Psychologie van de godsdienst

image_pdf

uit de cursus ‘Inzicht 1’ (hoofdstuk 4) – januari 1963

Psychologie van de godsdienst.

Schrikt u niet, als u hier godsdienst en psychologie met elkaar in verband ziet gebracht. Ik ben ook niet van plan voor u een aantal godsdiensten of verschijnselen te ontleden. Ik wil slechts trachten aan te tonen, dat het geloof voor de mens een psychische noodzakelijkheid is; verder dat dit geloof plus de menselijke rede het typische karakter van het mens-zijn bepalen. Wanneer wij inzicht in onze persoonlijkheid willen verwerven, als wij willen begrijpen hoe en waarom wij eigenlijk leven en streven, dan zullen wij zeker aan dit facet van ons persoonlijk bestaan de nodige aandacht moeten wijden.

Ik wil dan vooropstellen, dat het geloof van de mens ouder is dan zijn rede. De rede, zoals die tegenwoordig menselijk wordt bezien, ontwikkelde zich eerst toen wij de eerste mensachtigen kregen. Maar het geloof aan bepaalde verschijnselen en werkingen zien wij ook bv. bij apen en zelfs nog bij enkele laagstaande vertebraten. Hun geloof is dan niet beredeneerd (het is dus geen godsdienst), maar zij zien een zeer sterk verband tussen zichzelf en bepaalde omstandigheden.

Apen bv. staan soms sterk onder de invloed van de maan en tonen in enke­le gevallen daarvoor een bijzondere eerbied, dat tot uiting komt in allerhande eigenaardige geluiden, waarbij de familiegroepen bijeen blijven. Wij vinden ook bij de konijnen en vooral bij de hazen bepaalde groepsbijeenkomsten, waar het gemeenschappelijk spel overgaat in een soort rondedans, waarbij de dieren een bepaalde baan rondstampen. Hun gang is dan niet meer normaal; de achterpoten slaan bijzonder snel en het geheel geeft een roffel. En als wij de omstandigheden bezien, waaronder het verschijnsel plaats ­vindt: herfst, dus nevel en rood blad en bij voorkeur weer een vroege maan; een maan, die dus al aan de hemel staat bij ondergaande zon. Ik zou meer van die voorbeelden kunnen geven.

Een verering van het onbekende, een reageren en een zich afreageren op een natuurverschijnsel mogen wij dus als normaal beschouwen. Het redelijk denken probeert een verklaring te geven. Een aap zal hoogstens zeggen, als die aap tenminste zou kunnen spreken: “Maan is invloed.” Hij voelt de maan als een opwinding in zichzelf. De mens zou zeggen: “De maan is een godin, wier invloed ik rond mij voel en van wie ik iets kan verwerven.” Zover gaat het dier niet. Misschien dat ik met deze beelden reeds een principieel verschil heb vastgesteld. Bij het dier kan er dus een zekere verering bestaan, die bij de mens godsdienstigheid wordt genoemd, zodra er een redelijk element inkomt. Het dier ondergaat; de mens ziet een wisselwerking.

Deze wisselwerking is oud. Wij hebben in vele betogen erop gewezen, dat de mens van af de vroegste oudheid een verering heeft gekend voor al het onbekende, natuurinvloeden, het vuur enzoverder. Dit alles is in de mens verankerd. Vergeet niet, dat de huidige z.g. redelijkheid slechts t.o.v. het bestaan van de mensheid de plaats inneemt van ongeveer 3 seconden op een dag. En dat is niet veel. Voor die tijd was er een redeloos aanvaarden, of een met verhalen of gelijkenissen omkleden van het onbekende.

Ook u gelooft. U hebt uw geloof voor uzelf waarschijnlijk in mooie termen uitgedrukt. Maar wanneer u zegt: “Ik geloof in het licht, ik vertrouw op het licht,” dan zit er een achtergrond in, die u meestal niet zo gemakkelijk zult erkennen, nl.: ik ben bang voor het duister.

Typisch is de associatie van duister met dood. Ook deze komen wij overal tegen. Wij zouden dus kunnen zeggen dat de verering van het licht, het zich voorstellen van God in een lichtende wereld enz. eigenlijk geboren moet zijn uit de angst voor het sterven. Dit sterven is langzaam maar zeker erkend als een vorm van overgaan naar een andere wereld. Die kennis is overigens betrekkelijk oud, want als wij aan de 24‑uurverdeling blijven vasthouden, dan weet de mens dat meestal al 3 à 4 uren.

Wij willen echter voor onszelf nooit toegeven, dat wij een angst hebben. Een mens is nergens zo bang voor als om toe te geven, dat hij in zich een zekere angst draagt. Hij reageert ofwel door die angst weg te verklaren “want ik weet, dat de Heer mij heeft uitverkoren” bv. dan wel, hij gaat ertoe over die angst juist in het bijzonder te etaleren en uit het angstig‑zijn een soort levensbestemming te maken. De angst neemt dan soms de plaats in van de godheid; zij wordt een alles obsederende factor, die zijn gehele leven richt. Onder deze angstigen, omwille van de angst, vinden wij heel vaak de z.g. zoekers.

Wij kennen natuurlijk de ernstige zoeker naar waarheid en kennis. Maar daarnaast bestaat ook een denker, een zoeker, die eigenlijk bang is om zich ergens te binden. Hij is bang voor een bepaald geloof, maar hij is ook bang om geen geloof te hebben. Hij wil elke richting bestuderen en kan er geen enkele aanvaarden. Het is deze, die in vele gevallen de angst zelf heeft gemaakt tot het middelpunt van zijn bestaan. Hij vlucht voortdurend weg.

De godsdienst is ook een vorm van vlucht. Want wanneer wij de godsdienst op zichzelf gaan beschouwen als een direct contact met de Allerhoogste dan proberen wij alle factoren, die wij niet begrijpen in de maatschappij, in de natuur, in geboorte, in leven en dood, uit te schakelen door daar tegenover voor ons het scherpe licht van een goddelijke Almacht te zetten, dat dit geheel beheerst. De kwestie wordt nu voor ons in de eerste plaats: wat geloof ik? In de tweede plaats: waarom?

Dan valt nog iets op. Ik geloof in heel veel gevallen iets, niet omdat ik overtuigd ben dat het waar is, maar omdat ik het zie als een deel van mijn bestaanszekerheid. Wat dit betreft, kunnen wij de mensen en zelfs de beschavingen in de wereld verdelen in z.g. mannelijke en vrouwelijke beschavingen.

De mannelijke beschaving is schijnbaar hard; d.w.z. zij ziet op tegen strijd, ontberingen en dood. Zij kent een zuivere machtsdictatuur. Een God in een mannelijke wereld is altijd een wraakzuchtige of een sluwe God. Hij is een mens en gedraagt zich in zijn macht ongeveer zoals een man dat zou doen.

