om tot een zo juist mogelijke reactie te komen een zo groot mogelijk resultaat te verkrijgen of een zo groot mogelijke kracht te wekken, zou het dus voor de mens raadzaam zijn allereerst zijn geest zo hoog mogelijk te doen stijgen. Op redelijke wijze kan hij dit alweer niet. Hij kent daartoe zijn eigen geest niet voldoende. Maar hij heeft wel enkele hulpmiddelen tot zijn beschikking.
Deze hulpmiddelen zijn in de eerste plaats: concentratie. Naarmate zijn concentratie een hoger doel heeft (niet een hoger onderwerp, maar een hoger doel) zal ertoe voeren dat de vrijheid van een hoger voertuig, (dus van een kleiner aantal schillen om de geest, voor de werking hiermee verbonden) voor de geest geldend is.
Verder: Op het ogenblik dat het ‘ik’ zich absoluut niet meer van een gedachte bewust is, maar deze wel naar de geest is afgezonden, kan zich het volgende proces afspelen: Eerst wordt dit in de geest verwerkt. Maar het geestelijk bewustzijn is meermalen in staat om een uit de stof ontvangen impuls te veredelen en te wijzigen in overeenstemming met de eigen kern. Geschiedt dit, dan zullen tijdens dit proces alle voertuigen worden afgeworpen, die niet noodzakelijk zijn voor het verwerken en uitzenden van deze gedachte of impuls. Daarom is de tweede techniek, die gebruikt kan worden als volgt: Concentreer u sterk op het punt, dat u wilt weten. Volledig. Tracht dit niet alleen verstandelijk te doen of in vragende zin, maar door uw gehele wezen erachter te stellen, met emotie en al wat erbij hoort. Gebruik daarvoor desnoods weer symbolische handelingen als extra versterking van de idee, dat de gedachte inderdaad naar de geest is geprojecteerd. Doe dit echter niet te lang. Blijf niet voortdurend dezelfde vraag en dezelfde impuls herhalen. Stel haar éénmaal, zo kort, zo klaar, zo duidelijk als u maar kunt. Formuleer haar voor uzelf, tot zij zo scherp is, dat zij het geheel van het door u gewenste in zo weinig mogelijk begrippen omvat. Hebt u dit gedaan en door emotie en eventueel ook door een symbolische handeling bevestigd, leg dan de zaak terzijde en laat haar volledig aan de geest over. Hierdoor hebt u nl. het geval weer naar de geest verwezen. Omdat er geen binding is met voortdurende stoffelijke emotie en impuls, kan wederom een groot deel van de buitenste schillen wegvallen en zullen wij ‑ zij het niet op een door ons te bepalen ogenblik, wanneer wij in de stof zijn ‑ een reactie krijgen uit het hoogst mogelijke voertuig en een zo volledig mogelijke vervulling van onze wens, althans een zo duidelijk mogelijk antwoord op onze vraag.
Wij gaan nu weer terug naar de geest, want deze heeft nog meer mogelijkheden en eigenschappen.
Wanneer wij dus de geest beschouwen, dan zien wij dat elk van haar omhulsels of voertuigen een geheel eigen structuur heeft. Deze kan hij zeer duidelijk en volledig nabootsen, mits hij over een voorstelling van die voertuigen beschikt. Zo kan de geest, als hem een beeld wordt gegeven van iets, wat voor de stof belangrijk is, in de stof direct werkzaam optreden en onder omstandigheden, bewust of onbewust, via het lichaam of via krachten rond het lichaam werkende, zuiver stoffelijke feiten tot stand brengen. En nu denk ik hier heus niet alleen aan het verplaatsen van een beeldje, het laten vallen van een schilderij of het openvallen van een boek e.d. Het is soms mogelijk zodanige condities te scheppen, dat een aantal door de geest vastgestelde stoffelijke reacties een zeer bepaald doel (b.v. het ontmoeten van een mens, het kennis nemen van een bepaald idee, het niet in staat zijn een bepaalde handeling te volbrengen) realiseren. Indien u dit beseft, zal het u ook duidelijk zijn, dat de invloed van uw geest zeer groot is. Maar daarvoor moet die geest bewust zijn van de stof. Hij wordt zich daarvan bewust zodra het hoogst stoffelijk bewustzijn met tenminste het laagst‑geestelijk actief bewustzijn in evenwicht is. Eerst wanneer dit evenwicht optreedt, is de wederkerige beïnvloeding zodanig, dat de geest onmiddellijk ingrijpt. In de praktijk betekent dit dat men stoffelijk redelijk gerijpt moet zijn en een zeker aantal geestelijke en ook stoffelijke ervaringen moet hebben doorleefd, vóór men door de geest gedirigeerd kan worden naar een bepaald doel.
Onthoud daarbij steeds weer, dat een dergelijk doel voor stoffelijk en menselijk denken niet redelijk en niet zinvol is en soms vele bezwaren heeft. Het zal echter voor het verdere verloop van het leven vaak bepalend kunnen zijn en daarmee dat, wat voor de geest in dit leven belangrijk is, kunnen concretiseren.
Wanneer dit u misschien wat onaanvaardbaar lijkt, dan kan ik u alleen dit vertellen (en dit is zuivere praktijk): Wanneer uw streven bewust te worden van uw geest ‑ wat in den beginne ongetwijfeld hoofdzakelijk verstandelijk is – voor u langzaam maar zeker de mogelijkheid schept om bepaalde toestanden te beleven en daarbij toch een normaal mens te blijven, die normaal stoffelijk leeft, dan hebt u daarmee de weg gevonden om aan de geest een zo groot mogelijke gelegenheid tot uiting te geven.
Er zijn natuurlijk grote moeilijkheden om het contact tot stand te brengen. Want zoals ik u reeds meermalen heb verteld: de geest kan het lichaam alleen emotioneel beïnvloeden, maar is niet in staat dit volkomen redelijk te doen. Omgekeerd kan ook het lichaam de geest niet redelijk beïnvloeden. Wij zitten dus met een medium, dat niet beantwoordt aan de stoffelijk verstandelijke eisen en over het algemeen moeilijk of niet in woorden kan worden omschreven. Deze omschrijving na te streven, betekent: in zichzelf vaak het doel van de geest of de mogelijkheid van de geest frustreren. Het is niet de bedoeling dat men deze dingen redelijk uiteen zet, vóór zij gebeurd zijn. Wanneer u onder invloed van de geest handelt middels de emotie, dan is het goed om na het gebeuren te rationaliseren, maar nimmer voordien.
