uit de cursus ‘Inzicht 2’ (hoofdstuk 9) – juni 1964
Wanneer wij spreken over werkelijkheid, zo worden wij geconfronteerd met een wereld die bestaat uit ideeën, een wereld die bestaat uit feiten en een wereld die bestaat uit illusies. Deze indeling geldt zelfs voor vele van de sferen. Ook de menselijke voertuigen zijn daaraan onderhevig. Om een sleutel te vinden tot de wereld, tot de werkelijkheid, zullen we dus allereerst een onderscheid moeten maken tussen de dingen die belangrijk zijn en de punten die imaginair of onbelangrijk kunnen worden genoemd, dan wel waarvan we geen reële waardering kunnen geven. Om een dergelijk onderscheid te maken moeten we uitgaan van het volgende standpunt:
Er is een goddelijke werkelijkheid die onveranderlijk is. Zij is volmaakt, altijd zijnde en wij zijn daarvan deel.
Naast deze goddelijke werkelijkheid bestaan er gedachtewerelden die door onszelf zijn geschapen, zowel als gedachtewerelden die door andere grote krachten in de kosmos tot stand worden gebracht. Deze gedachtewerelden zijn niet werkelijk; in zoverre dat zij kunnen verschillen van de goddelijke werkelijkheid of slechts een bepaald facet daarvan kunnen omvatten. Dientengevolge geldt: alle werkelijkheid moet worden gewaardeerd aan de hand van de feiten. Alle feiten hebben voor ons een persoonlijke betekenis in het contact met het Goddelijke. Alle werkingen die wij ondergaan, kunnen worden onderscheiden als belangrijke werkingen en werkingen die slechts ons denkvermogen beroeren. Alleen datgene wat ons gehele wezen beroert, kan als werkelijk worden beschouwd.
Hiermede maken we dan een begin met het ontleden van de situatie, die in de komende tijd belangrijk wordt: de tegenstelling tussen waan en werkelijkheid. Een concreet voorbeeld hiervan is gegeven in lezingen, die werden gehouden op de vrijdagavond en in toespraken elders. Wij kunnen volstaan met op te merken:
Al datgene, wat niet is gebaseerd op een werkelijkheid, zal teniet moeten gaan, tenzij men zich zozeer van de werkelijkheid vervreemdt, dat men stagneert, tot stilstand komt in een waantoestand, waarbij alle verschijnselen zichzelf gelijk blijven en voor het “ik” geen ontplooiing mogelijk is. Dit laatste is van het grootste belang.
Indien wij een sleutel willen vinden, waarmee we de werkelijkheid van de wereld of van de kosmos kunnen bereiken, dan zullen we eerst eens moeten beginnen met voor onszelf uit te maken wat we willen. En dan moet dat niet een zo terloops willen zijn, maar een weloverwogen en bewust streven. Onze wil op zichzelf is voor ons een middel om veel te bereiken. Het is onze oriëntatie op de werkelijkheid.
Wanneer ons willen wordt omgezet in een bewust streven, dan komen wij in contact met die delen van de goddelijke of kosmische werkelijkheid, waarin het door ons nagestreefde concreet bestaat. Het is daarin in een volmaakte vorm alomvattend, zoals het geheel van de goddelijke waarde volmaakt en alomvattend is. Door onze wil te richten op iets wat werkelijk bestaat, benaderen wij dus God. Wij benaderen een werkelijkheid, waaruit wij voortdurend kunnen putten en waarop wij steeds kunnen vertrouwen, omdat zij onveranderlijk is en ons toch de mogelijkheid laat steeds nieuwe delen daaruit te beleven en ons bewustzijn ervan steeds uit te breiden.
Op het ogenblik dat ons willen is gericht op iets wat niet mogelijk is, op iets wat niet werkelijk bestaat en dat alleen een illusie of een idee blijft, zo kunnen wij worden geconfronteerd met een werkelijkheid, die op aarde nog niet concreet werd, maar die in het Goddelijke wel bestaat. Wij kunnen deze dan door middel van ons eigen wezen waarmaken. Daarbij geldt echter weer een regel:
Op het ogenblik dat ik iets verwerkelijk wat in het Goddelijke bestaat en op de wereld niet bekend is, zullen zich binnen mijn wezen alle vermogens, alle krachten, ja, zelfs alle mogelijkheden ontwikkelen, die in de goddelijke werkelijkheid verbonden zijn met hetgeen ik nastreef. Er is dan geen afwijking mogelijk.
Wanneer ik kom in een wereld, die niet gelooft in wonderen, maar ik geloof daaraan en ik geloof in die wonderen zodanig dat zij in Gods werkelijkheid bestaan, dan zal ik daaruit de kracht ontlenen om zelf die wonderen te doen.
Wanneer ik mij richt op iets, wat illusoir is, wat dus niet zo in de goddelijke werkelijkheid kan bestaan, omdat het bv. strijdig met zichzelf is (dat komt vaak voor), dan kan ik alleen maar bereiken dat mijn denken blijft stilstaan en dat ik steeds meer van de wereld geïsoleerd raak. Ik heb dus wel degelijk een zekere maatstaf om de verschijnselen af te meten. En die maatstaf kunnen we dan als volgt schetsen:
- Absolute harmonie met de goddelijke werkelijkheid zal zich steeds openbaren door een innerlijke gesteldheid, die elk uiterlijk verschijnsel aanvaardbaar maakt, die de oriëntatie van het “ik” temidden van de uiterlijke verschijnselen voortdurend een vreugdige, een reële maakt en die voor ons ook een krachtbron betekent. De innerlijke waarde is en blijft ons een kracht. Is dit het geval, zo is ons streven juist en kan het worden voortgezet. Het is onafhankelijk van godsdienst, filosofie, of een andere richting van denken. Het is eenvoudig een concrete beleving. De achtergrond hiervan is meestal mystiek.