In de vrouwelijke wereld daarentegen en vooral in de vrouwelijke maatschappij vinden wij, de gedachte aan “God is liefde” veel sterker vertegenwoordigd: Nu is dit “God is liefde” in zekere zin waar. Maar liefde wordt in de vrouwelijke maatschappij en dus ook in de vrouwelijk gelovende mens geassocieerd met een absolute geborgenheid, een absolute zekerheid. Zij is a.h.w. een soort huwelijks geborgenheid, waarbij men zelf zeggenschap behoudt. In een dergelijke maatschappij met zo’n geloof zien wij dan ook, dat de mens geneigd is zijn God lastig te vallen, alsof hij een lastige huisbaas zou zijn, met voortdurende klachten en beden, voortdurend gebedel en in vele gedachten ergens op de achtergrond het idee van: baat het niet, dan schaadt het niet. De huidige maatschappelijke verhoudingen in het westen zijn te beschouwen als vrouwelijk. En ook in het geloof zien wij dezelfde neiging om de huiselijke gezelligheid, de zoete vrede, de absolute geborgenheid tot stand te brengen.

Geen van beide vormen van geloof kunnen voor een mens werkelijk aanvaardbaar zijn. Een absoluut toornige God is niet aanvaardbaar, want hij zou ook tegen mij toornig zijn; en dat kan ik niet verdragen. Ik moet dus een God hebben, die toornig is op anderen. Maar dan moet ik het element geborgenheid (het vrouwelijk element) toch ook in mijn persoonlijk geloof verwerken. Een typisch voorbeeld daarvan zien wij in de latere fasen van het Joodse geloof. Hierbij is God enerzijds wel de mannelijke, de strijdvaardige gebleven, maar anderzijds heeft hij toch het beschermende karakter gekregen van de huisvader, die zijn kinderen behoedt. Wanneer wij dus zelf kiezen, dan kiezen wij altijd iets dat bij ons persoonlijk past. En het vreemde is, dat een persoonlijk geloof altijd is gebaseerd op de vrijheid, die men voor zichzelf begeert en de beperking van de vrijheid, die men voor een ander wenst. In feite is het geloof dus in zeker opzicht een vaststellen van machtsverhoudingen, die voor het “ik” aanvaardbaar zijn en daardoor weer een ontvluchten aan dood, aan ondergang. Maar in de maatschappij ga je de waarden van een ander aannemen en dan krijg je heel eigenaardige verschijnselen.

Wanneer ik in een bepaald geloof een sacrament toedien, dan heet dit dus gewoon een kerkelijk sacramenteel ritueel. Het klinkt mooi. Doe ik echter iets dergelijks als leek, dan is het zwarte magie met bezwering van geesten of ‑ nog gevaarlijker ‑ het verdoemelijk werpen van een smet door spot op het heiligste dat God op aarde heeft gesteld. Dit is toch een zuiver maatschappelijke kwestie, dat zult u mij toegeven. Wij kunnen niet zeggen, dat wit het ene ogenblik wit en het volgende ogenblik zwart is. Dan is het of niet wit of niet zwart of geen van beide. Maar wij kunnen niet volhouden dat het werkelijk zo is. Zo leren wij bv. enerzijds de absolute zuiverheid verheerlijken als het beste, het schoonste dat er bestaat en anderzijds de nadruk leggen op een rijk nageslacht en gelijktijdig het verwerpen van allen, die dit zonder een bepaalde band doen. Waar ligt het verschil? Het verschil ligt niet in de daad. Het kan ook niet liggen in de intentie van de daad, want deze kan nimmer door een contract of door een zegening worden vastgesteld. Het is weer de uiterlijke vorm: het aanvaarden van het algemeen gangbare.

Wanneer u met uw eigen geloof wordt geconfronteerd, zult u ontdekken dat er in dat geloof elementen schuilen van protest tegen de maatschappij; en aan de andere kant elementen van gehoorzaamheid aan het maatschappelijk oordeel of zelfs het aanvaarden van dit oordeel als beslissend en bepalend voor uw eigen bestaan.

U ziet nu wel, naar ik aanneem, dat het geloof dus zeer vele zuiver psychische factoren vertoont, die wij zeker in de psychologie kunnen terugvinden. De psychologie heeft dan ook wel geprobeerd om het geloof te verklaren. Maar één ding kan ze niet doen: de psychologie kan nl. niet zeggen, hoe de mens dan toch aan deze behoefte tot geloven komt en waarom deze behoefte nimmer geheel wordt verwerkelijkt door het geloof dat hij aanvaardt.

En dan moet ik nu trachten enkele facetten hiervan toe te lichten, indien u tenminste het voorgaande aanvaardbaar vindt.

In de eerste plaats blijkt mij, dat geloof ‑ vooral bij de primitieven, die dus minder nadenken over de redenen, waarom zij geloven ‑ een zeer grote invloed heeft. Klaarblijkelijk is het geloof (dus het aantal waarden en waarderingen, die men aanvaardt, ook t.o.v. de. buitenzintuiglijke werelden) beslissend voor eigen veerkracht en reactievermogen in het li­chaam; ja, zelfs voor het verwerven van eigenschappen, die volgens de normale natuurwetten niet zouden mogen bestaan. Dit geeft te denken.

Naarmate dus het geloof redelijker wordt, is het minder in staat zich te manifesteren; of anders gezegd, vanaf het ogenblik, dat de mens tracht zijn geloof rationeel te beleven en zijn rede stelt als bepalende factor voor zijn geloofservaren en aanname, valt de eigen kracht van het geloof.

Dit is een punt, waar men ‑ vooral als men zoekt naar inzicht in eigen persoonlijkheid ‑ niet te licht overheen mag lopen. Want op het ogenblik dat ik waarlijk geloof, kan ik het maximum van mijn mogelijkheden (en wel in alle werelden en niet slechts in de stoffelijke wereld) richten, concentreren en gebruiken om een bepaald doel te bereiken.

Zodra ik de rede gebruik, zal ik ‑ naarmate mijn rede zich meer aan stoffelijke waarden, gemeenschappelijke of maatschappelijke of religieuze maatstaven gebonden acht ‑ minder kunnen bereiken. En wanneer ik in mijzelf keer en ik wil in mijzelf de waarheid van het “ik'”, van een voortbestaan, van een leven vinden, dan kan ik dat helaas weer niet doen door middel van de rede. Ik moet daarboven uitkomen.

Wat mag ik dan geloven? Geloven mag ik al datgene, wat ik ‑ zelfs met een getuigenis in strijd met mijn geloof ‑ voor mijzelf voortdurend wens te aanvaarden. Dat is deel van mijn geaardheid. Ik kan zonder een dergelijk geloof niet leven. Het is datgene wat inhoud en betekenis aan mijn bestaan geeft. Dit geloof en alleen dit geloof geeft de volle waarde. Dit geloof is nl. niet meer een ontvluchten aan redelijk erkende bezwaren of een ontgaan van innerlijke moeilijkheden door rationalisatie, het is een erkennen van een wezenstrek van het eigen “ik”. U zou het als volgt kunnen formuleren:

Iedere mens gelooft in overeenstemming met zijn innerlijke noodzaak.

Eigen innerlijke noodzaak is een weergave van lichamelijk redelijke plus geestelijke elementen, die door het “ik” niet bewust kunnen worden beheerst, maar binnen het geloofspatroon wel op evenwichtige wijze kunnen worden gehanteerd.