Wanneer u voelt dat in u bepaalde krachten aan het werk zijn, krachten van de eigen geest of van andere geesten, dan is het verstandig volgens uw eigen oordeel omtrent goed en kwaad te bepalen, of u daarop al dan niet wilt ingaan. Voelt u dat het voor uw eigen ontwikkeling of voor de wereld belangrijk is, ga er dan rustig verder op in. Eerst wanneer alles zich voltooid heeft, zal het u mogelijk zijn een overzicht te krijgen en niet voordien.
Bedenk verder dat er een groot verschil bestaat in tijd en tijdservaren. De geest zal op elk vlak ‑ of beter gezegd: in elke schil of elk voertuig ‑ een afzonderlijke en eigen tijdsfactor bezitten. Wanneer wij die van de kern stellen op oneindig, dan zien wij b.v. in de astrale sfeer een persoonlijke tijd, die de stoffelijk zeer nabij komt, maar daarvan toch afwijkt. Het is onmogelijk bij geestelijke werkingen in jezelf een bepaalde tijdslimiet te stellen. Doet men dit toch, dan zal men wederom door dit verstandelijk ingrijpen het aan de geest onmogelijk maken de volledige ontlading van zijn emoties en zijn eigen invloeden binnen u tot stand te brengen; en heel vaak zult u daardoor een herhaling van het proces veroorzaken, maar dan later in de tijd.
Nu zijn er heel veel emoties, die uit de geest komen en die voor u niet erg prettig zijn. Zij beantwoorden nl. niet aan uw wereld en wereldvoorstelling. Zij beantwoorden soms aan factoren in uw eigen wezen, maar zeker niet aan die, welke volgens u goed of behoorlijk zijn, of kwaad en onbehoorlijk. Zij zijn vaag. Alles wat uit de geest komt, is te vaag en veroorzaakt daardoor dikwijls verwarringen. Een praktisch mens realiseert zich dat deze vaagheid niet tot helderheid kan worden geforceerd. Men moet deze vaagheid aanvaarden. Men moet haar in de stof niet zien als een definitieve daadaanduiding en daadontplooiing. Het is ten hoogste de aanduiding van een bedoeling. De geest kan nu dus nooit zeggen dat u aan Pieterse f. 100 moet geven; of dat u bloemen moet gaan plukken in de tuin van boer Jansen. Wel kan hij in u de impuls wekken, dat u iemand goed moet doen. Wel kan u de idee worden gegeven, dat u een bepaalde schoonheidservaring met anderen moet delen. Dus waar het zeker is, dat eigen geest (en hier alleen dus eigen geest) niet in staat is een definitieve en in de stof beperkte daaddrang te doen ontstaan in het ‘ik’ zullen wij ons realiseren dat elke dadendrang, die wij uit de geest voelen voortkomen, voor ons een rationalisatie is; dat wil dus zeggen: het projecteren van de emotie in de richting van een bepaalde toestand, een bepaalde ruimte, een bepaalde figuur enz. Wanneer u zich dit realiseert, wordt het gemakkelijker die uitspraken van de geest te hanteren. Want je gaat je niet meer afvragen: Hoe moet ik dit nu stoffelijk vertalen? Wat moet dit betekenen? Je accepteert ze.
Je zegt: Ik voel dat er een bepaalde noodzaak in mijzelf bestaat. Deze noodzaak zal zich verwerkelijken, zodra dit voor mij mogelijk is. Wanneer ik voel dat die noodzaak in mijn leven of in het leven van anderen misschien bepaalde risico’s met zich zal brengen of mijn eigen verantwoordelijkheid in gevaar zou kunnen brengen, zal ik overleggen op welke wijze ik dit binnen de mij stoffelijk ten dienste staande mogelijkheden kan volbrengen. Ik zal echter nimmer trachten mij geheel aan deze drang te onttrekken.
Wanneer door de geest een definitieve dadendrang op u wordt uitgeoefend, waarbij zowel de daad als het onderwerp volledig zijn omschreven (dus b.v. pluk rozen in het middenperk van de tuin van boer Jansen), dan kunnen wij aannemen dat deze nimmer uit eigen geest voortkomt. Zij kan alleen voortkomen uit een geest, die ‑ los van de stof staande ‑ toch onmiddellijk met de stof in verband staat en in die stof bepaalde wijzigingen wenst. Voelen wij dat een dergelijke definitieve opdracht ons wordt opgelegd, dan zullen wij wel zeer goed moeten overwegen, of deze voor ons aanvaardbaar is. Het is dan zeer verstandig om door concentratie hierop en de verwerking van onze eigen gevoelens en emoties, welke voortvloeien uit een dergelijke opdracht, eerst af te wachten, of onze eigen geest een bevestigend of een afwijzend emotioneel antwoord geeft.
Ten slotte: Uit alle dingen, die de geest op aarde brengt, kan stoffelijk nut worden getrokken. Waar de stofwereld in zekere zin een weerkaatsing is van de mogelijkheden, die in de geestelijke wereld bestaan, kan alles, wat in de geest aanwezig is, inderdaad stoffelijk verwezenlijkt worden. Echter nimmer aan de hand van stoffelijk bestaande maatstaven of regels. Als wij dit weten, zullen wij ‑ vooral wanneer wij trachten met de geest te werken, bv. voor genezing of andere doeleinden – ons juist richten op dat element, waarin de rede misschien een minder grote rol speelt, maar waarbij onze kennis van de wereld wordt gebruikt om bepaalde geestelijke tendensen te leiden. Alle voorstellingen van persoonlijkheden, plaatsen e.d., waarbij een zekere emotionele waarde op de voorgrond treedt, evenals alle emotionele voorstellingen omtrent gebeurtenissen in het verleden of de toekomst, die in mij of in u emotie wekken, zijn bruikbaar om als centraal punt te dienen voor de geest.
De krachten van de geest kunnen dan worden uitgezonden in die richting. Zo kan de geest dus evengoed voor u de ruimte van het heden doorvorsen als de ruimte van het verleden. Hij kan daarop weliswaar geen antwoord geven in redelijke woorden of gedachten, maar hij kan antwoorden door symbolische dromen. Hij kan antwoorden door emoties. Hij kan zelfs antwoorden door vergroting of vermindering van uw eigen krachten en capaciteiten. Een dergelijk antwoord is over het algemeen voldoende voor u om de waarde van hetgeen u stoffelijk hebt gesteld, nader te bezien. Elke aanwijzing, die u uit de geest krijgt ‑ mits het uw eigen geest is ‑ is belangrijk voor uw eigen ontwikkeling. De tijdsfactor kan daarbij zeer verschoven zijn. Verwacht dus nooit dat, wanneer de geest uur A. aankondigt, dit ook op uur A. geschiedt; het kan uur X zijn. Maar realiseer u dat alles, wat door de geest wordt aangekondigd, in de vorm van emotie wordt verwerkelijkt.
