16 maart 1962
Aan het begin van deze bijeenkomst wil ik u erop wijzen, dat wij niet alwetend of onfeilbaar zijn. Mijn onderwerp voor heden gaf ik de volgende titel: De sprekende dieren.
Wanneer de mens probeert zichzelf te parodiëren, grijpt hij al snel naar de fabel, waarin hij – als reeds Aesopus deed – het dier denkend en sprekend invoert. Hierdoor voorkomt hij, dat zijn toehoorders zijn spot te ernstig nemen. Niemand zal gaarne openlijk bekennen, dat hij – naar eigen mening – gelijk is aan de ezel, de aap, de vos, de slang in de fabel. In feite is de fabel vaak een vorm van persiflage, waarbij men de dieren gebruikt om, zonder te ernstige gevolgen, zijn spot te kunnen uiten. Ook in uw dagen wordt deze vorm nog wel gebruikt. Hierbij denk ik aan: “De Boerderij der Dieren”, een sterk parodiërende beschrijving van ‘t ontstaan van de dictatuur door Orwell.
In het vergelijken van een mens met een dier ligt bovendien reeds veel opgesloten, dat men moeilijk openlijk kan vertellen. In doorsnee zal het dier dan ook gebruikt worden om vooral de slechte eigenschappen van de mens op sprekende wijze uit te beelden. De bekende fabels van la Fontaine zijn een voorbeeld van de dwaasheid van de mensen, uitgebeeld in het dier. Denk aan de vos en de raaf. De vleier en de ijdele zijn hierin wel ten voete uitgeschilderd. Het gebruik om het dier als sprekende en denkende entiteit op te doen treden, is veel ouder, dan alle u bekende fabels en stamt vermoedelijk uit de tijd, dat bepaalde Goden nog in diervorm aanbeden werden.
Ook het karakter van deze eerste dierverhalen is enigszins anders dan de inhoud van de latere fabels; zij beleert, maar spot slechts zelden. Een Indische fabel confronteert ons met koningscobra, die als vorst van de slangen steeds weer een doodsoordeel over de mens uitspreekt. “Want”, zo stelt de cobra, wanneer men hem vraagt naar de redenen van dit oordeel: “De mens is een dwaas, die de rust verstoort, in zijn onbegrip de wetten van de natuur schendt en ons tot huisdieren zou willen maken, i.p.v. ons in onze eigenwaarde te laten als heersers op eigen gebied”. Wat de cobra hier tot uiting brengt, kunnen wij op de achtergrond van menig dierverhaal terugvinden: De gedachte, dat de mens niet meer leeft in overeenstemming met de werkelijkheid, met de natuur, maar zich een eigen wereldje geschapen heeft. De mens wil zich a.h.w. stellen boven alle wetten van natuurlijk evenwicht. Vanuit een menselijk standpunt kan men het de mens niet kwalijk nemen, dat hij zich heer en meester waant, hij heeft zich immers vele middelen geschapen, waardoor hij de natuur in bepaalde uitingen de baas kan blijven.
Nu eist de mens voor zich het recht op eigen inzichten en mentaliteit onbeperkt te doen heersen. Als de natuur iets doet, wat de mens niet aanvaardbaar acht, zal de mens dan ook de natuur wreed noemen. Wanneer er een natuurwet is, die niet met de belangen en inzichten van de mens strookt, zo zal de mens geneigd zijn de natuur onredelijk te noemen. De mens predikt steeds weer, dat alles, wat volgens natuurlijke regels geschiedt en zich in natuurlijke samenhangen openbaart, voor hem niet aanvaardbaar is. Natuurlijk zijn er vele mensen, die dit alles beseffen. Zij kunnen dit niet zonder meer zeggen, want de mens is niet geneigd eigen fouten zonder meer door anderen te laten belichten. Daarom grijpt hij naar het dier en maakt dit tot een karikatuur van de mens. Vele bekende verhalen vinden wij, waarin het dier de grootste rol speelt, of de mens tijdelijk tot dier wordt: De verliefde ezel b.v. In deze verhalen treffen wij de ijdele, de hebzuchtige aan, evenals de bedrieger, de domme vorst, de mens, die zich op eigen kennis beroept. Dit laatste werd reeds in Egypte beschreven: Een ibis beroept zich t.o.v. alle andere dieren op zijn bijzondere functie als schrijver van de Goden. “Ik ben geen dier meer. Ik ben meer dan jullie”, beweert hij…… Op dat ogenblik komt er een vis langs zijn poten zwemmen, waarop de ibis zijn waardigheid opeens verliest en, met een terugkeer tot het dierlijke instinct, teruggaat tot het dierlijke proces van jagen naar voedsel. De verteller wil ons kennelijk wijzen op de mens, die weliswaar met woorden zich verre boven de dierlijke staat pleegt te verheffen, maar met zijn instincten toch altijd weer de meer dierlijke zijde van zijn wezen laat prevaleren. Ieder, die het verhaal hoort, lacht en erkent de juistheid ervan, want in het karikaturale dier kan de mens eigen fouten erkennen en voor zichzelf toegeven zelfs, zonder anderen op zijn fouten te wijzen, zonder zich daarvoor te schamen. De nadruk ligt vooral in de oudere verhalen vaak op de vijandschap tussen de mens en de natuur.