- Wij kunnen dan komen tot de verwerkelijking van iets, wat op deze wereld niet reëel bestaat. Wanneer het waar is in de goddelijke werkelijkheid, dan zal een beeld dat in mij leeft niet alleen worden geopenbaard door mijn ideeën en mijn overgave eraan, maar wel degelijk meteen worden bewezen door al datgene wat ik van uit mijzelf produceer. Er kan hier dus ook weer concreet worden gesteld:
De erkenning van iets, wat op aarde niet en in de goddelijke werkelijkheid wel bestaat, is mogelijk op het ogenblik dat het eigen streven een vernieuwing, een vergroting of een verandering van eigen capaciteiten met zich brengt. In dit geval zijn de verschijnselen kenbaar. - Op het ogenblik dat ons denken, ons streven of ons willen niet gepaard gaat met een concrete beleving van het Goddelijke en ook niet met een concrete uitbreiding van onze vermogens, kunnen wij rustig zeggen dat dit een illusie is en dat een verder nastreven daarvan niet slechts tijdverspilling en krachtverspilling is, maar ook een toenemend isolement van het “ik” veroorzaakt, waardoor het zich ongelukkig gaat voelen.
Hier hebben we dan een maatstaf; en deze maakt het ons mogelijk de wil inderdaad te gebruiken als een sleutel, die ons toegang geeft tot hogere rijken, tot een grotere werkelijkheid dan de onze.
Toch zal de wil alleen niet voldoende zijn. Iemand die een slot kent, weet dat daarin over het algemeen een aantal veren zijn, die op de juiste wijze gelicht moeten worden, wil het slot draaien. De sleutel moet dus ook voorzien zijn van het juiste instrument.
Niet elke sleutel past op het slot der goddelijke wijsheid. Niet elke sleutel brengt ons binnen het rijk der goddelijke werkelijkheid. Dus moeten wij – nu we de sleutel zelf hebben bestemd als de wil en zelfs voor het richten van die wil enkele opmerkingen hebben gemaakt – overgaan tot het ontleden van de verschillende eigenschappen of mogelijkheden, die het Goddelijke (de Realiteit die eeuwig is) a.h.w. toegankelijk zullen maken; en dan moeten we wel goed onthouden dat deze dingen dus in een bepaalde verhouding staan.
Een vergelijkend voorbeeld voor degenen, die misschien de zaak te vaag vinden: Wanneer u een slot hebt met 4 ligveren en deze zijn geplaatst in een bepaalde verhouding, dan zal alleen de baard, waarin diezelfde verhouding is aangebracht, het mogelijk maken het slot inderdaad te openen.
En dan beginnen we nu na te gaan wat voor ons de beste waarden zijn, waarmee we dus deze nieuwe wereld kunnen betreden.
De wil hebben we al; maar dit is niet genoeg. We hebben nodig kennis. Maar kennis is slechts een basiswaarde. En deze kennis op zichzelf is waardeloos, mits zij ook in haar afmetingen (in haar breedte a.h.w.) wordt bepaald door wijsheid.
Wijsheid plus kennis (1ste ligveer) zijn in een verhouding uitgedrukt de factor 1 t.o.v. de andere, hierna te noemen waarden.
Wijsheid betekent: inzicht hebben in het verschijnsel, begrip vinden voor het verschijnsel en een zekere mate van sympathie daarmee kunnen ervaren.
Kennis betekent: feiten constateren, samenvoegen en combineren op een zodanige wijze, dat een juiste omschrijving van de eigen wereld ontstaat. Alle kennis, die alleen is gericht op het abstracte is zinloos, tenzij daaruit een wijsheid wordt gewonnen, die haar onmiddellijk toepasselijk maakt op de eigen wereld. De factor 1. betekent dus, dat de belangrijkheid hiervan niet zo buitengewoon groot is. Er is iets anders wat voor ons veel belangrijker is; en dat kunnen we noemen zelfvertrouwen (2e ligveer).
Zelfvertrouwen heeft de factor 3. Want op het ogenblik dat ik mij bewust ben van mijn eigen vermogens en kunnen, als ik weet wat ik kan presteren, dan zal ik niet worden geremd in mijn zoeken naar kennis of naar wijsheid, maar ook niet aarzelen om een nieuwe wereld te betreden. Om die zelfbewustheid te verwerven dient men met het volgende te rekenen:
- Het “ik” is een eeuwige waarde. Het “ik” kan tenslotte niet tekort schieten. Het kan dit slechts incidenteel doen, maar elk incident zal worden opgeheven door een volgende ontwikkeling.
- Het “ik” is in zijn vermogens en krachten deel van het Goddelijke en deel van de goddelijke werkelijkheid. Als zodanig kan het zijn wezen en geaardheid volledig uiten, zonder enige beperking of voorbehoud.
- Men moet zich realiseren dat alle vormen, waaraan het “ik” tijdelijk gebonden is, voorbij gaan. Maar dat de innerlijke kracht en waarheid blijven bestaan, zodat al wat wordt gewenst, al wat wordt nagezocht, al wat wordt erkend of aanvaard eens zal worden verworven. Elke mislukking is tijdelijk. Elk slagen is blijvend. Wij behoeven niet bang te zijn om te mislukken voor een keer, omdat we de zekerheid van slagen bezitten.
Wanneer we deze 2e ligveer in het slot hebben bezien, dan komen we tot de 3e ligveer Deze zou ik de naam willen geven van harmonie, ofschoon daarvoor ook andere begrippen bestaan als naastenliefde, sympathisch vermogen e.d.. Haar waardering is de hoogste in deze reeks, haar getal is 5.