En daar heeft u dan het belangrijke punt voor vandaag. Wij kunnen dus met een persoonlijk geloof alles bereiken. Maar dit persoonlijk geloof kan en mag nimmer afhankelijk zijn van de maatstaven, die men buiten ons hanteert; het moet uit onszelf voortkomen. Dit geloof geeft uiting aan alles, wat ik niet redelijk kan of durf beseffen. De laatste term vraagt natuurlijk weer om verduidelijking.

Elke mens heeft in zich wat men noemt een aantal neurosen, psychotische werkingen, kortom, de mens heeft overal lichte afwijkingen. Het norm-product, waarvan men spreekt, komt in de praktijk niet voor, maar is slechts het masker, waarachter de verschillen zich plegen te verbergen. Nu kan ik mij meestal een dergelijk psychologisch probleem niet volledig realiseren zonder mij aan zeer grote spanningen bloot te stellen. Zelfs als ik het mij kan realiseren, zal ik in vele gevallen nog niet in staat zijn het probleem geheel op te lossen, maar kan ik ten hoogste komen tot een aanpassing aan de gemiddelde norm. Ik kan dus de afwijking, gelegen in me, ombuigen tot zij aanvaardbaar wordt; opheffen kan ik haar niet.

Al deze elementen echter spreken mee in mijn gevoelsleven; ze liggen op de achtergrond van mijn denken. Min gevoel van minderwaardigheid, mijn behoefte om erkend te worden, mijn behoefte om te domineren of gedomineerd te worden, zij komen alle tot uiting in het “ik”, maar worden niet als redelijke gedachten uitgesproken en kunnen zelfs niet verhuld in een geloofsformulering worden neergelegd. Al deze elementen tezamen echter maken de drijfveren uit van je eigen leven. Wat je doet is niet alleen maar redelijk, het wordt beïnvloed door elke afwijking van ervaring, door invloeden die voorouders in uw lichaam hebben vastgelegd, door de behoeften van de geest die in dat lichaam leeft, door de ervaringen die u misschien stoffelijk geheel onbewust soms op geestelijk terrein hebt. En al deze invloeden tezamen, let wel, vormen de grondslag van het geloof. Uw godsdienst is niets anders dan een vorm, waarin het geloof tot uiting wordt gebracht. Dat wil zeggen, dat de godsdienst dus de methode geeft om af te reageren; om bv. de verantwoordelijkheid die men zelf niet meent te kunnen dragen, ergens anders te projecteren en gelijktijdig toch zelf die verantwoordelijkheid ten dele te blijven dragen voor zover dat noodzakelijk is. Het is een mogelijkheid om een spanning af te reageren, zeker, maar het is ook een mogelijkheid om in de godsdienst ‑ en daar worden we dan geconfronteerd met het ritueel, met de gebedsvorm en zelfs met onze levenshouding die daaruit voortvloeit – het gehele “ik” dus harmonisch te maken met een wereld, die dat “ik” maar zeer ten dele begrijpt.

Dan kom ik nu tot een volgend deel van mijn betoog. Wij hebben een geloof. Wij kunnen aan de hand van het voorgaande begrijpen, dat dit geloof niet meer in algemene, maar in persoonlijke termen voor ons moet worden vastgelegd. Wij behoeven niet te rationaliseren en uit te leggen, wij behoeven er geen verhaal van te maken. Maar wat voor ons weten niet aanvaardbaar is, wat voor ons eeuwigheidswaarde kan hebben en wat niet, dat moeten wij toch wel constateren. Wanneer wij dit doen, hebben wij de werkbasis voor de godsdienstige beleving. En vreest u nu niet dat ik ga spreken over predicaties of kerkdiensten. Een godsdienstige beleving ligt evengoed in het lawaai maken bij de jaarwisseling, als in een eedsformule, afgelegd in een rechtszaal of zelfs in het gezamenlijk dauwtrappen op Hemelvaartsdag. Want ook daarin zitten de elementen van een daadstelling als gevolg van een zekere innerlijke verbondenheid plus een uit de oudheid overgeleverd geloof.

Ons geloof vergt echter meer. Wij kunnen niet alleen geloven zonder voortdurend in ons geloof onzeker te zijn. Een mens leeft nu eenmaal materieel en al is zijn geest nog zo hoog bewust, dan heeft hij toch hier of daar een stoffelijk oriëntatiepunt nodig: hetzij iemand aan wie hij leiding geeft, hetzij iemand van wie hij leiding ontvangt.

In het geloof zien wij nu vaak, dat het niet bestaan van een geloofsbinding op aarde wordt goed gemaakt door daarvoor te substitueren een contact met bv. Jezus, die u in de droom bezoekt, de Meester die u leringen geeft e.d.. Vergeet niet, dit is inderdaad een substitueren van iets, dat ­al dan niet reëel in feite zou moeten worden vervangen door de gemeenschappelijke beleving van het geloof of delen daarvan in de materie; en dat is de godsdienst. Zo is de godsdienst het ontmoetingspunt, waarbij de mensen hun eigen innerlijk geloof a.h.w. aan elkaar kunnen toetsen door een gezamenlijke praktijk, die hen ertoe brengt zichzelf juister te leren kennen en gelijktijdig hun eigen wezen voor zich meer aanvaardbaar en duidelijker in de wereld te plaatsen.

Nu heeft de godsdienst altijd de eigenschap dat zij zeer snel regels stelt, waarvan niemand mag afwijken. In de plaats van de praktijk van de geloofsbeleving, die in de godsdienst de hoofdzaak moest zijn, komt de stelling van het geloofspunt; en dat is fout. De godsdienst verlaat dan ook op het ogenblik dat zij dogmatisch wordt het terrein van de psychisch en psychologisch noodzakelijke aanvulling van het redelijk bestaan en wordt in de plaats daarvan tot een vlucht, of wat erger is, tot een vervreemding van het eigen “ik” en vaak van de werkelijke wereld. Hiervoor treedt dan in de plaats wat men noemt: de esoterie of de inwijdingsgang.

Zeer velen denken dat deze dingen met de feitelijke menselijke psychologie niets te maken hebben. Geloof mij, ook hier is het persoonlijk geloof de mogelijkheid om tot innerlijke erkenning te komen en al wat daartoe ook maar kan behoren, maakt deel uit van het eigen”ik” in zijn geheel; het is niet alleen uw geest in u. Het is ook uw persoonlijk wezen, uw denken, de behoeften van uw wezen, de verschillende psychosen, neurosen, de afwijkingen van de norm a.h.w, die in u bestaan, de erfelijke eigenschappen die voorouders hebben meegebracht, zij bepalen gezamenlijk hoe u die weg gaat. Op het ogenblik dat die weg voor u door anderen te sterk wordt bepaald of gedefinieerd, zal de feitelijke mogelijkheid om daarin bevrijding en innerlijke harmonie te vinden teniet gaan. Maar zolang u zelf zoekt naar een juist antwoord, en slechts met anderen gezamenlijk de praktijk beleeft, krijgen wij te maken met een inwijdingsschool in de oude stijl. En laat ons niet vergeten, dat men tegenwoordig in dit geval ‑ m.i. verkeerd ‑ wel spreekt over godsdiensten. Maar de oude inwijdingen, die voor het heden soms wel, soms niet aanvaardbaar zijn (de oude inwijding van Priapus en Dionysius bv. is zeker niet aanvaardbaar voor de moderne mens, gezien zijn maatschappelijk milieu), zijn toch eigenlijk gelijk aan bv. de Hermetische inwijdingen. Zij zijn in wezen gelijk. De mens vindt ergens een mogelijkheid om zijn persoonlijk beleven, zijn gehele wezen, dat hij zich verstandelijk niet durft of kan realiseren, te uiten Door deze uiting, door dit ”zichzelf zijn”, al is dat maar eens in de 7 jaar, wordt hij vrij. Zolang hij zich niet gebonden acht aan de omgeving, zal hij zijn persoonlijkheid in de praktijk juister erkennen, ook al worden dan die persoonlijkheid en de innerlijke erkenning toch nog weer door rationalisaties veranderd en verfraaid; men maakt zichzelf altijd mooier of lelijker dan men werkelijk is.