Doet u dit, dan zult u, mijn vrienden, mede aan de hand van de door mij kort omschreven methodiek, in staat zijn uw eigen geest en uw eigen innerlijke gevoelswereld te gebruiken als een maatstaf voor alle beslissingen, waarin u niet vanuit uw eigen leven en wezen een onmiddellijk oordeel kunt of durft uitspreken. Het is verder mogelijk om alle problemen, die u bezwaren, wederom aan de hand van deze procedure op de geest af te wentelen en ‑ in de wetenschap dat het antwoord komt ‑ althans tijdelijk deze stoffelijk terzijde te leggen.
De meest rationele wijze van werken voor geest en stof wordt door deze procedure zeker bevorderd. De kracht en het wezen van de geest zijn te allen tijde bruikbaar. Ook voor de stofmens. De enige beperking is de rede, die te verschillend is in de onderscheiden werelden, waarin de geest zich openbaart, om als communicatiemiddel te dienen.
Ik ben mij ervan bewust, dat in deze les enkele herhalingen voorkomen. Ik wijs erop dat ik deze opzettelijk in deze les naar voren bracht omdat sommige punten niet genoeg en niet duidelijk genoeg kunnen worden herhaald. Ik hoop dat aan de hand van het gestelde menigeen door zelfonderzoek een juister begrip van zijn eigen wezen en mogelijkheden zal kunnen verwerven.
Kritisch denken.
Kritisch denken betekent: niet denken zonder daarbij kritiek uit te oefenen. Wanneer wij te maken hebben met stellingen, die uit de geest komen of met stellingen, die ons door anderen worden voorgelegd, dan zijn wij wel verplicht na te gaan, wat hierin voor ons aanvaardbaar of niet aanvaardbaar is. Dit kritisch denken nl. heeft een doel. Wanneer wij iets na rijp beraad en overleg voor onszelf kunnen aannemen of aanvaardbaar achten of zeggen: “wij hebben daarover geen mening”, dan hebben wij ons de overdachte delen eigen gemaakt. Wij kunnen daardoor dus ons bewustzijn stoffelijk verruimen. Gelijktijdig echter zal hetgeen wij werkelijk aanvaarden, nadat wij kritisch hebben nagedacht, voor ons ook innerlijk vastliggen. Wij zijn het daarmee innerlijk met onze gevoelens en onze gedachten eens. Het gevolg is dat al hetgeen wij na kritisch denken aanvaarden, ons eigendom wordt. Het kan evengoed in de geest zijn vastgelegd als in de stoffelijke rede.
Er is dus wel enig verschil tussen het kritisch denken en voortdurend met kritiek tegenover de wereld staan. Er zijn omstandigheden te over, waarop wij kritiek zouden kunnen uitoefenen. Maar wij kennen die omstandigheden nu eenmaal. De kritiek heeft weinig of geen zin. Ze zou ons ten hoogste in verbinding brengen met omstandigheden, die wij zelf niet aanvaardbaar achten. De kritiek laten wij dus terzijde en bepalen ons zoveel mogelijk alleen tot een persoonlijke mening.
En ten slotte: Wanneer wij innerlijk werken, dan werken wij met de krachten, die in onszelf liggen. Wanneer wij dáár kritisch willen gaan denken, dan gaan wij onszelf tegen onszelf verdelen. Want wij zullen dan bv. onze geestelijke achtergronden en onze geloofsachtergronden confronteren met onze redelijke vermogens. En die redelijke vermogens kunnen heel goed tekort schieten. Wij zouden onszelf dan gaan beroven van dingen, die voor ons geestelijk en misschien ook stoffelijk van groot levensbelang zijn. Het heeft geen zin dit te doen. Ik mag voor mijzelf ook kritisch zijn, natuurlijk, maar alleen als het gaat om datgene, wat ik inderdaad kan overzien. Zodra het gaat om zaken, waar ik verstandelijk niet bij kan, heeft mijn kritiek geen zin meer.
Ik wil u enkele vergelijkende voorbeelden geven over wel en niet aanvaardbaar kritisch denken; daarnaast over aanvaardbare en niet‑aanvaardbare vormen van kritiek.
Als eerste voorbeeld stel ik dat een arts bv. in het vakblad ‘Lancet’ leest over een nieuwe geneesmethode voor pneumonie (longontsteking). Deze arts weet dat dit nog slechts proeven zijn. Hij heeft zijn eigen achtergrond en ervaring. Hij heeft bovendien zijn eigen mogelijkheden en capaciteiten. Hij zal dit dus geheel kunnen nalezen en daarover kritiek kunnen uitoefenen. Hij zal het al of niet aanvaardbaar kunnen stellen en o.m. bij zichzelf de eis stellen: dat moet ik eerst eens bewezen zien, voor ik het zelf praktisch zal durven gebruiken. Dit is volledig redelijk kritisch denken.
Nu echter komt deze arts te staan voor een publicatie over ‑ laten we zeggen ‑ een van de vele lezingen, die Vox Vaticanae (de stem van het Vaticaan) geeft. Dat is volkomen godsdienstig. Dat geloof je of dat geloof je niet. Je moet uitgaan van een bepaalde premisse, anders heeft het geheel geen zin. Onze dokter begint dit nu te ontleden, niet aan de hand van de gestelde premisse en stelt dus niet voor zichzelf: deze premisse is onaanvaardbaar, dientengevolge laat ik het geheel rusten. Maar hij zegt: het is niet aanvaardbaar en gaat nu zijn eigen premisse stellen i.p.v. die van de ander en gaat dan diens gehele bewijsvoering belachelijk maken. Dit is geen juist kritisch denken. Hier kan hij alleen als vakman oordelen, mits hij a) de bewijzen kan geven voor de onjuistheid van de gestelde premisse; b) de afleidingen daarvan door zijn eigen vakkennis kan nagaan. Is dat niet het geval, dan kan hij ten hoogste weer zijn kritisch denken beperken tot een persoonlijk al of niet aanvaarden van de waarden. Gaat hij verder dan de stelling “dit is voor mij niet aanvaardbaar” of “ik meen, dat dit voor mij te aanvaarden is”, dan is zijn wijze van denken verwerpelijk, onjuist en in feite onredelijk. Toch komt deze wijze van denken vaak voor.