Naastenliefde, sympathie en harmonie zijn verschijnselen, waarin het “ik” komt tot een aanvaarding van wereld, van de mensheid, van een situatie of een toestand. Het zal u duidelijk zijn, elke poging om het “ik” boven of onder anderen te stellen, een mislukking van dit streven inhoudt. Je kunt je naasten slechts waarlijk liefhebben op basis van gelijkheid. Je kunt slechts werkelijke harmonie bereiken, indien je je wezen geheel en zonder voorbehoud invoegt in een groter geheel. Je kunt dit nooit doen door methoden van zelfbeperking, zelfnegatie, zelfonderschatting of zelfoverschatting. Het is dus wel zeer belangrijk, dat men de harmonie zoekt van uit een zeker zelfbewustzijn, dat men de harmonie beschouwt als iets wat normaal deel behoort te zijn van eigen wezen en dat zeker eens werkelijk zal zijn.
De disharmonische verschijnselen, die wij allen op onze tijd zullen leren kennen, zowel in wereld als in sferen, mogen dan ook niet worden gezien als werkelijke disharmonie. Zij moeten slechts worden gezien als een nog niet volledige harmonie van ons wezen. Door deze instelling komt men wederom nader tot de kosmische werkelijkheid.
De 4e ligveer (de 4e uitstulping aan de baard van onze sleutel), kunnen we waarschijnlijk gezond verstand noemen. Althans wanneer we onder gezond verstand niet verstaan: het aanvaarden van het recht van de sterkste zonder meer of het willekeurig aanvaarden van de wijsheid van anderen. Een ieder kan pas met de kosmische werkelijkheid één worden, als hij zijn eigen werkelijkheid niet ontkent.
Een mens die in de stof leeft, zal dus allereerst zijn stoffelijke wereld moeten erkennen. Hij zal daaraan niet kunnen ontkomen. Iemand die in een sfeer leeft – hoe hoog of hoe laag ook – zal in de eerste plaats die sfeer moeten erkennen en eigen leven en handelen zal daarop moeten zijn gebaseerd; met een hoger inzicht, inderdaad, maar het uitgangspunt is steeds het gezond verstand, dus de regels van eigen wereld. Het daaraan toevoegen van nieuwe waarden brengt met zich mee, dat het “ik” zijn mogelijkheden en vermogens vergroot. Dit hebben we reeds gesteld.
Het gezond verstand dat we nodig hebben pleit er dus voor onze vermogens voorzichtig te ontwikkelen, maar eerst te handelen volgens het bestaan van die vermogens, wanneer we weten dat we ze inderdaad hebben.
Verder impliceert het, dat we gebruik maken van de middelen, die ons ten dienste staan en niet verlangen naar andere middelen, die misschien niet onmiddellijk bereikbaar, maar die o.i. edeler of hoger lijken. Ik zou het gezond verstand eveneens een waardering 3 willen geven.
Dan vinden wij ten laatste (het getal des mensen is 5, zoals men weleens zegt) een kracht, waarvoor het zeer moeilijk is een naam te vinden. Misschien is het beste nog wel: absorptie. Om u bewust te worden van de goddelijke werkelijkheid dient gij zonder selectie alle verschijnselen van uw eigen wereld te erkennen en in u op te nemen. Er mag een voorkeur bestaan, daartegen is geen bezwaar, maar er mag nimmer een ontkenning zijn van bestaande feiten of werkelijkheden. Wij mogen al datgene, wat zich aan ons toont (en dit is dus een zuiver persoonlijke zaak), in onszelf verenigen tot een beeld van onze wereld, een beeld van onszelf en van alles wat daarmee samenhangt. Door steeds weer nieuwe feiten te absorberen uit de wereld, nieuwe situaties te leren kennen en in ons geestelijk streven zowel als in ons meer stoffelijk werken steeds nieuwe ontdekkingen te doen, vergroten we nl. ons begripsvermogen.
Het is duidelijk dat deze absorptie, mits op de juiste wijze uitgevoerd, wijsheid en kennis beide vergroten. Toch wordt deze absorptie hoger aangeslagen dan kennis en wijsheid en krijgt ze in de scala, die wij hebben gebruikt, een tolerantiewaarde 2.
Nu hebben we dan de sleutel ongeveer klaar. De schacht is de wil. De eigenschappen, die we in onze persoonlijkheid bezitten of ontwikkelen, zijn a.h.w. de baard van de sleutel, waarmee wij het slot kunnen openen. We hebben dus een sleutel naar de werkelijkheid uitgebeeld; en toch ontbreekt er iets. Wanneer we slechts een gladde schacht hebben, dan zal het weinige aan kracht dat we bezitten vaak niet voldoende zijn om de sleutel te draaien. Er moet dus aan de sleutel ook nog een greep, een houvast zijn. Nu blijkt dat dit houvast op zichzelf niet erg belangrijk is. Belangrijk dat het bestaat, ja, maar de vorm daarvan is niet important.
Wij stellen, dat de greep die wij gebruiken is: onze aanvaarding van de werkelijkheid. Deze kan dus godsdienstig of filosofisch zijn; zij kan mystiek, magisch zijn, zij kan elke richting uit. Het is echter slechts het middel dat wij gebruiken, om onze wil en onze eigenschappen de waarde van de goddelijke werkelijkheid te doen erkennen en deze voor onszelf te realiseren.
Dan komen we tot het 2e deel. Wanneer ik spreek over een sleutel, dan heeft dat weinig zin, tenzij er ook een slot is. Wat is dan datgene, wat ons a.h.w. nog afsluit van een goddelijke werkelijkheid, wat ons tot slachtoffer maakt van waan, van illusie?
Wij moeten hier heel voorzichtig zijn, want vergeet niet dat het gestelde waar blijft in elke wereld of sfeer, voor elk voertuig dat op dit ogenblik voor iemand wordt gerealiseerd als belichaming, dus in wezen als laagste voertuig. We zullen dan trachten om allereerst te omschrijven wat ons scheidt van de goddelijke werkelijkheid.