Dit doet dan de vraag rijzen, of de mens nu werkelijk leeft in een natuur, die hem vijandig is, of dat de mens zichzelf tot vijand van de natuur heeft gemaakt. Want de mens verstoort de evenwichten van de natuur in zijn zoeken naar vervulling van eigen verlangens. Wanneer de mens de aarde openscheurt en ploegt, maar vergeet onmiddellijk te zaaien, moppert hij over het feit, dat er onkruid opkomt. Hij zoekt het onkruid te vernietigen en gebruikt daarvoor vaak middelen, die de bodem beroven van kostelijke voedingsstoffen. Wanneer vogels zijn gewassen aantasten, zal de mens onmiddellijk proberen de vogels uit te roeien, want zij komen aan zijn bezit. Wanneer blijkt, dat door het wegvallen van de vogels nu insecten tot een haast ondraaglijke plaag worden, erkent hij zijn eigen schuld niet. Hij geeft de natuur en het jaar de schuld. Hij grijpt naar velerlei insecticiden, waarmee hij de insecten ook weer tracht uit te roeien. Menige mens verzet zich tegen de jaargetijden en het normaal verloop van het weer. Hij protesteert reeds en zoekt nu naar middelen om te voorkomen, dat het regenen zal, wanneer hij mooi weer wil hebben, of omgekeerd.
Al is de kracht van de natuur nog zo groot, de mens denkt, dat hij ‘t uiteindelijk toch voor het zeggen heeft. Hoe goed ook de eigen regelingen en evenwichten binnen de natuur zijn, de mens wenst – ten koste van alles – zijn wil door te zetten. De natuur is niet de onverzettelijke vijand van de mens, maar de mens maakt zich steeds weer – door zijn gebrek aan achting en inzicht voor de regelingen van de natuur – tot vijand van al, wat in de natuur bestaat. Bij het aanhoren van dierenverhalen rijst nog een tweede vraag: In hoeverre staat de mens nu feitelijk boven het dier, en boven de natuur? De fabels geven hier antwoord op: De mens is uitermate zwak. Zijn zwakte komt niet voort uit het feit, dat hij begeerten kent, of ijdel is, zijn behoefte aan zekerheid enz.. Zijn grootste zwakte blijkt te bestaan uit een gebrek aan beheersing en aanvaarding. De mens is kennelijk slechts zelden werkelijk meester over zichzelf. Hij beslist dan ook niet in feite volgens zijn werkelijke mogelijkheden en vermogen, maar laat al te vaak zijn onbeheerste lusten en dwaasheden voor hem beslissen.