En dat weet men dan heel goed. Maar in het ene geval spreekt men van nederigheid en in het andere geval probeert men iedere beschouwer, zelfs de God, Die men eert, te bedriegen door net te doen of men meer is. Maar wat blijft is de erkenning van het “ik”.

De praktijk waardoor het “ik” met zijn onderdrukte elementen vrijelijk en zonder een vastgelegde dogmatische vorm tot persoonlijkheidsonderzoek, maar ook tot persoonlijkheidsuiting kan overgaan, geeft die eigenaardige harmonische bundeling van het “ik”, die wij in de eerste plaats mogen noemen: evenwichtigheid. Een waarlijk gelovig mens (niet iemand die zich tot geloof opzweept) is een evenwichtig mens. Hij heeft nl. de innerlijke balans, waardoor hij voortdurend van uit zichzelf kan compenseren voor alles wat de wereld buiten hem presteert.

In de tweede plaats wordt hij noch door geloof noch door rede gehinderd in het gebruik van de kwaliteiten en vermogens, die hij in zich vermoedt of erkent. Wanneer hij voortdurend doorgaat die kwaliteiten te uiten, zelfs indien de praktijk uitwijst dat het voorlopig weinig uithaalt, dan komt er een ogenblik dat hij zal weten ofwel “ik heb dit verkeerd gezien” (dus door lering hernieuwde interpretatie en dus nieuwe bewustwording), dan wel hij ten slotte zal zeggen. “Nu heb ik die kwaliteit werkelijk” en kan hij er dus werkelijk actief iets mee presteren.

Hier krijgen wij dan weer een eigenaardig verschijnsel: op het ogenblik nl. dat wij door zelfonderzoek, door geloofsaanvaarding en door de zo gewonnen harmonie krachten gaan gebruiken, die boven de mensheid staan, zijn wij eerst geneigd ons van de mensheid te distantiëren.

Wij zien dit in menig geloof en wat dat betreft vooral in menige kleine sekte. “Wij, ons groepje van Vrolijkdenkenden, wij zijn meer dan een ander, wij zijn uitverkoren.” Of: “Wij hebben een bijzonder sacrament” of’ ‘Wij hebben alleen de wijsheid in pacht.” Maar juist daardoor ontstaat weer verarming. Want de mens als persoonlijkheid leeft nu eenmaal niet in een wereld van gelijkdenkende. Hij kan niet de rest zonder meer afwijzen. Hoe meer wij in de wereld moeten gaan afwijzen, hoe meer wij van de werkelijkheid afwijken. Hoe meer wij van de werkelijkheid afwijken, hoe sterker verwrongen het beeld moet worden van de wereld en ook van onszelf. Op den duur kan dan een vorm ontstaan, waardoor men dus – op een innerlijk niet eens aanvaard idee – het recht baseert anderen aan te vallen en dan de reden wenst te vergeten, (want die kan het “ik” niet aanvaarden), maar de aanvalslust, die in het “ik” wel bestaat, als kernpunt van het geloof gaat beschouwen en tevens als zin van eigen bestaan.

Dan kom ik tot mijn laatste conclusie in dit deel van mijn lezing.

Wij mogen dus nimmer trachten een geloof te scheppen dat exclusief is, maar wij moeten een persoonlijk geloof scheppen, dat zo mogelijk met anderen tezamen (of het er veel of weinig zijn, behoeft ons niet te interesseren] een beleving ‑ hetzij ritueel of anderszins ‑ voor ons inhoudt. Op grond daarvan zal een zelferkenning mogelijk zijn en zullen alle kwali­teiten van het “ik” dus worden gemanifesteerd.

Zelfonderzoek.

Uit het voorgaande blijkt reeds dat het redelijk zelfonderzoek nimmer voldoende resultaten kan geven. Ook in vorige lessen is u duidelijk gemaakt dat het “ik” met zoveel werelden is verknoopt, uit zoveel werelden krachten en werkingen put en puurt, dat men op een gegeven ogenblik a.h.w. de rede haast terzijde zou willen schuiven. Dit leidt nu weer tot het gevaar van vervreemding. U noemt dat waarschijnlijk “zweven”. Je hebt geen begrip meer van de werkelijkheid. En als je geen begrip van de werkelijkheid meer hebt, dan kun je ook jezelf niet meer waarlijk erkennen en waarderen, je kunt de krachten, die in je zijn, niet voldoende uiten. Ons zelfonderzoek mag dus niet zonder de rede geschieden. Integendeel, het moet uiteenvallen in twee delen.

Het eerste deel van ons zelfonderzoek zijn weer de vragen: Wat geloof ik werkelijk? Wat is hetgeen mij drijft? Wat vrees ik, wat hoop ik, wat verlang ik? Dat alles zit in het geloof opgesloten.

Het tweede deel echter is zuiver materieel. Ik kan zuiver geestelijk werkend mij baseren op mijn geloof alleen. Ik kan volkomen wereldvreemd zijn en toch na de voleinding van mijn geloofsoefening of na de voleinding van mijn belevingen – desnoods buiten de stof – terugkeren tot de materie en daarin nuchter mijn eigen standpunt definiëren. En het definiëren van het standpunt in de materie is nu wel een redelijke zaak. Het “ik” definieert zijn bestaan redelijk, zodra het zuiver stoffelijke factoren betreft. Dat zijn alleen die factoren, welke men kent of welke men redelijkerwijze meent te kennen. Alles wat daarbuiten ligt wordt geloof, dat behoort onder dat wereldvreemde geloof, dit wat u noemt “zweven”. Ik mag deze beide niet zonder meer vermengen. Want als ik op mijn inner­lijk geloof de nuchterheid ga enten van mijn redelijkheid, dan kom ik niet meer tot een waar zelfonderzoek en zal ik proberen redelijk het onrede­lijke te verklaren, te omvatten of althans te begrenzen; en dat kan ik niet. Wanneer ik dus mijzelf onderzoek, dan moet ik wel degelijk mijn ge­loof en de materie gescheiden houden. Maar ik moet er ook op letten, dat ik mijzelf in mijn materie en in mijn materieel bestaan niet verloochen. En dat is dus ook volgens mijn geloof.