Geoorloofde kritiek:
Een criticus kan zelf niet schilderen. Hij heeft echter onnoemelijk veel schilderstukken gezien; hij heeft de technieken daarvan bestudeerd, hij is op de hoogte van de achtergronden en inhouden, die door het penseel op het doek kunnen worden afgebeeld. Hij krijgt een kunstwerk te zien. De schilder zegt: “Ik heb daarin bv. de verworpenheid van de mens willen uitdrukken.” Deze criticus echter, op grond van hetgeen hij hier dus kent en ziet, gaat zeggen: “Deze uitdrukkingswijze heeft voor de beschouwer geen enkel belang. De gebruikte techniek is onvoldoende. Het kiezen van de kleuren is onredelijk. Dit is knoeiwerk.” Dan kan de schilder wel roepen dat dit niet waar is, maar het oordeel, dat de criticus geeft, is redelijk. Indien hij zijn kritiek echter goed wil afronden, dan zou hij deze aldus moeten formuleren: Daar hier de grote gebreken in uitdrukking bv. in gebrek aan techniek van de penseelvoering en vlakverdeling zijn gelegen, zouden wij aan de schilder de raad willen geven deze eerst eens te bestuderen. Het is mogelijk dat hij dan zijn denkbeelden duidelijker weet uit te drukken. Volkomen aanvaardbaar.
Nu echter een klassiek musicus. Misschien zelf een bekwaam bespeler van het instrument, dat hij wilde kritiseren. Hij gaat spreken over een jazzstijl, een combo bv. met een nieuwe stijl, die hij niet kan aanvaarden. Hij schrijft nu: De afwezigheid van elke klassieke opbouw is een klaar bewijs van de onmuzikaliteit van de uitvoerders, die door virtuositeit hun gebrek aan gevoelsinhoud willen goed maken. Volkomen fout.
Punt 1.: De opbouw van muzikaliteit en van muziek is niet gebonden aan vaste vormen. Zou dat het geval zijn, dan zouden er ook geen Strauss‑walsen zijn.
Punt 2.: Virtuositeit is lang niet altijd een verhulling van een gebrek aan muzikaliteit.
Integendeel, virtuositeit in samenspel bewijst dikwijls muzikaliteit.
Punt 3 : Het feit, dat de criticus persóónlijk deze stijl verwerpt, mag voor hem nog geen reden zijn te stellen, dat ze algemeen onaanvaardbaar is. Ook wanneer hij hierbij tracht aanwijzingen in de goede richting te geven, is zijn onvermogen om deze bepaalde tak te overzien voldoende om te zeggen: “Hier is geen redelijk denken, hier is geen kritisch denken aanwezig maar een op vooroordeel gebaseerde kritiek.” En dat is iets heel anders.
Ik meen met deze voorbeelden, tezamen met de daarvóór gesproken woorden, u allen duidelijk te hebben gemaakt op welke wijze u de door ons gebruikte uitdrukking ‘kritisch denken’ zult moeten interpreteren. Denk steeds na over hetgeen u wordt gebracht, onverschillig door wie. Tracht voortdurend vast te stellen, of deze waarden voor uzelf aanvaardbaar zijn of niet. Als u over vakbekwaamheid beschikt of vakbekwamen kunt laten oordelen, oordeel dan desnoods over de juistheid of onjuistheid van de gegeven feiten en voorstellingen. Dit is uw volste recht en het brengt u tot een beter en juister verwerking van al, wat in de kosmos en ook in deze wereld ‑ ongeacht op welke wijze ‑ tot uw beschikking wordt gesteld. Zorg er echter voor, dat u uw kritiek niet zo ver voert, dat u uw eigen rede tegenover uw eigen geloof stelt en zo uzelf verdeelt. Draag er voortdurend zorg voor, dat u handelt volgens hetgeen u dank zij uw kritisch denken voor uzelf als juist en aanvaardbaar hebt vastgesteld.
Bewustzijnsvormen.
In principe kan worden gesteld dat in elk levend wezen, tot in het kleinste toe, een zeker bewustzijn schuilgaat. Ofschoon dit t.o.v. sommige bacillen niet juist is, kan de regel toch wel worden gesteld te gelden voor het kleinste lichaam, zeker de half‑levende eiwitcel. Hierin is reeds een zekere gevoeligheid t.o.v. de omgeving en dus ook een zeker bewustzijn aanwezig. Het blijkt ons dat het bewustzijn in de eenvoudige cel, het ééncellige wezen, bestaat uit een zeer beperkt en beknopt vaststellen van verschillen tussen omgeving en eigen persoonlijkheid of eigen eisen. Er is hier dus alleen sprake van een differentiatie tussen aanvaardbaar en niet aanvaardbaar, aangenaam en onaangenaam. Verder komt men niet. Bij de meer gespecialiseerde cel blijkt dat deze zelfs dit verschil niet maakt. Ze heeft ongeveer dezelfde feitenkennis. De cel reageert dus positief en negatief. Daartussen kent ze weinig varianten. Maar naarmate haar eigen taak een meer beperkte wordt, zal ze binnen die taak nauwkeuriger kunnen functioneren, omdat haar bewustzijn voor die taak dan groot genoeg is. Zo kan een eenvoudig organisme bestaan uit een reeks cellen, die elk voor zich nog zekere persoonlijkheidskwaliteiten bezitten. Denk hier bv. aan die simpele wezens, waarbij het afbreken van ledematen e.d. onmiddellijk door een aangroeien (dus een versneld groeiproces) wordt gevolgd. Hier is zeker nog sprake van een soort all‑round bewustzijn van de cel. Negatief: ik ben niet omgeven door voldoende andere cellen, dus moet ik mij delen tot de massa, die voor mij noodzakelijk is, bereikt is.
Moeilijker wordt het, wanneer wij gaan denken aan verschillen als bv. in een hoger organisme, een hoger dier of een mens. Hier zien wij nl. het volgende: Er worden direct al aan de hand van de chromosomen en hun verhoudingen (bij de bevruchting dus) verdelingen van. eigenschappen gemaakt. En er ontstaan groepen (het z.g. framboosje), waarin verschillende cellen zijn, die elk een andere ontwikkelingsgeaardheid en stijl hebben.