In de eerste plaats kunnen wij een kosmische werkelijkheid, een goddelijke werkelijkheid niet begrijpen. Haar volmaaktheid heeft voor ons een bijsmaak; zij is van uit ons standpunt stagnatie, stilstand. Wij kunnen niet begrijpen, dat het ik” in een volmaaktheid voortdurend nieuw beleven kan, zonder dat één feitelijke waarde behoeft te veranderen. Het gehele idee van evolutie valt weg; en ik meen, dat voor de doorsneemens dit de plaat van het slot moet zijn; het onvermogen om te beseffen, dat er een wereld kan bestaan, waarin geen evolutie bestaat, geen revolutie, geen degeneratie, geen regeneratie, waarin alleen maar bestaat: het zijn.
Het is duidelijk, dat ons pogen om dit begrip voor onszelf te verwerven altijd op een mislukking zal uitlopen, totdat wij die volmaaktheid hebben erkend.
De eerste beleving van de volmaaktheid maakt haar voor ons onaanvaardbaar. Zolang we haar nog niet persoonlijk hebben ervaren, blijft zij voor ons onvoorstelbaar. Toch moet in deze slotplaat ergens die opening zijn waarachter het slot verborgen zit. Die opening vinden we in de menselijke mentaliteit, die wil geloven. Er komt een ogenblik dat een ieder voor zich een geloof heeft, waardoor hij over de beperkingen van zijn wereld heenstapt en dan opeens begrippen als “volmaaktheid” en “oneindigheid”, die hij niet beseft, durft hanteren en aanvaarden. Datgene wat wij waarlijk en innerlijk geloven, is voor ons de opening van het slot. Wij kunnen onze sleutel slechts daarin plaatsen, indien wij ons streven, onze wil plus onze geloofswaarden in één lijn weten te brengen.
Dan moeten wij ons verder afvragen, of dit slot zonder meer toegang geeft. Neen. Het geloof is niet de toegang tot de goddelijke werkelijkheid. Het is slechts het middel, waardoor ons onbegrip als begrenzing ophoudt te bestaan. En zoals ik t.a.v. de sleutel een beschrijving geef van een aantal waarden, die a.h.w. de tandingen van de baard van de sleutel vertegenwoordigen, zo zou ik dat dus ook kunnen doen t.a.v. het slot. Ik geloof echter dat dat niet noodzakelijk is. Wanneer wij nl. deze sleutel hanteren, zijn wij ingesteld op de kosmische waarde: mens.
De mens is niet slechts een ik‑heid in tijd en in ruimte. Hij is een bewust deel van de goddelijke schepping; en op goddelijk niveau bestaat hij in volmaaktheid. Voor mens en mensheid geldt nu één opdracht, één harmonische verhouding. Onze sleutel maakt het mogelijk om a.h.w. toe te treden tot deze volmaakte mensheid. Het is dus het Koninkrijk Gods, zoals men pleegt te zeggen, dat in het “ik” wordt geopenbaard.
Toch is het niet voldoende om een geloof te hebben en om een sleutel te hebben. U weet allemaal dat je een sleutel een slag moet omdraaien. De sleutel tot de werkelijkheid betekent voor ons dus niet slechts het bezitten van wil plus een aantal eigenschappen en misschien de erkenning van het slot, het vinden van het geloof, waardoor wij door begrippen als “onmogelijk” heen kunnen dringen. Wij moeten de zaak ook nog evolueren. En een draai is een cirkel. Een sleutel, die in het slot wordt omgedraaid, zal tenminste 180 graden afleggen voordat hij het slot begint te openen. Bij een goed slot is de cirkel (360 graden) voltooid, voordat het slot geheel is geopend en teruggetrokken, voordat de schoot is teruggevallen, zoals men zegt.
Wij moeten ons dus realiseren, dat het niet voldoende is onze eigenschappen als wijsheid, kennis, harmonie, enz. te hanteren, maar wij moeten leren ze te richten.
Wanneer wij met ons geloof voor het eerst doordringen in de onaanvaardbare werkelijkheid, dan zullen wij met dit doordringen alleen in een grotere wereld niet kunnen volstaan. Wij zullen onze eigenschappen daarin actief moeten maken. Elk geloof, elk systeem, dat voor ons een doordringen mogelijk maakt achter de onwaarschijnlijkheden en onaanvaardbaarheden, zoals deze menselijk of geestelijk bestaan, eist van ons een voortdurende verandering van zienswijze. Wij moeten – eenmaal aanvaard hebbende dat die grote werkelijkheid bestaat – elk facet daarvan, ook wanneer dit dus behalve door onze wil niet in contact staat met ons wezen en onze wereld, blijven aanvaarden en stuk voor stuk en beetje bij beetje de mogelijkheden nagaan. Wij moeten ervan overtuigd zijn, dat er een langere tijd van streven nodig is, voordat wij dit contact krijgen, deze klik a.h.w., waardoor we voelen: nu gaat er iets gebeuren.
Er is dan een periode van schijnbaar nutteloos streven, waarbij de actie is geworden tot een soort automatisme en de werking van onze eigenschappen schijnbaar van onze eigen wereld volledig gescheiden blijft. Wat wij doen en willen doen is schijnbaar onmogelijk. Op het ogenblik dat wij dit eerste contact krijgen, is er een schok in ons wezen, maar ons gedrag is tegengesteld aan alles wat men zelfs in een geloof aanvaardbaar vindt; het staat nl. diametraal tegenover het punt waar het geloof of waar het stelsel begint. Nog verdergaande keren wij tot het stelsel terug, met dit verschil dat ons geloof of stelsel niet meer is een menselijke poging om het “onaanvaardbaar” aanvaardbaar te maken, maar de erkenning van een werkelijkheid, die door anderen niet ervaren of aanvaard kan worden.