Zolang de mens geen voldoende beheersing van het eigen ik bereikt kan hij geen werkelijke heerschappij over de natuur uitoefenen. Zelfs zijn meerwaardigheid t.a.v. het dier wordt vraagwaardig. De mens wordt steeds weer het slachtoffer van de natuur, omdat hij zichzelf niet meer meester is en zo de wetten, regels en grenzen, die hij kent, meent te kunnen verwaarlozen. Een hertenlegende geeft ons hiervan een aardig voorbeeld: Een dwerghert ontmoette op het middaguur een verzadigd rustende tijger. Deze wilde eerst het hert doden. Dit wist zo lang te praten, tot de tijger beloofde het hert ongedeerd te laten, zolang het buiten de grenzen van het jachtgebied van de tijger zou blijven. Enige tijd later ontmoet het dwerghert een mooie hertendame. Natuurlijk volgt het haar, maar daarbij komt het aan de grens van het jachtgebied van de tijger. Een ogenblik lijkt het, of het dwerghert alles zal vergeten en verder gaan. Dan blijft het staan en overweegt, dat er ongetwijfeld ook hertendames zijn, die zich niet op verboden terrein zullen begeven. Op dit ogenblik ontstaat een dialoog tussen het dwerghert en een spotvogel. Deze roept vanuit zijn veilige boomtakken: “Is zij niet mooi voor je, dat je haar niet achterna gaat?” Het dwerghert antwoordt: “Ik vind haar werkelijk heel mooi, maar de zekerheid mijn leven te verliezen, wanneer ik verder ga, weegt mij niet op tegen een misschien verwerven van haar achting”, waarop het keert maakt. De spotvogel roept nog: “Rouw je nu niet, over wat je door je angst verloren hebt?” Het hert antwoordt: “Jij bent misschien rouwig over een schouwspel van dood en strijd, dat je verloren hebt door mijn handelen. Ik heb echter niets verloren. Want door mijn leven te behouden, schep ik voor mij de mogelijkheid niet één, maar vele hertendames te winnen”. Het verhaal maakt deel uit van de z.g. Kantijl legenden. De mens kan hier wel degelijk iets uit leren. De mens laat zich voortdurend verleiden om een verboden terrein te betreden. Vaak doet hij dit, omdat hij de moed niet heeft voor zich te erkennen, dat het beter is toe te geven, omdat er belangrijkere dingen bestaan, dan hetgeen hij op het ogenblik najaagt.
Er zijn mensen, die, met veel moeite, alle externe, zowel als interne middelen, een aanvaardbare figuur nastreven, tot er aan de horizon een etalage met roomsoezen opduikt. Er zijn staatslieden, die heel wel begrijpen, dat men alleen door een voortdurend juistere verdeling van welvaart tot stand te brengen en steeds grotere samenwerking na te streven, een ideale maatschappij geschapen kan worden, waarin elke mens gelukkig kan zijn en strijd tussen mensen overbodig wordt. De mensen zijn bereid hiervoor alles te doen, tot op een ogenblik hun illusie van macht of grootheid wordt aangetast. Dan grijpen zij naar slagschepen en atoombommen, tot desnoods heel het land – en ook zijzelf – daaraan ten onder zijn gegaan.
Het verschil tussen deze 2 beelden is niet zo groot, als u denkt. De mens laat zich beheersen door zijn begeerten en illusies. Dit wordt ook aardig weergegeven door het Indische sprookje van de kat, die naar de hemel ging. Een heilige werd door de vorst van zijn land uitgenodigd zijn heiligheid te bewijzen. Daarop verzocht hij een kat hem te helpen. De kat antwoordde hem: “Zolang je mij niet stoort, kun je doen en laten, wat je wilt”, waarop de heilige – ten bewijze van zijn grootheid – de kat omhoog wierp, tot zij in de hemel kwam en daar bleef. Eerst ontmoette de kat Arjuna, de held, maar zij ging verder, omdat katten nu eenmaal alles wensen te onderzoeken. Zo kwam zij bij de troon van de hoogste Goden en bereikte zelfs de grenzen van Nirwana, maar in de hemel waren geen muizen. De kat keerde daarom naar de aarde terug, waar immers deze voor haar zo heerlijke en belangrijke dieren wel in overvloed plegen te leven. Stralende van het licht van de Goden keerde zij zo na enkele maanden terug op de plaats, waar de heilige haar ten hemel geworpen had. Iedereen in het land zag haar lichtende uitstraling. De vorst liet door heel het land uitroepen: “Ziet, de kat is weergekeerd uit de hemelen en straalt van Goddelijk licht. Zij is nu heilig”.