Zo zou je kunnen zeggen dat hier dus een voortdurende beperking van bewustzijn optreedt voor cellen bij verdere verdeling. Deze beperking t.o.v. het geheel gaat gepaard met een grotere capaciteit tot vaststelling in positieve en negatieve zin voor het eigen ‘ik’ binnen weefsel of omgeving. Het gevolg is dat bv. de chemische processen, die zich ook binnen cellen afspelen, als eigen elektriciteit, eigen wijze van functioneren dus, opname en afscheiding (meestal een osmotisch proces) worden gevarieerd tot in het oneindige, maar elke cel daarbij slechts drie waarden kent, nl. aanvaarden, verwerpen en zich delen of oplossen. Dat zijn de drie waarden, die elke cel kent.
Een orgaan echter bestaat uit een groot aantal cellen met ongeveer ‑ maar niet volledig ‑ gelijke werking. Deze worden in hun kern vaak beschut door cellen met een beschermende werking (een vlieshuid bv.); daarbinnen treffen wij actieve cellen aan, die bv. zeer sterk zijn ingesteld op osmose of juist weer slechts zeer beperkt vreemde stoffen aanvaarden en doorlaten. Het gevolg is dat die onderlinge samenwerking noodzakelijk is voor het behoud van alle cellen. Er kan dan ook worden gezegd dat uit de verhouding, waarin de cellen oorspronkelijk binnen het orgaan zijn ontstaan, een soort wet van gezondheid ontstaat, die wederom een positief en een negatief mogelijk maakt; een beslissing dus.
Deze beslissing echter kent nu vele tussentrappen omdat, naarmate het aantal cellen in het orgaan groter wordt, het aantal gradaties tussen aanvaardbaar en onaanvaardbaar voor het orgaan eveneens stijgt.
Gaan we verder naar een lichaam, dan blijkt dat dit uit verschillende organen en uit verschillende weefsels is opgebouwd. Elk van die weefsels moet worden gezien als in zichzelf besloten, in zichzelf en in het bijzonder krachtens eigen geaardheid positief of negatief reagerend. Daarbij ontstaat in een menselijk lichaam en bij een hogere diersoort (bv. de vertebraten) een z.g. zenuwreactie, doordat andere cellen, die wezensvreemd zijn aan het weefsel, over invloeden beschikken, waarvoor alle cellen even gevoelig zijn. Zo ontstaat dan de mogelijkheid om de prikkels positief of negatief te scholen.
Het wordt dus mogelijk om organen maar ook spierweefsels bepaalde gewoonten bij te brengen. Deze gewoonten kunnen aanmerkelijk afwijken van hetgeen genetisch in die cellen was vastgelegd en wel alleen door wederom af te gaan op die eenvoudige waarden: onbehagen en welbehagen. Het geheel is daarvan wederom onderling afhankelijk. Het gevolg is dat alle weefsels tezamen wederom een bewustzijn hebben van aanvaardbaar en niet aanvaardbaar, met daartussen een aantal trappen, dat groter wordt naarmate het totaal aantal cellen plus organen in het lichaam ook toeneemt.
Nu komt natuurlijk het denken erbij te pas. Maar laten we niet vergeten, dat het denken in feite door de hersenen geschiedt. En deze zijn op zichzelf een orgaan, of beter gezegd: een samenstelling van organen. Deze kennen nu ook weer de noodzaak van welbehagen door
a) zuurstof en bloedtoevoer;
b) een zekere activiteit, waardoor het lichaam deze toevoer stimuleert;
c) bepaalde afscheidingen uit het lichaam.
Deze zijn voor de instandhouding van de cellen en hun eigen activiteit belangrijk. Vallen deze weg, dan worden prikkels geschapen, waardoor de organen worden gewaarschuwd dat de hersenen het niet goed hebben.
Waar nu de hersenen een bijzonder soort organen zijn, die door de zenuwstrengen (de nerven dus) zijn verbonden met praktisch alle organen en weefsels, is het duidelijk dat de hersenen het snelst behagen of onbehagen registreren, zowel van zichzelf als van een der organismen of een der weefsels. Zo zijn het de hersenen, die aansprakelijk zijn voor verschijnselen als koorts, pijn, weerpijn‑reactie en al wat daarbij behoort.
Het zal u zijn opgevallen, dat ik hier alleen de stoffelijke bewustzijnsvormen heb aangesneden. En dat heeft zijn reden. Het eencellige wezen kent wel een zekere bezielingsmogelijkheid, er kan een geest aan gebonden zijn, maar die geest kan niet in het lichaam vertoeven, waar dit onvoldoende uitings‑ en waarnemingsmogelijkheden heeft. Zo vertoeft de geest van eencelligen er altijd buiten. Bij meercelligen is dit ook meestal nog wel het geval. Eerst bij meer complexe structuren, waarin verschillende soorten cellen of varianten van dezelfde celvorm voorkomen, kan er sprake zijn van een werkelijke geestelijke bezieling. En deze betreft dan steeds het totaal van de weefsels en niet slechts bepaalde delen. Men zou misschien geneigd zijn een lichaam te vergelijken met een mierenzwerm, zeggende: Dit mierenvolk bestaat uit vele individuen, elk voor zich zeer beperkt bewust, maar als geheel met een vaste erfenis, een vaste kennis, een groot aanpassingsvermogen, dus denkvermogen, bewustzijn. Deze vergelijking gaat echter slechts zeer beperkt op. Want in de mierenwereld is het ondergaan van de cellen (de diertjes afzonderlijk) voor het volk onbelangrijk. In het lichaam betekent echter elk verval van een cel de noodzaak een nieuwe te produceren, dan wel een aanpassing niet slechts van dit ene weefseldeel maar van het totaal der weefsels. De vergelijking gaat dus maar zeer beperkt op. Zouden wij nog kunnen aannemen dat bv. de soldados, de bekende vecht‑ en trekmieren, elk afzonderlijk nog beleefd worden door een geest buiten hen, terwijl een groepsentiteit het volk bestuurt, dan kunnen wij ons dit niet denken bij een lichaam, waar de geest als geheel de totale samenwerking der levende cellen leidt. Van een geestelijk verschil in bewustzijn is dus alleen sprake als bewustzijnsgraad maar niet in aantallen van geesten, die gezamenlijk een bepaald bewustzijn zouden vormen.
Huidige cultuur en mystiek.