Wij gaan dan nu met de kennis van het slot en van de sleutel na wat er gebeurt. Op het ogenblik dat ik de sleutel tot de werkelijkheid tot de waarheid van het leven heb gevonden, is er in mij geen menselijke of geestelijke kennis ontstaan, die mij de meerdere maakt van allen. Er is in mij slechts een bewustzijn, dat ik aan die anderen niet kan weergeven.
Maar wat gebeurt er? De illusie, de waan, is a.h.w. de deur die staat tussen de werkelijkheid en ons wezen. Nu eenmaal de sleutel in het slot heeft gedraaid, kan de poortdeur wijken. Wij zien plotseling de werkelijke waarde van alle dingen en worden door de waan, die daarbij in het geding kan komen, niet meer getroffen. Wij zien verder alles in zijn juiste verhoudingen, zodat wij niet meer overrompeld worden door een verschijnsel in de tijd, maar slechts de volledige betekenis zien waarvan het deel is.
U zult zich afvragen, waarom we na een poging om de menselijke voertuigen, hun mogelijkheden en sferen te beschrijven nu opeens overgaan naar deze sleutel, deze weg a.h.w. tot het goddelijk bestaan?
Op het ogenblik dat de wereld wordt geconfronteerd met een verscherping van de tegenstelling tussen waan en werkelijkheid, zal de mens tot een keuze worden genoopt. Wanneer hij deze keuze slechts automatisch doet, zal het rendement betrekkelijk laag blijven. Zeker als hij zich door de illusie tenslotte laat meelokken, bereikt hij niets. Maar zo wij beseffen, dat de veranderingen en invloeden in eigen wereld, de veranderingen in eigen instelling door het verwerpen van de illusie en het voortdurend terugkeren tot de feiten het ons mogelijk maken de goddelijke werkelijkheid te zien, zo kunnen wij als mens en als geest binnen de beperkingen van onze eigen wereld de kracht en het bewustzijn verkrijgen, waardoor wij aan die wereld veel schenken en voor onszelf de oneindigheid gewinnen.
Ik meen dat dit in de komende tijd van toenemend belang wordt. Reeds nu zijn er zeer veel mensen, die zich door hun illusies of idealen laten meevoeren en daarbij afstand doen van de feiten, van de werkelijkheid. Er komt een ogenblik dat die werkelijkheid toch haar rechten opeist. De tegenstellingen die daaruit voortvloeien, de moeizame strijd, die voor velen daarmee verbonden zal zijn, behoort zeker tot een van de wonderlijkste verschijnselen die zo eens in de 24000 jaar en nog wat voorkomen.
Het zal u duidelijk zijn, dat wij – door u een inzicht te verschaffen in de achtergrond van deze werkingen, zoals ze voor u persoonlijk bestaan – eveneens een poging hebben gedaan u te helpen om u te oriënteren in deze tijd en u aan te passen aan de goddelijke waarden, die zich toch ook steeds sterker openbaren. U zult dus in staat zijn de waan gemakkelijker te overwinnen en daaruit uw eigen geestelijke waarden en zelfstandigheid kunnen bewijzen in een periode, waarin ze zeer noodzakelijk zijn.
Filosofie.
Een filosoof is tegenwoordig iemand, die uit de denksystemen die anderen hebben bedacht voor zichzelf een systeem samen knutselt, waarin hij meent enige originaliteit te onderscheiden. Over het algemeen is echter zijn filosofie steeds weer het bouwen van topzware theorieën op een betrekkelijk smalle of soms zelfs haast niet bestaande basis.
Vroeger is dat anders geweest. De filosoof uit het verleden was een concrete denker. En als men met zo’n filosoof in contact kwam, dan viel wel allereerst op dat hij zich niet bezighield met abstracte zaken, die zo ver van de wereld af liggen, maar juist met al datgene, wat in de eigenlijke wereld bestaat of daarmee in verband staat.
We zouden bv. in dit geval kunnen wijzen op de heer Pythagoras, die o.m. de indeling van snaren, maar daarmede ook gelijktijdig kosmische ritmen en de verhouding van trillingen in het Al wist te definiëren. We zouden kunnen spreken over de vele Griekse filosofen, die niet alleen de innerlijke mens trachten te definiëren en zijn verhouding tot de buitenwereld, maar daarnaast ook wel degelijk hebben geprobeerd het natuurkundig bestel van de wereld een wat vastere vorm te geven. Om kort te gaan, filosofie is langzaam maar zeker wel iets gedegenereerd. Ze is geworden tot een absolute abstractie, waar ze in wezen de basis behoort te zijn van de samenleving.
En nu we dit hebben gezegd, wil ik proberen om voor mijzelf een kleine filosofie op te bouwen, die kan passen bij de feiten van deze tijd. Dan begin ik allereerst met te stellen:
De mens heeft in deze dagen zoveel geleerd omtrent de structuur van de materie, de structuur van eigen wezen en van bepaalde verschijnselen in de kosmos, dat hij op grond hiervan zich een juist en zuiver beeld van het Al zou kunnen ontwikkelen.
Maar als ik dit heb gezegd, dan steken me een paar woorden in de keel: “zou kunnen”. Waarom heeft hij dat dan nog niet gedaan? En dan probeer ik heel filosofisch na te gaan wat de waarheid is van dit Al, zoals de mens het kent. Ik constateer:
Leven zelf is een kracht, die wij nog steeds niet geheel kunnen omschrijven. Een nabootsing van leven kan worden gefabriceerd, maar de levensvatbaarheid daarvan is niet volledig. Bepaalde wezens kunnen niet leven in chemisch nagemaakt zeewater, tenzij daaraan enkele druppels echt zeewater zijn toegevoegd. Mijn conclusie: De mens denkt dat hij weet wat het leven is, maar hij vergeet één ding: dat het leven in zichzelf een kracht of verhouding is, die alleen kan worden ontleed door degenen die leven. Leven kan niet worden gemaakt; het kan slechts worden erkend.