In de hemel had de kat leren spreken tot alle mensen. Onmiddellijk begreep zij, dat het voor haar beter zou zijn niet te vertellen, waarom zij tot de aarde was teruggekeerd. Zalvende en snorrende verhief zij haar stem en sprak: “Van de grenzen van de Schepping, gaande door de hoogste hemelen, ben ik tot u teruggekeerd. Bewijs mij eer en dien mij, want wie mij aanschouwt, weet, dat ik alle eer waardig ben”. De kat liet zich daarop vertroetelen en bedienen, niemand keek meer naar de heilige, die haar op haar tocht door de hogere werelden zond. Hij ontstak nu in toorn en rees zelf – ten aanschouwe van heel het volk – op. Ook hij betrad nu de hoogste hemelen, maar zoekende naar de erkenning van zijn waarheid en kracht keerde hij al snel tot de wereld terug. Ook zijn aangezicht straalt van licht, ook hij wordt tot heilige uitgeroepen door de vorst.
Omdat de wijze echter niets van de mensen vraagt, vergeet men hem al snel. Hij zit als vroeger langs de weg. Rijkelijk stromen de aalmoezen van de mensen, maar op zijn woorden acht niemand. Daarop gaat de heilige – na lang nagedacht en met zichzelf gestreden te hebben – naar de kat en vraagt haar: “Zuster kat, hoe komt het, dat de mensen u, die toch nooit een woord van wijsheid tot hen spreekt, zo gaarne dienen, terwijl zij naar mijn woorden, die toch zo wijs zijn, niet willen horen? U, die slechts van hen eist, vereren zij, mij, die hen slechts licht en wijsheid wil brengen, mijden zij”. De kat lacht hem uit: “Wanneer de mensen mij dienen, menen zij groot te zijn, omdat zij dit voorrecht genieten. U echter leert de mensen, dat zij klein en onbelangrijk zijn in de ogen van de Goden. Dit begeert geen mens te weten, hoe waar het ook is. Denk daarom, kluizenaar, minder aan de mensen en meer aan jezelf”. Uiteindelijk wordt de kat tot God van een nieuwe cultus, terwijl de heilige bedroefd terugkeert naar de hemelen. Zeg nu niet, dat dit op aarde niet bestaan kan. Zijn er niet dikke en zich belangrijke achtende waardigheidsbekleders, die de mensen in feite niets geven? Zij zijn alleen een centrum voor verering. Desnoods willen zij hun gelovigen nog wel zegenen, een plaatje, of een amuletje schenken, maar daarbij blijft het dan ook. Zij leven er goed van, laten zich – rustende in hun luie stoeltje – vertroetelen als de kat. Die mensen bestaan, nietwaar? Toch blijken zij veel meer invloed op de mensen te hebben, dan anderen, die de mensen trachten te leren, wat Christendom in feite is, of de ware leer van de Boeddha verkondigen. De conclusie is duidelijk: Ook nu zijn er vele mensen, die alleen een reden tot zelfverheerlijking zoeken in degenen, die zij dienen. Maar zij wensen slechts de waan van grootheid, niet de waarheid.
Toch zou het niet dwaas zijn u ook in deze dagen eens af te vragen, of vele mensen niet de schijn verkiezen boven de waarheid. Wanneer je alleen maar kijkt naar de verkiezingspropaganda in Nederland, de talenkwestie in België, de opvattingen, die verkondigd worden omtrent Adenauer, de Gaulle, Castro en Soekarno, lijkt het mij toch wel, dat van dit alles iets waar is.
Een land is geheel verarmd. De mensen kunnen niet eens genoeg te eten krijgen en zelfs de distributie van levensmiddelen kan hierin niet meer voorzien. Het hoofd van de staat gaat rustig met een gevolg van 60 – 100 personen op reis, huurt voor zich de beste hotels geheel af en laat zijn tochtjes rustig vele miljoenen kosten. Denkende mensen zouden daardoor toch wel bitter worden en hun heerser toeroepen: “Verkwist je zo ons laatste voedsel?” Maar dit gebeurt niet. Integendeel: Om zijn pracht en praal achten zij hun regeerder hoger dan te voren.
De reden? Nu kunnen zij hem nog meer eren en verheerlijken; hij staat nu nog verder van hen af dan voorheen. De mensen daar hebben de illusie, dat zij door een dergelijk iemand te dienen, iets groots dienen. Dit grote is niet reëel, maar beantwoordt aan de behoefte deel te hebben aan het hogere. Aan de kosten en het leed, die hieruit voortvloeien denkt men pas, wanneer het te laat is.