Dit is heel belangrijk. Want de weg naar het innerlijk wezen is niet slechts een weg met allerhande vreemde fasen van inwijding, het ontvangen van leringen, het verwerven van inzicht of het dwalen in een doolhof om een tempel te bereiken of iets dergelijks. Het is een proces waarbij een bovenzinnelijke werkelijkheid wordt aangepast aan de redelijke leefwijze, het redelijk begrip, of omgekeerd.

Mijzelf kennen betekent dus niet, dat ik precies weet wie ik ben. Dat weet haast niemand. Het betekent alleen dat ik weet, wat voor geloof er in mij is; dus wat het niet‑redelijke element in mij (inhoudende mijn ziel, mijn band met God, mijn geestelijke belevingen, mijn incarnaties, karma en alles wat daarbij desnoods te pas komt) is in het heden. Het is een toestand van een ogenblik, het is geen eeuwigheid. Dan heb ik verder nodig een redelijk beeld van mijn handelingen in de wereld. Hoe doe ik dit, hoe beleef ik dit, wat bereik ik ermee? Want de praktijk heb ik nodig. De praktijk geeft mij de bevestiging. En de bevestiging van mijn geloof en van mijn denken of zelfs maar mijn wil om mijn geloof in de praktijk om te zetten, vormen voor mij een trede, een vaste basis, waarop ik weer verder kan gaan. Zelferkenning is het proces van ervaring opdoen. Het is een voortdurend leren. Niet een leren van lesjes die je van een ander kunt krijgen, maar het constateren van een persoonlijke ervaring. Wanneer u van duizend mensen hoort, hoe zij zich voelen in een trein, een vliegtuig, een zweefmolen enz., dan kunt u zich misschien voorstellen wat die dingen ongeveer zijn. Wat ze voor u betekenen, kunt u pas constateren wanneer u zelf in die trein, dat vliegtuig, die zweefmolen, die auto enz. hebt gezeten. De ervaring bepaalt het persoonlijk standpunt; en het persoonlijk standpunt is dan niet redelijk, het is ook niet alleen maar geloof, het is een combinatie van die beide, waardoor het geheel voor het “ik” aanvaardbaar is geworden.

Hoe meer ik mijzelf leer kennen, hoe meer ik mijn banden met andere werelden bewust ga hanteren. Wanneer ik eenmaal weet wat een astraal vlak heeft te betekenen, zal ik in staat zijn van uit dit astra­le vlak, dat eigenlijk buiten-redelijk moest worden genoemd, bepaalde van tevoren bezien zuiver redelijke factoren als kracht of verschijnsel te put­ten. Maar ik kan ze alleen putten volgens eigen persoonlijkheid.
En daar ligt nu juist weer het tweede belangrijke punt van deze avond. Wij kunnen al ons zoeken naar een magische bereiking, naar kosmisch inzicht, naar praktisch leven slechts realiseren, indien wij persoonlijk daartoe behoren. Het is geen kwestie van studeren, het is ook geen kwestie van alleen maar aannemen, het is een kwestie van ervaren.

Zelferkenning is in de eerste plaats een ervaren, dat voortdurend op tegenstellingen gebaseerd blijft. Want als ik alleen het aangename zoek en niet het onaangename aanvaard, zal ik nooit weten, of het aangename wel aangenaam is.
Als ik mij te sterk blijf bepalen tot slechts één rich­ting van denken en leven, zal ik nooit weten wat ik beteken. Als ik spreek over liefde en wat zij voor mij betekent, dan kan ik dat alleen doen, als het gemis daarvan mij eveneens duidelijk is.
Als ik weet wat verlies bete­kent, weet ik pas wat bezit betekent. En dit geldt innerlijk heel sterk. Dus mogen wij hier constateren, dat de erkenning van je persoonlijke moge­lijkheden en eigenschappen ligt in de ervaring en nergens anders in. Dat deze ervaring in 9 van de 10 gevallen gerationaliseerd wordt, zullen wij dan op de koop toe moeten nemen. Maar dat zij op zichzelf belangrijk en noodzakelijk is, is niet te ontkennen. In verband met dit alles lijkt het mij goed ook nog enkele regels van leven en denken na te gaan.

  1. Wanneer u zelfonderzoek doet, zult u geneigd zijn uzelf verwijten te maken. Vraag u af, waarom u zich verwijten maakt. Wanneer u dat hebt geconstateerd, vraag u af, of dat deel is van uw werkelijke persoonlijkheid of niet. Eerst wanneer u dit hebt vastgesteld, weet u wat een bepaalde daad of een bepaalde gebeurtenis voor u kan betekenen.
  2. Wanneer u iets gelooft, moet u proberen het in de praktijk om te zetten, hoe moeilijk dat ook moge zijn. Rekening houden met ande­ren is daarbij noodzakelijk als het deel uitmaakt van uw geloof en denken. Dit betekent dus ook weer, dat zelfs het gedragspatroon van het “ik” tegenover de medemens niet alleen mag en kan worden bepaald door de vraag: wat betekent het voor die ander? Maar in de eerste plaats wel: hoe voel ik dit als juist aan, zowel tegenover die ander als tegenover mijzelf?
  3. Elke mens zal zich tegenover de buitenwereld beperkingen opleg­gen. Dit is onvermijdelijk. Deze beperkingen komen voor een deel voort uit zijn eigen persoonlijkheid en voor een ander deel uit de maatschappij waarin hij leeft. Hij zal heel vaak proberen deze beperkingen wat zoeter te maken door te dromen. Hij fantaseert. Wat fantaseert u en waarom? Waarom is die fantasie in de werkelijk­heid niet aanvaardbaar? Wanneer u de reden hebt gegeven, zult u beter begrijpen, waarom u sommige dingen projecteert op een ander vlak; en u zult ook begrij­pen, hoe u in uw gedachteleven pleegt te falen. Vraag u af, of er geen vervanging mogelijk is, die praktisch wel aanvaardbaar is en waardoor u uw gedachteleven ontlast van te veel onwerkelijke voor­stellingen en problemen.
  4. Wanneer u tot uzelf inkeert, wanneer u mediteert of incanteert, mag u niet redelijk denken. Op dat ogenblik is de gevoelswereld suprème. Het geloof is de enige waarheid, ongeacht of de rede dit aanvaardt of niet. Het gebeuren zelf moet afleiden van het normale bestaan en niet een terugzoeken daarnaar zijn. Pas wanneer dit alles is beëindigd en wij weer normaal in onze eigen wereld bestaan (en niet voordien] kunnen wij een mogelijke toepassing van hetgeen wij in meditatie, incantatie enz. vernamen, produceerden of in onszelf beleefden overwegen.
  5. Wanneer u denkt dat u iets kunt, mag u nimmer zeggen dat een ander het beter kan. U zult echter steeds moeten stellen, dat men dit geloof op de proef moet stellen. Dit brengt enige schade met zich mede, ongetwijfeld. Maar het heeft het voordeel, dat u uw eigen begrenzingen materieel en geestelijk leert kennen. Het geeft ook het grote voordeel, dat u leert op welke delen van uw persoon­lijk kunnen, uw persoonlijke kracht en uw geestelijke inhoud u kunt vertrouwen. Hiermede kunt u dan weer veel bereiken.