Eén van de grote fouten van de mens is dat hij cultuur als een zelfstandige maatstaf beschouwt. Hij begrijpt niet dat zijn begrip van cultuur zeer sterk wordt bepaald door zijn eigen maatschappelijke vorm en de van buiten op hem inwerkende omstandigheden, o.a. klimatologische, plus zijn eigen behoefte tot gelding in eigen wereld. Cultuur als zodanig heeft dan ook nooit een absolute waarde maar is zeer relatief en moet eerder worden gezien als de uitdrukking van een bepaald bestaand iets dan als een ontwaken van iets nieuws. Vandaar ook dat zeer veel van wat men als cultuur beschouwt, in feite absoluut waardeloos is.
De poging bv. om de mensen op te voeden Shakespeare mooi te vinden, te luisteren naar de muziek van Willem Pijper, om Picasso een groot kunstenaar te vinden, ja, zelfs om de sensitieve snorharen van Salvador Dali als een soort openbaringswetenschap te zien, zijn m.i. dan ook uit den boze. Een begrip voor schoonheid is altijd relatief. Men kan trachten de aandacht van de mens op schoonheid te vestigen, volgens zijn eigen instelling. Volkomen juist. Men kan trachten de mens bewust te maken van de mogelijkheden, die in de streling van bepaalde klanken zijn gelegen. Maar als men daarbij een bepaald standpunt gaat innemen en bv. stelt dat Shakespeare groter is dan Goethe, terwijl Oscar Wilde weer bij dezen onderdoet en Poe eigenlijk alleen maar een zeer literaire sensatieschrijver was, dan begaat men de grootst mogelijke stommiteit. Men gaat dan nl. de volkomen subjectieve meningen van een bepaalde klasse aan anderen opleggen als een objectief oordeel en vormt hiermede dan, wat men noemt, een cultuurpatroon.
U zult begrijpen, dat een dergelijke cultuur niet is te handhaven, tenzij er op de achtergrond daarvan iets meer bestaat. Nu blijkt dat de huidige cultuur voor een groot deel berust op de behoefte aan aanzien. Men gaat bv. naar een orgelconcert van Bach luisteren, omdat men daar gezien wil worden en denkt ondertussen aan Eddie Christiani, bier en rijst met kerry. Dergelijke dingen komen te veel voor. Aanzien is dus iets, wat het cultuur‑dragen bevordert. Er zijn mensen, die anderen Beethoven opdwingen, terwijl zij zelf ternauwernood rijp zijn voor Speenhof. Ik stel dit alles van te voren zo duidelijk mogelijk om u te doen inzien, dat de mensen vele beweegredenen hebben om de cultuuraanvaarding en de cultuurnormen in een bepaalde richting te stuwen.
Het blijkt nu echter, dat er in de mens nog iets anders bestaat, nl. zijn behoefte aan een band met het ongeziene, zijn beleving van voor hem zintuiglijk niet toegankelijke werelden en toestanden. En zo komen wij dus bij de mystiek terecht. Een nabootsing vaak van het ongeziene. Een poging om te beleven en in vele gevallen een gevoelservaring, die om een verandering in de door de huidige cultuur aanvaarde middelen roept.
Hier zien wij dan een eigenaardig verschijnsel: de mystiek en de verborgen achtergronden, die in de mens zelf leven en door zijn godsdienstig besef, zijn begrip voor magische waarden (zijn esoterisch streven dus) tot uiting komen, worden volgens cultuurnormen veranderd. Zelfs wanneer er sprake is van een rebellie, wordt deze uitgedrukt in de cultuurnorm, al is het dan op negatieve wijze. Als wij dit beseffen, rijst de vraag, of mag worden gesteld, dat bepaalde dingen deel zijn van de cultuur of, ondanks de vormende (?) invloed van de cultuur, sommige dingen een eeuwigheidswaarde in zich kunnen dragen. En dan worden plotseling de bloedige schouwspelen die Shakespeare schreef magisch omdat zijn woordgebruik magisch is en zijn cadansen in de mens de één of andere vreemde kracht losmaken, waardoor hij buiten eigen werkelijkheid staat en zich verzinkt in andere krachten en waarden. Mystiek. Dan rijst de vraag, of Beethoven structureel gezien een groot componist is of iemand, die in klanken iets van een menselijk heimwee of beleven heeft vastgelegd; misschien iets van een verborgen achtergrond. Ook dus weer van het mystieke.
Als wij dan deze maatstaf gaan hanteren, wordt het erg moeilijk nog over cultuurwaarden te spreken. Het dreunen van de trommen voor de voodoo‑plechtigheid wordt over het algemeen als ‘wild’ verworpen, maar heeft precies dezelfde eigenaardige roepstem, die wij kunnen vinden in bepaalde passages van Wagner of in werken als die van Ravel bv.; en soms vinden wij er iets in van de beeldende, sinistere krachten, die bij Saint Saëns soms op de voorgrond treden of van de weemoed, waarvan Sibelius zo vaak blijk geeft. En dit alles in het eenvoudige tromgeroffel van een primitief volk.
Waarom? Omdat wij dezelfde achtergrond hebben: de band met andere werelden, het contact met vreemde geesten, het ontstijgen aan eigen werkelijkheid, de verhoging van eigen bewustzijn en het treden in een nieuwe wereld. Dit zijn hierbij de werkelijke waarden. En wanneer deze waarden evengoed in de klassieke muziek liggen als in het geroffel van de trommen en in primitieve deunen, die menigeen waarschijnlijk een ontheiliging van de cultuur zou noemen, zo mag worden gesteld dat zij toch werkelijk deel van de cultuur zijn.
Maar ja, wanneer de mensen over ‘cultuur’ spreken, blijkt dikwijls dat ze zich dood turen op de ‘cul’. Met andere woorden, dat zij in een poging om binnen de maatschappij iets te betekenen, aan de wanhopige pogingen meewerken om oude maatstaven te behouden, ook wanneer zij in henzelf niet leven. Een mens, die dit doet, moet daarvoor zijn eigen innerlijk doden.
Mystiek en een starre cultuur zijn vijanden. Maar de cultuur, die soepel blijft, die zich voortdurend wil aanpassen, die voortdurend nieuwe maatstaven en normen wil aanvaarden en ook voortdurend nieuwe methoden van uitdrukking een kans wil geven, zal ook de mogelijkheid in zich dragen om nieuwe en hoge ervaringen van de menselijke geest op materiële wijze te vertolken. En vaak op een zodanig magisch‑materiële wijze, dat de herbeleving van zulk een gedachte of van een zodanig ontrukt zijn aan de eigen werkelijkheid, ook voor anderen mogelijk wordt.