Iets dergelijks kan men leren uit het verhaal van de twee veldmuizen. De eerste was ijverig, werkte geheel de dag en sloeg een goede voorraad voor de winter in. De tweede daarentegen meende, dat het leuker zou zijn eens te gaan zien, wat er alzo in de wereld te koop was. Toen hij terugkeerde, vertelde hij vele verhalen over de steden van de mensen. Ook wist hij te vertellen van plaatsen, waar het koren veel hoger stond dan thuis en wel tien maal grotere korrels had. Ja, zelfs had deze muis – zo zei hij – een land gevonden, waar alles vol stond met voorraadschuren, zodat elke muis alleen maar in de schuren behoefde binnen te gaan om zich rond te eten. De werkende veldmuis vroeg alleen maar: “Heb je daarvan ook iets meegebracht?” en werkte voort. De zwerver riep: “Niets heb ik meegebracht. Waarom zou ik, wanneer er zoveel rijkdommen in de wereld zijn?” Toen de winter kwam en de lichtzinnige veldmuis – die geen voorraad had – moest vragen om steun bij de ijverige veldmuis, lagen de zaken anders. Er was geen werk meer te doen. In de warmte van zijn hol had daarom de werkzame muis alle tijd naar de verhalen van zijn zwervende neef te luisteren. Die deed al snel een voorstel: Wanneer je mij nu te eten geeft, zal ik je morgen de weg wijzen naar het beloofde land, waarin ongetelde voorraadschuren met voedsel staan en zelfs in de winter de zon steeds schijnt en warmte geeft. Waarop hij meteen begon een kaart te tekenen, waarop de weg – zo hij verklaarde – duidelijk was aangegeven. “Ik ben zo moe van mijn reizen, dat ik eerst nog enige dagen wil rusten”. De arbeidzame muis verliet de volgende dag zijn warme holletje en zijn naarstig vergaarde voorraden. De kaart was niet juist. De arbeidzame veldmuis stierf in de sneeuw. De zwerver leefde in vrede en vreugde in het warme hol en genoot de voorraden, die de ander met zoveel moeite had vergaard.
Dit is een lering, die ook heden zeer wel bruikbaar is, wanneer iemand u zegt u de weg naar het paradijs te tonen, maar dit op een wijze doet, waardoor u de kosten moet dragen en uiteindelijk niets anders kunt gewinnen dan een later komende zelfverheffing of rijkdom, is het tijd om voorzichtig te worden.
Ook geestelijk geldt dit. Wat je aan geestelijk bereiken in jezelf draagt, mag je niet verloochenen, omdat een ander beweert, dat het elders beter zal zijn. De mens, die – vanuit zichzelf werkende en zoekende – bepaalde geestelijke rijkdommen en bereikingen vindt, dient dezen in zich te bewaren. Natuurlijk mag men al, wat men geestelijk bereikt, met anderen delen. Maar nimmer mag men dit alles eenvoudig achterlaten, terwijl men zoekt naar iets nieuws, waarvan men innerlijk niet eens een eerste glimp heeft gevonden. Vele mensen verloochenen alles, wat zij innerlijk bereikt hebben en ontvangen in ruil slechts een plaats in een hypothetische hemel, waarvan men innerlijk niet eens overtuigd is, dat zij werkelijk zal bestaan. De behoefte uitverkoren te worden, meer te zijn dan een ander, kan menig mens ertoe brengen geheel zijn leven en al, wat hij innerlijk bezit, te offeren, daarbij zelfs geheel tegen eigen werkelijk wezen en weten in strevende.