Met deze punten heb ik geprobeerd althans enigermate een praktische toepassing te geven van hetgeen in de voorgaande punten werd besproken. Ik hoop dat dit voor u ook inderdaad waardevol is. Ik wil nu mijn betoog gaan besluiten. Het betoog na de pauze wordt u gegeven door een gastspreker uit warmere streken, in de buurt van Laos en Bhutan. Hij zal trachten – op zijn wijze – u een inzicht te geven in innerlijk werken en magisch werken.

Innerlijk en magisch werken.

Men heeft mij gevraagd u deze avond voor te lichten over bepaalde esoterische en magische mogelijkheden, zoals ik die zie. Ofschoon het enige tijd geleden is, dat ik dit alles in praktijk heb gebracht, zou ik er prijs op stellen u enige gedachten in deze richting voor te leggen. Allereerst dan de gedachte van het esoterisch bewustworden.
Wanneer wij zoeken naar innerlijke wijsheid en de innerlijke weg, dan kunnen wij dit doen langs het pad der meditatie. Meditatie is het overpeinzen voor uzelf, waarbij u langzaam maar zeker verzinkt in een poel van stilte; een ogenblik, waarin u uzelf niet meer kent en eigenlijk de gehele wereld geabsorbeerd lijkt door dat ene punt, het onbegrijpelijke, dat je beschouwt; een toestand van vergeten, waarin alleen het essentiële van het leven overblijft. Maar deze toestand wordt moeizaam bereikt.
Er zijn priesters geweest (ook veel Hindoe priesters), die dit bereikten na jarenlange voortdurende meditatie. En wanneer men het eenmaal bereikt, is men hulpeloos. De wereld buiten u kan u als slachtoffer nemen, de gehele natuur zal u respecteren, maar de mens niet. Zo bent u in de toestand van verrukking gelijktijdig iemand, onttrokken aan de mogelijk­heid zijn taak te vervullen. En daarom meen ik, dat dit zoeken naar eso­terische wijsheid in uzelf, waarbij het “ik” zichzelf vergeet en verliest, voor de mens niet de juiste manier is.

Men spreekt over de methode om door voortdurende beheersing van het lichaam, door het regelen van alle stromen die in het lichaam bestaan, langzaam maar zeker het “ik” te verbinden met hogere krachten. Maar ook hier neemt het uiterlijke vaak te veel tijd en te veel aandacht in beslag.

Wanneer u een goede yogi wilt zijn, zult u vele jaren van uw leven moeten gebruiken om uw lichaam te leren beheersen en bedwingen. En als u dat hebt bereikt, is het de vraag, of u nog instaat zult zijn verder te gaan en het bereikte terzijde te stellen, om te streven naar een geestelijk contact en een geestelijk inzicht.

Mijn gezichtspunten waren vroeger revolutionair. Maar van uit mijzelf heb ik gezocht naar een weg, een mogelijkheid om het ervarene te doen samenvloeien met de feiten, met mijn persoonlijk leven; en daarmee heb ik wonderlijke en schone resultaten bereikt.

Ik heb de wereld, waarin ik nu leef, bij mijn leven mogen leren kennen en ik wist welke plaats mij daar bestemd was en welke taak ik had. Toch was dat niet een leven van alleen mediteren of van alleen maar dienstbaar zijn of in grote vroomheid te leven. Ik heb altijd in mijzelf gezocht naar de uitdrukking van het ogenblik. Soms, wanneer de regenwolken zwaar worden en de eerste regens van het seizoen aanbreken, is je hart zwaar en zou je willen wenen. Dan heb ik geweend; maar ik heb niet slechts geweend over mijzelf of om wat er in mij leefde, maar ik heb in deze behoefte om te wenen en een ogenblik mijzelf te ontladen gedacht aan allen op aarde, die zouden moeten wenen en misschien om grotere redenen dan de mijne. En vreemd, in mijn tranen scheen niet slechts mijn eigen leed, maar het leed van de wereld van mij weg te vloeien. Zo verloor ik niet mijzelf; want waar leed was, heb ik getracht te helpen, maar in dit alles was ik verbonden met het grote Geheel. En ik leerde mijzelf kennen als één, die geen wijsheid bezat, maar wiens medeleven werd geboren uit zichzelf, uit het “ik”. Zo wist ik, dat in mij de mogelijkheid was gelegen tot medeleven, tot deelhebben aan anderen.

Er zijn tijden, wanneer de zon brandt, als alles stil en rustig is en de wind sluimert, dat je eenzaam en verlaten bent. Soms in de drukte van een stad vlak bij de tempelmuren en pagoden, soms in de stilte van een landweg die eindeloos voortgaat door velden, hier en daar met men boom en een bloem gesierd. En als ik eenzaam ben, denk ik aan allen die een­zaam zijn. En ziet, in dat denken vond ik de verbondenheid, die in de een­zaamheid ligt. Ik begreep, dat het eenzaam zijn van velen mijn eenzaamheid was. Zo leerde ik beseffen, dat een deel van mijn wezen eenzaamheid kon zijn en dat dit ”alleen zijn” voor mij noodzakelijk was. Ik leerde begrijpen, dat ik ‑ juist omdat ik eenzaam was ‑ de eenzaamheid van anderen kon ver­breken. Mijn gedachten konden uitgaan als een zegenend woord, een enkele glimlach voor hen, die in het leven niets hadden. En zo leer je de banden kennen, die het “ik” niet alleen verbinden met mensen, maar met alle krach­ten van wereld en geest.

Er zijn dagen geweest dat ik bijgelovig was, zoals velen bijgelovig zijn. Ik heb gestaan onder de bomen en heb gewacht, op de geesten van het woud. Ik heb gesproken tot de tijger en heb gezegd; “Broeder, wie bent u? Wiens grootvader bent u, gekomen nu in dit gestreepte vel?” En op een vreemde manier hebben zij mij antwoord gegeven. Want in het bijgeloof leerde ik erkennen dat het onbegrepene deel uitmaakt van mijn wezen.

Wanneer ik wil begrijpen, alleen maar begrijpen, ben ik hulpeloos. Maar door het onbegrepene te aanvaarden maakte de gestreepte heer van de wouden, van de jungle, mij tot vriend. Begrijpen, dat er demonen en geesten zijn, ook al wist ik niet hoe en waarom. Dit onbegrepene maakte mij één met de krachten, die leven in de lucht, die leven in de aarde. En beseffend dat ook het onbegrepene deel is van mijn wezen, kon ik mijn leven beter aanvaarden en de dwaasheden van anderen begrijpen, wetend dat het deel is van hun leven, van hun onbegrepen-zijn.

Zo ben ik door het leven gegaan. En elke dag weer en elk ogenblik heeft mij een stemming gebracht, een sfeer, een gedachte. Maar ik heb steeds gezegd: Dit is niet alleen van mij. Zoals ik ben, zo zijn er ontelbaren. Zoals ik nu leef, leven er in de sferen, in de hemelwereld en in de hellewereld in ongekende landen en vlak rond mij anderen; en wij zijn gelijk. In de erkenning van gelijk te zijn met anderen heb ik geleerd de trappen te zien, waaruit de schepping is opgebouwd: niet als de daken van een pagode, op elkaar gestapeld als een eerbewijs aan de Schepper, maar eerder als een trap, moeizaam gehouwen in de rotsen, voerend naar de top van een berg.