Te denken dat cultuur als gedragspatroon waarde heeft, is dwaas. Te denken dat cultuur alleen kan bestaan uit de erkenning van de grootheid van algemeen aanvaarde dichters, schrijvers, componisten enz., voert in feite tot het doden van de menselijke ziel. Want voor elke mens spreekt een andere melodie. Voor elke mens spreekt een ander beeld en een andere kleurcombinatie. De cultuur dient slechts de middelen te geven, waardoor de mens binnen een voor het geheel nog aanvaardbaar kader zich kan verzinken in zichzelf en zo de mystieke tempel kan betreden, waarin de scheppingskrachten zelf tot openbaring komen.
Indien wij de oudheid beschouwen, blijkt dat de mystiek der volkeren oorspronkelijk vaak in hun cultuur tot uitdrukking kwam, maar dat al zeer snel een grote mystieke invloed uitging van alle cultuurverschijnselen, waardoor deze werden verheven tot dragers van een eeuwigheidswaarde. Dat kunt u zien aan de tempels van Egypte, de bouwvallen van Griekenland, de verborgen schoonheid van vergane tempels en graven in Italië en Frankrijk. Dat kunt u terugvinden in de bouwwerken van de Moren. Altijd weer vinden wij een betrekkelijk star patroon, dat zich cultuur noemt en arbiter tracht te zijn omtrent wat al of niet aanvaardbaar en al of niet goed is. Maar wij zien dat dan de mens ‑ mits hij geestelijk ontwaakt ‑ uit bekende waarden variaties schept en vervolgens op de duur in deze het magische weet te leggen, dat de weergave is van de menselijke ziel, die zich boven het menselijke zijn heeft verheven.
In deze dagen is er ongetwijfeld sprake van een vreemd en zonderling zoeken van een reeks van oppervlakkigheden en van een z.g. cultuur, die in feite niet veel anders is dan een opgelegde maatstaf van wat aanvaardbaar en niet‑aanvaardbaar zou zijn. Maar waar deze tijd meer en meer in de mens de mystieke behoefte tot communicatie met het hogere aanmoedigt en steeds méér mensen daarnaar zullen grijpen, is het logisch dat ook deze cultuur, die dreigt te verstarren, ondanks haar schijnbare moderniteit zo dadelijk in beweging komt, zodat ook deze tijd in schoonheid en uiting het bovennatuurlijke aan de mens zal kunnen weergeven. Opdat hij – geleid door de gedachten van hen, die eens een vreemde wereld betraden ‑ boven zichzelf mag uitreiken en de geheimen mag kennen van de verrukking, waarin de ziel een ogenblik haar beperkingen vergeet.
Twijfel.
Ik twijfel aan mijzelf. Ik twijfel aan mijn God en aan de wereld.
Ik kan maar niet zeker zijn. Dat is begrijpelijk. Want wanneer ik mijzelf niet volledig besef, wanneer ik niet vertrouw in mijn eigen oordeel, wanneer ik niet zeker ben dat ik mogelijkheden bezit, zal ik altijd twijfelen.
Er was eens een mens, die niet twijfelde, nimmer.
Hij zei: “Dit is waar en dat is niet waar.” Maar hij was wel open van geest. Toen men hem zei: “Over deze vloed kan geen brug worden gebouwd”, antwoordde hij: “Het kan wel”, want hij twijfelde niet en hij bouwde die brug. Toen zij gereed was, zei hij: “Het is moeilijk geweest, maar het was mogelijk.”
Maar het is ook wel gebeurd dat er een mens bij het bouwen van de brug gewond werd en dat hij zei: “Deze mens moet sterven, hij is niet meer te redden;” en dat hij zich gedroeg, alsof die mens reeds dood was. Een arts echter, die althans in dit opzicht niet aan zichzelf twijfelde, slaagde erin die mens te behouden. En hij gaf toe: “Ik heb gefaald”, maar daarom twijfelde hij nog niet aan zichzelf. Want hij zei: “Wat voor mij waarheid is, wat voor mij een mogelijkheid is, dat is voor mij zeker, tot het tegendeel wordt bewezen.”
Nu zijn er mensen, die twijfelen of er een God is, omdat God hun niet antwoordt, zoals zij willen. Maar toch durven zij een God niet ontkennen. Laten zij die God dan aanvaarden. Je kunt niet zeggen: “misschien ja of misschien nee”, wanneer het voor jezelf om de allerbelangrijkste dingen gaat. Je kunt alleen zeggen: “Ik aanvaard het of ik verwerp het.” En wanneer er geen reden is om te verwerpen, dan aanvaard je. Zijn er redenen tot verwerpen, dan verwerp je. En je houdt er ook rekening mee dat je eigen standpunt op elk ogenblik gewijzigd kan worden.
Een mens moest meer vertrouwen hebben in zichzelf, dan zou hij niet twijfelen en dan zou deze vreemde gespletenheid minder mensenlevens en minder geestelijke bewustwording te gronde richten. Want is het niet zo, dat gij geschapen zijn als deel van een kosmisch geheel met in u een goddelijke kracht? Is het niet zo dat ge hier op deze aarde bestaat, met een zeker weten en een zekere mogelijkheid? En zo ge daaraan niet twijfelt, kunt ge daaraan toevoegen: en vele levens en ervaringen in andere werelden voordien.
Wanneer u op deze wereld staat en u denkt aan de materie, die u beperkt kunt beheersen, dan bent u iets. Dan hebt u het recht over de kleine dingen te oordelen, die voor u aanvaardbaar, die voor u redelijk beredeneerbaar zijn en die u kunt toetsen. Hier komt geen twijfel bij te pas. Een weifeling misschien, maar geen twijfel.
En wanneer het gaat om geestelijke zaken en u aanvaardt het dat er in u ergens een behoefte aan geestelijke waarden en geestelijke kracht bestaat, dan is twijfel overbodig. Als er in u een behoefte bestaat tot aanvaarding, aanvaard dan ‑ tot het tegendeel voor u bewezen is. En zo u een behoefte hebt om te verwerpen en u hebt reden om te verwerpen, verwerp dan ‑ tot de aanvaarding onvermijdelijk wordt. Maar twijfel niet. Twijfel niet aan de feiten en twijfel niet aan uzelf. Want hij die twijfelt, handelt niet; hij die twijfelt, denkt niet; hij die twijfelt, schiet tekort. Daarom meen ik te mogen zeggen:
Wanneer u twijfelt, verdrijft u de duivel en God gelijktijdig uit je hart. Dan verwerpt u het licht en het duister. Het is beter zelfs het duister te aanvaarden dan alle dingen te verwerpen. Want in alle dingen ben je eenzaam; uit het duister kun je nog het licht gewinnen.