Een tweede punt: De krachten van het Al. Het is opvallend dat de mens in zijn benadering van bv. het atoom de explosie als één van zijn voornaamste bestrevingen heeft gezien. De mens zoekt voortdurend naar de plotselinge oplossing van het probleem; het plotselinge, het explosieve verschijnsel. En hij doet dat kennelijk niet alleen maar wanneer het gaat om een atoom, maar hij doet het evenzeer als het gaat om andere ontwikkelingen van economische aard, wetenschappelijke aard, enz. Dan volgt hieruit volgens mij, dat de mens door zijn neiging om altijd direct macht te zoeken in de dingen of onmiddellijk een volledige ontplooiing te zoeken voorbij loopt aan de feiten.
Wie zich nl. de moeite getroost om langzaam en gestaag voort te gaan, niet zoekend naar plotselinge ontbindingen maar naar de vormen, de verschijnselen en hun verklaring, zal in staat zijn om deze gehele wereld te voorzien van kracht zonder één atoom te ontbinden. Wie echter het atoom ontbindt, ontketent krachten waardoor het leven wordt vernietigd en dus de mens zelf – althans in zijn stoffelijk bestaan – wordt aangetast.
Een filosofie, zoals ze op het ogenblik door velen – althans innerlijk – wordt beleden, blijkt dus wel gevaarlijk te zijn. Op het gevaar af, dat menigeen meent dat ik de zaak overdrijf, kan ik die filosofie als volgt kenschetsen:
Er is geen waarlijk bestaan mogelijk zonder macht. Macht vloeit voort uit bezit of verwerving van bezit. Hij die macht heeft, heeft minder verantwoordelijkheid en kan meer zichzelf zijn.
Dit geldt zelfs voor degenen die naar geestelijke macht streven. Want menigeen streeft naar esoterische bewustwording of innerlijke bewustwording alleen maar om meer te worden dan hij is; en om daarmee ook de meerdere te worden van anderen, die hij tot nu toe als zijn meerderen heeft beschouwd.
Hier zoekt de mens kennelijk ook naar het explosief effect. Hij zoekt niet naar de kern der materie om in een waar begrip daarmee samen te leven. Hij zoekt naar de mogelijkheid om een zo groot mogelijke explosie te maken.
De mens zoekt over het algemeen niet naar een geestelijke waarheid om daarmee langzaam maar zeker een begrip op te bouwen, maar hij zoekt naar een geestelijke waarheid, waardoor hij explosief a.h.w. de verhoudingen in zijn wereld kan veranderen.
Volgens mij is dat allemaal fout. Want wanneer wij ons de tijd gunnen om te groeien, dan kunnen we evenredig en gelijktijdig groeien. Wanneer wij bereid zijn om alle ontwikkelingen steeds te baseren op het heden en niet op onze theorieën of op onze behoefte aan macht en invloed, dan zullen we – door steeds met het heden af te rekenen – een steeds juister inzicht krijgen in onszelf, in de wegen die we moeten gaan en ook zelfs in de eeuwige waarden, die achter onze tijdsomstandigheden verborgen gaan.
Zolang we proberen om alles uit te drukken in verhoudingen van meer en minder, van sterker en minder sterk, zullen wij gevaar lopen ten onder te gaan aan ons eigen streven. Maar als wij ons de tijd wel gunnen, dan moet er iets gebeuren, waardoor we schijnbaar iets voor niets krijgen. Om u een voorbeeld te geven:
Wanneer wij doordringen in de kennis der atomen, dan weten wij dat elektronen daarin schijnbaar zonder reden, zonder dat we zien hoe, van plaats veranderen; dat bepaalde delen eenvoudig een vrije baan in de ruimte kiezen enz.. Zonder iets te veranderen aan de structuur van het atoom, zou men van deze energie gebruik kunnen maken. Men zou zelf niet genoodzaakt zijn om die activiteiten te bevorderen of af te remmen, want er is een natuurlijk evenwicht. Wanneer wij iets willen bereiken, zullen we moeten uitgaan van het bestaande evenwicht en in dat evenwicht onze mogelijkheden zoeken.
En dan komt de grote vraag: Kunnen wij bij een dergelijk evenwicht ons beperken tot de materie? Ik geloof niet dat dat goed mogelijk is. Zelfs de moderne wetenschap, op verschillend terrein, komt langzaam maar zeker aan een grens, waarboven alleen nog een abstractie bestaat, een these of een God; iets wat niet bruikbaar, kenbaar of omschrijfbaar is. Er is een grens.
Wanneer wij geleidelijk verder streven en in ons in alle geleidelijkheid, maar met gebruikmaking van al onze mogelijkheden, ontwikkelen, dan meen ik dat de grenzen, die wetenschappelijk en dus redelijk bestaan, er voor ons als mens of als geest eenvoudig niet zouden zijn. En dat brengt me tot een zeer interessante stelling:
Wij ontmoeten grenzen door de haast waarmee wij trachten ons onevenwichtig en eenzijdig te ontwikkelen.
Ik ga verder en stel, dat vele van die grenzen, die de mens in het Al meent te onderkennen – hetzij in z.g. constanten als daar zijn bv. lichtsnelheid e.d., hetzij in het ophouden van een bepaalde levensvorm als bv. de dood – alleen maar ontstaan door het feit, dat de mens weigert zich evenwichtig te ontwikkelen. En dan volgt daaruit dat – in mijn filosofie althans -evenwichtigheid één van de belangrijkste verschijnselen is.