Zo heb ik geleerd mijzelf te kennen. Voor mij is esoterie dan ook niet het zoeken in de verborgenheid van het eigen “ik”, het wegvluchten in een onbegrepen wereld, waarin niets meer telt behalve dat “ik”. Voor mij is esoterie geweest: het erkennen van de banden met alle anderen óp de wereld, die bestaan in elk ogenblik van leven en zijn. Voor mij werd het een begrip van de eenheid, van de kosmos; en zo een begrip voor mezelf.

Men kan esoterisch streven van uit zichzelf naar de Allerhoogste. Maar het is een moeilijke weg om te gaan en wie vindt er de tijd voor, wie heeft de moed om een dergelijke weg te gaan? En wie deze weg gaande, beleeft werkelijk wat hij voorgeeft te beleven? Daarom heb ik esoterisch voor mij gekozen de weg van het beleven van het ogenblik. Maar niet als een zuiver persoonlijk iets.

Ik heb vaak begeerd, maar niet voor mijzelf alleen. Ik heb vaak gehongerd, maar ik hongerde nimmer alleen, want er waren duizenden met mij. Ik heb gezwolgen in overvloed, maar mijn overvloed was een gave, die ik de wereld gaf; en hen die rond mij waren en die ik niet kende, liet ik delen in de overvloed, omdat ik het gebrek en de overvloed gelijktijdig kende in allen.

Ware esoterie is het erkennen van de kosmische wet die leeft in alle dingen en het beseffen hoe die wet in uzelf bestaat. Het is niet een u onttrekken aan de beperkingen van een wereld of een sfeer, maar het is het erkennen dat alle werelden en sferen één zijn. Het is niet de nadruk op uw persoonlijke ontwikkeling leggen, maar zien hoe u past in de totale ontwikkeling, die ergens uit een eerste bron is voortgekomen en zich voortspoed, wie weet waarheen.

En zoals het ging in de esoterie, is het mij gegaan in de magie. Ik heb meesters der magie gekend, die met hun gekleurd glas de zonnestralen hebben gevangen en ze met hun gedachten maakten tot een geur of tot een vlam. Ik heb hen gekend, die in de bergtempels hun goden riepen of demonen deden verschijnen. Ik heb stenen zien dansen in de lucht, zo zwaar dat geen twintig man ze konden tillen. En ik heb eerst gezegd: Ook dat wil ik doen. Maar ik heb moeten ontdekken dat het moeilijk is, tenzij u uzelf maakt tot slachtoffer van de kracht die het fenomeen veroorzaakt. Het is gemakkelijk magiër te zijn, als de magiër zich maakt tot het verlengstuk van een kracht of vermogen ergens in het Al, dat hij een kleinere dienst bewijst om hem dan te maken tot het verlengstuk van de eigen persoonlijkheid, tot een instrument, waarin onbegrepen bedoelingen worden verwerkelijkt. Maar het is moeilijker magiër te zijn in de ware zin van het  woord. Magiër zijn wil zeggen: de banden beseffen die er bestaan tussen jou en anderen.

Wanneer mijn hart vrolijk is en er zijn lichtende tuinen ergens in een wereld, waarin anderen in vreugde gaan, versmelt mijn ziel met de hunne. Dan spreek ik het woord uit van die sfeer en ik ben één met hen. De kracht van de met vreugde vervulde tuinen vloeit uit mij als vloeibaar licht, het verandert materie, het maakt meel uit steen; en niemand weet waarom. Maar vreugde, vreugde in het delen van overvloed is voeding. Zou de natuur zelf niet de vreugde kennen om zich te vervormen en zo de overvloed te delen?

Ik heb, zoals zovelen, krachten van de geest uitgezonden. Ik heb mijn wezen uitgedreven uit mijn lichaam en ik heb het een vorm gegeven vele, vele kilometers verder; soms zover dat het leek, of ik een half continent in één schrede had afgelegd. Maar wat was het zinrijke er van? Niets. Het was misschien goed om een magisch belangrijke tijding over te brengen. Maar als er ergens een behoefte was om werkelijk te troosten en te steunen, zo vond ik, dat ik mijzelf niet behoefde uit te drijven. Want, wanneer ik de behoefte van een ander erkende, wanneer ergens die vreemde draad van sympathie was gegroeid, ziet, mijn geest verliet mijn lichaam vreugdig, zonder strijd en zonder dwang, zij snelde van zichzelf heen, nam haar vorm aan, volbracht haar taak en keerde terug. En ik was niet moe, maar slechts verheugd.

Deze dingen zullen u ongelooflijk schijnen. Men spreekt over de occulte geheimen van Azië in uw land en in het Westen. Maar men gelooft er niet in of men beseft ze slechts ten halve. Laat ik u vertellen wat het grote geheim is dat ik magisch heb gevonden.

Alle magie komt voort uit de verbondenheid, die tussen het “ik” en iets anders bestaat. Indien het een onderwerping is, is het altijd duister. Want zelfs als ik mij onderwerp aan de hoogste kracht en ik kan die kracht in mij niet ontvangen en bezitten, zo ben ik een willoos werktuig, een voertuig zonder meer. Ook als die krachten mijn bescheiden wensen vervullen, ben ik toch slaaf en gebondene; en gebonden zijn is niet goed. Maar als er in mij één vonk licht is, als er in mij één gedachte is en ik kan die een klank geven, ik kan een woord vormen, ik kan haar weergeven met een enkel symbool of met een gebaar van mijn hand, dan is de band aanwezig. Zij is uit mij voortgekomen, zij is vrij. En wanneer zo dadelijk het ogenblik voorbij is en de gloed dooft in mij, dan trekt het andere zich terug en ik ben mijzelf, rijker door wat ik mocht brengen, door wat ik mocht zijn voor een ogenblik; en toch mijzelf.

Wanneer ik spreek tot de dieren, zo beseffen zij niet wie ik ben. Maar wanneer de slang bemerkt, dat ik haar zie als mijn gelijke, zo zegt ze: “Dit is slang. Waarom zou ik met slang vechten?” En als ik met mijn bewustzijn tot haar zeg: “Het is noodzakelijk, dat wij slangen optrekken,” dan volgen zij mij. En toch kan ik rustig zeggen, ook tot de grote heer met de brede kop: “Ga.” En hij gaat en ik verbreek de band. Wanneer ik door de dorpen ga, dan voel ik hoe er een slang leeft in het riet van een dak of ergens onder een waranda van een huis, want ik voel haar levenstrilling. En wanneer mijn wezen antwoord op haar, zo is er een band. Ik zal haar een offer brengen, een kleine gave en zij komt. Als ik haar vang, zal zij mij niet bijten, want ik ben haar vijand niet. En zou zij mij bijten, zolang ik geloof aan mijn gelijk-zijn met de slang, wat zal haar gif doen? Het is deel van mijn lichaam en ik kan mijzelf niet doden. En dus leeft u; en dat noemt men magie. Maar het is de sympathie, de verbondenheid, voortvloeiend uit uzelf.