Degenen, die dit doen, verliezen op den duur elke geestelijke waarde, elk grein van weten en inzicht, van geluk en kracht, dat zij nog bezaten. Uiteindelijk komen zij dan bij de dood, het ogenblik, waarop voor hen de hemel open zou moeten gaan. Maar juist dan komt de grote eenzaamheid, de teleurstelling: De hemel, waarvan zij droomden, is er niet. Er is alleen maar een verdergaan van het leven, ook na de dood. Dit kunnen zij niet aanvaarden, zodat zij – in plaats van de hemelse vreugden, die zij meenden zich te kunnen verwerven – alleen leed en eenzaamheid, duister en ellende oogsten voor al hun offers. Vaak vinden de zielen hierin een aanleiding zich over de Schepper en de Schepping te beklagen. “Het is niet eerlijk”, stellen zij, “dat je geheel je leven kunt streven en werken om iets te bereiken, zonder het dan ook te verwerven”. Ik geef toe, dat het hard is dit te ervaren, wanneer je zo vaak op de knieën hebt gelegen, dat je zelfs dáár eksterogen hebt. Ik kan zelfs begrijpen, dat wezens, die de werkelijkheid van de Schepping niet beseffen, dan uitroepen: De natuur en zelfs onze God zijn onredelijk en onrechtvaardig…. Daarbij vergeten zij, dat zij God en de natuur hebben beoordeeld uit een zuiver menselijk standpunt, of – erger nog – meenden te kunnen aanpassen aan de menselijke fantasieën.
Vele dierenverhalen trachten ook dit punt duidelijker te maken. Zij tonen ons oorzaak en gevolg en ontkennen, dat er wreedheid in God of in de natuur zou zijn. Zelfs degenen, die in de hemel geweest zijn, zullen vaak, wanneer zij deze hemel in aardse termen willen omzetten, met stomheid geslagen worden. Tenminste, dat zegt het verhaal van de paradijsvogel.
Eens was de paradijsvogel een eenvoudig, grauw dier. Gedreven door de warme lucht, steeg de vogel zover op, dat hij ver achter de wolken de hemel vond en de tuinen van het paradijs binnen vloog. In deze hemel werd het dier omringd door ongetelde lichtende krachten, terwijl alles bezaaid was met grote edelstenen, die de mensen op aarde zien als lichtende sterren, wanneer de zon is gaan rusten. In deze wondertuin zag de paradijsvogel ook God Zelf. Beroerd door de hemelse waarden leerde het dier zelfs de gezangen van de engelen zingen. Na 7 dagen en 7 nachten moest de vogel het paradijs weer verlaten. Want wezens, die nog een lichaam hebben, kunnen niet langer in de eeuwige tuinen vertoeven. Daarom belaadde hij zich met lichtende kleuren en edelstenen en keerde rijk naar de wereld terug. Zelfs nu nog herinneren de veren van de paradijsvogel aan de lichtende kleuren van de eeuwige tuinen, waarin God wandelt.
Toen de vogel naar de aarde daalde, zong hij nog steeds het lied, dat de engelen zingen in de eeuwigheid en nam zich voor met zijn schoonheid en volmaakte gezang geheel de wereld te veroveren. Hoe dichter de aarde naderde, hoe meer de kleuren begonnen te verbleken. De vogel scheerde over een waterplas om nog eenmaal eigen schoonheid en heerlijkheid te bewonderen, vóór hij zich tot de andere schepselen zou wenden, maar daar zag hij, hoe de kleuren van de hemel verbleken, wanneer zij met de aarde in aanraking komen. In een rauwe kreet van afschuw, van leed, overal, wat hij verloren meende te hebben, verloor toen de paradijsvogel ook het lied van de engelen, dat in hem leefde. Zo komt het, dat de paradijsvogel nog steeds mooier is, dan alle andere vogels. Maar zingen kan hij niet meer. Zijn kreten zijn ‘n klagen over een verloren paradijs, dat niemand op aarde ooit herscheppen kan. Zelfs het vliegen werd moeilijker.
Zo leeft hij nu, schuw en verborgen, in dichte wouden. Misschien beseft hij wel, dat een ieder, die het paradijs op aarde tot uiting wil brengen, dit paradijs moet verliezen. De mens kan hieruit ook voor zich een les trekken: Een mens zal soms kunnen opstijgen tot de hoogste sferen en daarin vele wonderlijke krachten en wijsheden kunnen leren. Maar op het ogenblik, dat hij deze hoge waarden niet in zichzelf als heiligdom bewaart, maar ze tot uiting wil brengen in zijn eigen wereld – daarmede zichzelf verheffende boven anderen – verliest hij al, wat hij gewonnen heeft. Zelfs een mens, die in zich zijn God gevonden heeft en enige tijd boven alle ruimte en tijd het Al heeft mogen beseffen, zal, terugkerende tot het menselijke bestaan, niet mogen verwachten, dat dit alles zonder meer en altijd direct bereikbaar binnen het eigen ik zal voortleven. Zelfs indien men weet te stijgen tot het hoogste, zal men – terugkerende in eigen werkelijkheid – niet mogen treuren om de verschillen tussen het hoogste en eigen bestaan, maar eerder dankbaar moeten zijn voor het weinige, wat uit de hogere wereld in het ik nog kenbaar blijft.