Evenwichtigheid zou een belangrijker doel in het leven moeten zijn dan alle andere bereikingen. Want zolang wij evenwichtig blijven, zullen wij, omdat we leven, ons wezen steeds verrijken en uitbreiden. Wij zullen steeds meer leren om niet in een strijd tegen het Al, maar eenvoudig door het ontvangen van krachten uit het Al, te groeien.
En als dat moet gelden voor het geestelijke, dan moet het ook gelden voor het stoffelijke. Zo is er in mijn filosofie dus ook geen plaats voor een scheidslijn tussen stof en geest. Ik meen dat dit alleen maar voortkomt uit het feit, dat we onze eigen vermogens niet voldoende ontwikkelen; als mens niet en ook als geest niet, vrees ik. Waarmee we al heel wat hebben gezegd. Maar ik ben er nog niet.
Wanneer ik dus, gebaseerd op al hetgeen ik heb gezegd, verder ga denken, dan kom ik tot een gelijkenis, die althans voor mij schijnt te bestaan. Het is speculatief, zoals er in elke filosofie een element van speculatie pleegt op te treden. Ik stel:
Het belangrijkste in het Al is evenwichtigheid. Het is de voortdurende balans van alle waarden, die de betekenis van alle verschijnselen zal bestemmen. Het is de balans van alle waarden waaruit ons leven, ja, de mogelijkheden zelfs tot het bestaan van onverschillig wat, voortvloeit. Op het ogenblik dat wij die grote kosmos met zijn evenwichtigheid in onszelf a.h.w. imiteren, zullen wij eigenschappen moeten bereiken, die identiek zijn – zij het in het klein – met datgene wat er in de kosmos bestaat. En dan volgt daaruit weer:
Voor de evenwichtige mens spreekt alles in de kosmos. Alles heeft zijn eigen taal en alles kan worden verstaan. Want wie evenwichtig is, kan misschien in die evenwichtigheid een betrekkelijk klein bewustzijn bezitten, maar dat kleine bewustzijn omvat dan toch alles wat er in het Al bestaat. Het zich realiseren van het Al is daarbij niet zozeer van belang. Belangrijk is, dat wat in ons is.
En dan geloof ik, dat als de mensen spreken over de zondeval (de eerste zondeval vooral; die vinden ze altijd de belangrijkste, daarna gaat het gemakkelijker) of spreken over de moeilijkheid van het menselijk leven of zelfs van de noodzaak tot verlossing, dat ze één ding buiten beschouwing laten: het feit dat wijzelf het evenbeeld kunnen zijn van de kosmos en dat onze zondeval niet bestaat in een bepaalde handeling of daad (per slot van rekening, als dat nog in de herinnering lag, dan zouden de producenten van appels een grote strop hebben), maar in het feit, dat men onevenwichtig werd.
Wanneer wij iets in ons leven een belangrijkheid verschaffen boven al het andere, dan zullen we daardoor alleen reeds onevenwichtig worden. Slechts indien we aan alle elementen van ons leven gelijke belangrijkheid blijven toekennen, zullen we in staat zijn de eeuwigheid in onszelf a.h.w. te blijven omvatten op een voor ons hanteerbare wijze.
En daarmee ben ik opeens het bijbels gebied zeer sterk genaderd. “God schiep de mens naar Zijn beeld en gelijkenis.” God is evenwichtig en zelfs in Zijn schepping was Hij evenwichtig. De mens kan dit evenzeer zijn. Het is niet de prestatie, de bekering van anderen, het regeren van de wereld of van iets anders, waardoor je naar God toe groeit. Het komt van jezelf. Maar dan is ook heel veel wat de mens op het ogenblik op aarde bedrijft, meestal in de naam van God of van bepaalde hoge krachten en idealen, in feite kolder. Dan zullen zeer vele mensen door hun eenzijdige poging om dichtbij God te komen zich in feite van Hem verwijderen. En dan zullen heel veel mensen in hun behoefte om anderen te bekeren tot hun inzichten hun eigen inzicht verliezen en het werkelijk contact met een eeuwige Kracht, zoals ze dat al hebben gekend, eenvoudig kwijtraken.
Waaruit weer volgt, volgens mij, dat elke mens, die streeft naar waarheid, naar een menswaardig leven, enz., moet beginnen met zichzelf te zijn. Slechts de mens die zo evenwichtig mogelijk zichzelf kan zijn en uiten, is m.i. in staat om met de eeuwigheid a.h.w. contact te hebben.
Mijn voorganger zal het er misschien niet helemaal mee eens zijn. Ik weet wat voor theorieën die huldigt. Maar veel van wat hij zegt, kan worden samengevat in die enkele regel: Slechts wie de juiste verhoudingen (dus evenwichtigheid) in zichzelf kent, kan – zoals hij zegt – de goddelijke werkelijkheid benaderen.
Waarom zou ik dan die dingen omschrijven? Het is kennelijk de juiste verhouding, de evenwichtigheid, die de meest belangrijke is; en pas daarna komt uit die evenwichtigheid mijn eigen streven voort. Laat mij dan eerst maar eens naar de evenwichtigheid streven. Per slot van rekening, wat voor nut heeft het om een klepel te smeden, als je geen bel hebt om hem erin te hangen? Wat voor nut heeft het om een sleutel te fabriceren, als je geen slot kunt vinden; of een sleutel te maken die blind is, terwijl je niet weet op welk slot die moet passen?
Laten we dus proberen om eenvoudig en down to earth deze filosofie af te ronden.
Indien ik uitga van een evenwichtigheid voor de mens, als beste benadering voor de eeuwigheid en als middel om grenzen te doen wegvallen, zo zal ditzelfde ook moeten gelden voor elke groep, elke gemeenschap, elk volk, ja, voor de mensheid als geheel. Slechts daar, waar evenwichtigheid bestaat, zijn resultaten te behalen en is een blijvende bewustwording, een blijvend resultaat mogelijk.