Wanneer ik een slang vrees, hoe kan ik haar meester zijn? Wanneer ik een demon vrees, hoe kan ik anders doen dan zijn slaaf zijn? Wanneer ik God vrees, wat ben ik anders dan een onbewust werktuig? Maar wanneer God in mij leeft en ik antwoord op God, wanneer ik de demon zie als een broeder, die zijn weg niet weet en mij even sterk en gelijk aan hem voel, hij zal antwoorden op mij. En mijn licht en mijn kracht zijn meer dan de zijne, want hij verlangt naar het licht, al zal hij het zelf misschien niet beseffen.

Zo kunt u magisch zijn. Magisch is het tot uiting brengen van wat in u leeft. Het uitdragen van wat in uzelf bestaat. Maar nu zo, dat de banden met het bovennatuurlijke die u leert beseffen, worden gebruikt om ook op uw eigen wereld te werken. Men heeft gelachen, omdat ik eens zei, dat het beter is een hand op te leggen aan een zieke, als u weet dat de ziekte slechts deel is van onevenwichtigheid, dan 1000 artsen te roepen of door 10.000 monniken gebeden te laten zeggen. Wanneer ik weet wat de ziek­te is (niet in haar geaardheid, maar als ik haar ken in mijzelf), kan die ziekte mij niet weerstaan. Dan weet ik wat voor kracht er nodig is om evenwicht te scheppen. Dan sluipt de koorts weg, want de koorts komt voort uit de onevenwichtigheid van het lichaam. Dan sterft de kwaal weg, want zij past niet in een evenwichtig geheel. En deze dingen, vrienden, zijn zuivere magie. Er is een tijd heengegaan sinds ik op aarde vertoefde. Men heeft mij, toen ik op aarde was, toegeroepen: “Wijsheid is wat de ouden weten”; en ik heb de wijsheden van vele ouden bestudeerd. Zeventien jaren heb ik in de kloosters gezworven en heb ik de geheiligde paden nagezocht, die de Boeddha heeft getrokken tijdens zijn leven. Zeventien jaren heb ik de wet bestudeerd; en ik werd slechts dwazer. Maar ik heb geleerd dat wijsheid is: het antwoord dat u zelf geeft, hetzij op een oud boek of op een nieuw boek. Ik heb wijsheid gehoord op een marktplaats, die voor mijn leven van groot belang was. En vaak heb ik in de heiligste werken niets gevonden dan een woestijn, waarin ik verdorstte, omdat er niets was dat tot mij sprak. Dat is de les, die ik u wil geven. Wanneer ik dan vanuit mijn standpunt over deze dingen moet spreken:

Vraag naar wat uzelf wilt, dat u bent.
Vraag naar het antwoord, dat u krijgt.
Roep niet uit: “Ik wil een demon bedwingen” als u ternauwernood weet wat een demon is. Begin bij het eenvoudige.
Roep tot de bloem: “U bent schoon, bloei.” En geef haar uw levenskracht, uw vreugde om de bloem en zij zal bloeien.
Wanneer de vogel zegt: “Het is koud” en u zit warm, zeg tot de vogel: “Ziet, hoe warm het is en hoe schoon.” En zij put er kracht uit.
Wanneer een mens droevig is, geef hem niet de uiterlijke tekenen van vreugde, maar geef de vreugde in uw hart, de zekerheid. Laat die uit uw wezen stromen en ziet, in de ander herleeft de vreugde, want hij verlangt ernaar.
En wanneer dan in de dromen en, langzaam maar zeker, in de waarneming de vreemde kleuren van de aura worden geboren, als u ziet hoe het astrale wezen bestaat, als u ziet hoe uit vele werelden de schepselen op en neer gaan en uw eigen wereld beroeren, lichtvoetig als de wind wanneer hij strijkt over het gras om weer heen te gaan, hoe, vrienden, zullen wij dan ook geen sympathie kunnen hebben? Sympathische werking, dat is uw magie, dat is uw wijsheid.
Wanneer u naar de sterren kijkt en die sterren spreken één woord van oneindigheid, dan hebt u meer geleerd dan uit duizend boeken. Wanneer uw hart spreekt van vreugde en u kunt die vreugde voor één ogenblik beleven, dan hebt u meer geleerd dan uit duizend boeken, uit honderd predicaties. Het leven dat in u is, het leven dat antwoord geeft op de dingen, het antwoord dat u vindt bij anderen, dat is wijsheid. Dat is de les van het leven; en het andere is bijkomstig.

Ik had een vriend, die regelmatig met de karavanen naar het noorden trok. Eens bracht hij mij een gave, wonderschoon, gewikkeld in papier van vlammend rode kleur, gehuld in een spanen doos, zo glanzend gelakt, dat het leek alsof ze een zwarte spiegel was, waarin de gouden draken waren versmolten. En de gave zelf? Ze was een onbetekenende snoeperij. Ik heb hem ervoor bedankt. Maar in mijn hart vond ik de verpakking mooier dan de gave.

Wij die hongeren naar esoterisch bewustzijn, wij die hongeren naar magische kennis en macht, wij die wijzen willen zijn op aarde, hoezeer hunkeren wij vaak niet naar de gave, maar kijken naar de verpakking. Is het niet beter één beet brood te hebben dan een wonderschone doos met de belofte, dat u eens brood zult eten? Is het niet beter de dampende witte rijst voor u te zien en de geur van de bijgerechten dan de belofte te hebben dat u eens in eeuwigheid zult eten, hoe schoon die beloften dan ook moge klinken? Is het niet beter één lied, uit uzelf geboren, te zingen, al noemt een ander het lallen of stamelen dan de schoonste muziek rond u te horen, als ze niet werkelijk tot u spreekt?

Kijk niet naar de uiterlijkheid. Zoek niet naar de schone verpakking van uw gaven. Zoek niet naar het immense bouwwerk van macht of van wijsheid of de innerlijke lichtflits die Al onthuld. Want dit zijn dingen die niet waarlijk bestaan. Ze zijn het spiegelend vlak van een doos, waarin het leven zelf is verhuld; schoon gelakt, met symbolische voorstellingen ingelegd, maar zo vaak ledig.

Waar uw hart antwoordt, daar spreekt de geest, daar antwoordt de natuur, daar is de Schepper Zelve deel van u, van uw streven en uw werken. En laat u nimmer iets anders onderrichten, want dit is de waarheid. Een waarheid, die ik in vele levens heb verworven en die ik in de wereld, waarin ik leef, nog weer steeds duidelijker erken. De verwantschap tussen mij en het zijnde is de kennis van mijn wezen. Het is de macht, waaruit ik werk. Het is de kracht van mijn bezwering. Het is de vreugde van mijn bestaan.

Dit, vrienden, verzoek ik u nederig te overwegen. Het zijn mijn ervaringen, niet de uwe. Misschien ben ik een nietswaardig monnikje, misschien heb ik echter ook ergens een vonk van wijsheid gevonden. En als uw hart antwoordt dat dit waar is, tracht het dan te leven en kijk niet naar de uiterlijkheden. Want als er een wereld is van begoocheling, dan komt zij niet voort uit het wezen der dingen of uit onszelf, zoals wij zijn, maar uit het schoon omhulsel dat wij ervoor zoeken.

image_pdf