Verlaat u ook niet te veel op redelijkheid, als u innerlijk aanvoelt dat iets waar moet zijn of dat u graag zou willen dat het waar zou zijn en u hebt geen redelijk tegenargument. Wanneer u te kort schiet, aanvaard.
Aanvaarden is het belangrijkste in de wereld. Niet alleen omdat het twijfel uitbant, maar omdat het aanvaarden van datgene, wat men niet werkelijk beoordelen en daardoor ook niet werkelijk en feitelijk verwerpen kan, het de mens mogelijk maakt het contact met de goddelijke schepping en alle waarden daarin zo sterk mogelijk en voortdurend mogelijk in stand te houden.
Vóór alles geldt dit: Twijfel niet aan uzelf. Indien u aan uzelf twijfelt, gaat u ten onder.
En als tweede waarheid zou ik u willen zeggen: Twijfel niet aan uw God. Verwerp Hem, zo u niet anders kunt. Hij zal u dat niet euvel duiden en u zult toch tot waarheid kunnen komen. Of aanvaard Hem; maar dan met geheel uw wezen. Maar twijfel niet over wat verkeerd is en wat goed is.
En wanneer u in uzelf een geloof hebt, strijd er niet over. Wanneer dat geloof u voldoet, wanneer het u voortdurend bewijst: “hierdoor leef ik gemakkelijker, beter, schoner, edeler, denk ik verder, leer ik meer”, aanvaard dan dit geloof. En zo u merkt: “dit geloof kan mij niet verder helpen”, verwerp het dan, maar twijfel niet. Blijf niet staan tussen twee krachten, tussen twee mogelijkheden. Anders gaat het u als de ezel tussen twee hooischelven, die verhongerde, omdat hij geen keuze kon maken.
Ons allen, geest en stof, is een kosmische kracht en een kosmische werkelijkheid gegeven; en zolang wij naar ons beste weten handelen en denken, zal deze kracht ons ten goede leiden.
Ik weet het, u twijfelt er misschien aan. Maar u hebt geen betere oplossing, nietwaar? U kunt deze gedachte ook niet ontkennen of verwerpen. Aanvaard haar dan, althans voorlopig, en ga daaruit verder.
Zolang ik eerlijk handel, denk en streef, zal de kosmische kracht mij geven wat noodzakelijk is en mij, waar ik verkeerd heb besloten, corrigeren totdat ik de groot‑kosmische waarheid ken en voor mij er geen twijfel meer is maar alleen weten.
Dit is mijn einddoel. Ik weet het. U zult er misschien aan geloven of u zult eraan twijfelen. Vóór alles zou ik zeggen: hoe zonderling de taak u ook lijkt, die u is opgelegd; hoe vreemd de wereld u ook toeschijnt in uw twijfel: vertwijfel niet. Want wie twijfelt, komt vaak de wanhoop dicht nabij. De wanhoop is een levende ontkenning. En slechts wie het leven aanvaardt en erkent, zal steeds verder kunnen stijgen tot steeds groter bewustzijn.
Als einde zou ik u misschien dit mogen zeggen:
De halm buigt zich op de wind en hij gaat in de richting, waarin de wind hem drijft. Maar hij erkent slechts zichzelf en is kind van de aarde zowel als kind van de wind. De mens, die de waarheid ervaart: “ik ben en ik leef, ik ben zelf”, wordt soms door de winden van het leven gedreven ‑ nu in deze, dan in gene richting. Maar hij is en kent zichzelf en is kind van de aarde en kind van de Kracht, die hem drijft. Want de eeuwigheid schrijft met haar eigen letter in haar eigen taal, die wij niet verstaan.
Maar alleen reeds de aanvaarding van het ‘ik’ en de aanvaarding van de Kracht, die het ‘ik’ drijft, brengt ons voortdurend dichter bij de oplossing, bij het ogenblik, dat wij het hemels schrift lezen, bij het ogenblik dat het kosmisch licht tot ons spreekt en dat de stilte van het ledig ‘Niet’ een stem heeft gekregen.
Fundament.
Fundament, is het verborgene, waarop alles is gebouwd.
Fundament, is de kracht, waarop de tempel rust.
Fundament, is het stoffelijk beperkte, waarop de oneindigheid kan worden opgetrokken.
Fundament, is materie, voetstoel voor des Heren troon.
Wij spreken van fundament en van een fundamentele waarde. Wij spreken van werelden, machtig en groot. Wij spreken van het fundament van het leven en de fundamentele noodzaak van dood. Maar weten wijzelf wel het fundamentele (de grondslag) voor eigen ontwikkeling te geven?
Het leven als mens met de mensen, ontkennend niets van het menselijk zijn, is het drinken van de goddelijke wijn van licht.
Fundament is waar het bewustzijn van plicht en taak wordt op gebouwd.
Het leven en geestelijk streven, het erkennen van de samenwerking en liefdevolle kracht, de volle macht van kosmisch één‑zijn, het geestelijke wél beleefd, is het fundament, dat ons de mogelijkheid tot het bereiken van de Schepper geeft.
Het ontrukt‑zijn aan alle dingen, het in onszelf zingen en klinken, tot heel de wereld en heel de kosmos zich in het ‘ik’ weerkaatst, wordt ten laatste het fundament, waaruit de mens niet slechts de schepping, maar ook zichzelf erkent.
Een waarheid is het fundament, waaruit de eenheid met de Schepper en alle zijn, steeds wordt herboren.
Zo is het fundament van alle zijn: God, in elke fase van het leven. Het fundament van elk bewustzijn en streven, waar een God erkend wordt en niets ontkend van eigen zijn en wereld en de waarheid van alle dingen ten laatste wordt geopenbaard.
Indien wij de fundamentele kracht van de goddelijke liefde niet ontkennen maar steeds, de eenheid met het Goddelijke kennend, levend niet slechts uit Gods rechtvaardigheid en toorn, maar uit Zijn liefde, overbruggend de verschillen tussen alle wereld en niet slechts onszelf kennend; in onszelf de Schepper aanschouwend en zo bouwend de tempel van Zijn wezen in ons wezen, opdat Hij, wonend op het altaar van onze ziel, ons tot Zich neemt en één maakt met Zijn Persoonlijkheid, dat is het fundament, waarop de kosmos zelf is op gebouwd.