Dan is alle streven om anderen te verbeteren fout. Slechts een poging om zichzelf zo evenwichtig mogelijk te handhaven in de wereld, met een zo juist mogelijke aanvaarding van alles wat er in de buitenwereld bestaat, kan tot resultaat leiden.
Elke angst voor een bepaald verschijnsel op zichzelf voert tot onevenwichtigheid; en deze onevenwichtigheid maakt het gevreesde waar.
Wanneer we echter geen vrees kennen, maar evenwichtig en dus zo harmonisch mogelijk ook blijven reageren op het heden, zullen we reeds nu de eeuwigheid kennen en zal het normale leven een weerspiegeling kunnen zijn van al datgene, wat kosmisch of in een goddelijke werkelijkheid bestaat.
Zwakheid.
Wanneer een mens zichzelf zwak noemt, komt dit omdat hij vreest voor zijn angst, niet voor zijn gebrek aan krachten. Hoe sterker een mens is, hoe meer hij de zwakheid van anderen kan gedogen. Zo is het met al datgene wat onvolmaakt is. Hoe onvolmaakter men is, hoe sterker men de onvolmaaktheden van anderen laakt. Hoe meer men de volmaaktheid nadert, hoe minder men onvolmaaktheden van anderen als storend erkent.
Leven, mijne vrienden, is het streven naar volmaaktheid. Volmaaktheid is in wezen voor ons in de eerste plaats kracht, geen macht, maar vermogen. Want de volmaaktheid betekent voor ons het volledig gebruik van alle kwaliteiten en eigenschappen, die wij bezitten, bezitten zullen of bezeten hebben.
Waarlijk jezelf zijn betekent dus: jezelf zijn van begin tot einde en – bewust van dit ego – alle kwaliteiten ervan gebruiken om een juistere harmonie te bereiken met al hetgeen in het Al werd erkend.
Zo vlechten wij langzaam maar zeker uit onszelf een band met de eeuwigheid, maar plegen voor deze band bevreesd te zijn.
Wij roepen tot God als de Bron van het Licht. Maar zelfs als het Licht van zijn luister beroofd, is gedoofd, zo is er nog God, een Niet, een duistere put in het zijn, waarvoor we vrezen. Wij willen slechts een God van Licht, maar niet Deze die verborgen is, omdat in ons is het gemis aan vertrouwen in de Kracht, die ons heeft voortgebracht.
Wij zoeken naar de eeuwigheid. Maar zo wij in de eeuwigheden treden, vrezen wij, omdat het verleden weer herleeft en daarmee al wat het “ik” misdreven heeft volgens eigen besef.
Wij willen eeuwigheid door ons te verheffen boven wat we zijn geweest; en waar dit ons onmogelijk is, blijven wij bevreesd om – eeuwig zijnde – in eeuwigheid onszelf te beseffen.
Wij zoeken naar een kracht van God, die ons voortdurend voort geleidt. In wezen is dit: zoeken naar afhankelijkheid, omdat wij voor onszelf eigen zijn, ons zelfstandig leven en ons streven vrezen.
God is voor ons dan ook niet het oneindig Wezen waaruit het Al bestaat, maar de Kracht waarop je de verantwoordelijkheid voor eigen onbesef, voor eigen falen, eigen fouten laadt, terwijl je in het leven jezelf ondergaat.
Er is een Kracht, die het Al omvat – ook ons.
Wij zijn uit deze Kracht geboren,
maar eerst zijn wij der krachten zat,
zo zijn wij sterk als eens tevoren.
Wie zoekt naar macht, ziet echter in zichzelf
dat wat hij zoekt zijn wezen niet bevat.
Laat ons daarom zelve sterker wezen,
onszelf macht geven en erkennen zonder grens.
Niet zeggen: Ik ben ziel of geest of mens,
maar ik ben eeuwigheid; en eeuwig zal ik leven.
Want wie in eeuwigheid erkent de volheid van ‘t bestaan,
hij kan zelfs in een wereld, die slechts nog is een waan
de eeuwigheid en dus het “ik” en eigen kracht beleven.
Men zegt u: Gij zult streven.
Ik zeg u: Al wat gij streeft naar wat buiten u ligt,
is slechts een plicht door uzelf opgelegd,
waarmee ge u het recht ontzegt
in ‘t “ik” de werkelijkheid te erkennen
en zo ook de werkelijkheid te aanvaarden
zonder verwerping, zonder vrezen.
Definities.
Het Al. Het Al is het totaal van het zijn, dat wij kunnen bevatten plus al datgene wat we nog niet begrijpen.
Begin. Het begin is altijd gelijk aan het einde, omdat een werkelijk begin alles, wat zal worden bereikt, in zich draagt.
Wessac‑bijeenkomst. Een uitstorting van goddelijke Kracht, die door de mens vaak zozeer wordt misverstaan, dat zij tot een cultus wordt voor degenen, die haar niet bijwonen.
Goddelijke Leiding. Gods leiding is neergelegd in de wetten die Hij heeft gesteld; niet in Zijn voortdurende bemoeienis met de onbelangrijkheden, die mens en geest belangrijk achten.
Esoterie. Het innerlijk pad, de weg naar de waarheid, die men in zichzelf moet vinden, maar die gevaarlijk wordt door de vele valkuilen, die men uit sentiments‑ en veiligheidsoverwegingen zelf op dat pad heeft aangebracht.
Geestelijke Meester. Een geestelijke Meester is iemand, die zozeer meester is over zichzelf, dat hij in vreugde en onderdanigheid anderen wil dienen, zonder zich op de verdienste van zijn dienst te beroepen.
Geloof. Een mens, die een geloof verdedigt, is als iemand die katten houdt. Wanneer er te veel vragen ofwel jongen uit voortkomen, probeert hij ze zo snel mogelijk te verdrinken.