De mens, die meent, dat hem/haar te kort wordt gedaan, omdat hij/zij zo-even immers veel meer bezat, zal zelfs de mogelijkheid verliezen de krachten, die in hem/haar leven nog te uiten. Een van de belangrijkste leringen, die ik in de dierenverhalen altijd weer ontmoet, is dan ook de stelling: Mens, de natuur is niet wreed, God is niet wreed en willekeurig. Wanneer je dit zo ervaart, zo is het niet de schuld van God of de natuur. Het ligt dan werkelijk aan jezelf. Wie in het leven onjuist handelt, verkeerd kiest, verkeerd denkt, zal in het leven veel verliezen. Dat is eigen stelling, niet de wil van de Schepper. Voor elke mens is er een juiste weg. Een weg, die met het eigen wezen en de eigen mogelijkheden geheel harmonisch is. Menige mens erkent die weg wel, maar weigert haar te gaan, omdat zij niet past bij zijn zoeken naar bezit, of afbreuk zou doen aan zijn waan van menselijke superioriteit.
Het volgende is dan ook zeker geen fabel: Zelfs wanneer een mens geheel in harmonie met God en de wereld leeft, zullen er nog dingen gebeuren, die vanuit een menselijk standpunt onaangenaam zijn. Deze dingen hebben zin, omdat zij passen bij de harmonie van het geheel, waarvan men ook zelf deel uitmaakt. Wanneer onder de dieren de zwakkeren steeds weer sterven moeten, voor zij zelfs maar tot wasdom gekomen zijn, zal de mens dit wreed vinden. Waarom moet nu juist de zwakkere sterven? vraagt hij zich af. Hij vergeet daarbij, dat, wanneer de zwakkeren niet sterven, geheel het ras aan deze zwakheid uiteindelijk ten gronde zal gaan. Juist door deze schijnbare wreedheid kan het juiste, het voor bepaalde geesten perfecte, voertuig in de stof worden opgebouwd. Dankzij dit ingrijpen van de natuur, kan het ras, dat een deel van de natuur is, het beste aan zijn taak beantwoorden. Wanneer de storm komt en vele bomen ontworteld, zo is dit in feite een reiniging, waardoor een ras met grotere weerstand en hardheid ontstaan kan.
Zeker, de natuur is hard, maar wat zij bouwt, leeft dan ook lang. Langer dan de dingen, die de mensen op hun wijze trachten tot stand te brengen. Want vele waarden, die de mens voor eeuwig meende te bezitten, gingen reeds na zeer korte tijd teloor. Hoezeer de teelt van een bepaald ras, waarvan de eigenschappen voor de mens aangenaam zijn, een verzwakking kan betekenen, kan in deze dagen worden vastgesteld aan de z.g. raszuivere huisdieren, maar ook aan bv. het fruit. Want de vele soorten, die u vroeger kende – wijnappels, sterappeltjes, ruwe renetten enz. – komen praktisch niet meer op de markt. De reden hiervan is, dat het ras – door een te sterke aanpassing daarvan aan hetgeen de mens aanvaardbaar acht – zijn weerstand heeft verloren.
Wat God voortbrengt, is altijd sterker dan het werk van mensenhanden. Ook wat God in de mens voortbrengt, is – wanneer het zijn beproevingen doorstaat – sterker dan een mens zich voor kan stellen, want het geestelijk deel van de mens is bestemd voor meer dan één enkel ogenblik van bestaan in de tijd. De ziel van de mens is bestemd voor een bestaan in de oneindigheid, maar daarin kan die ziel alleen passen, blijvend bestaan, wanneer zij volgens de schijnbaar zo harde wetten van het leven is opgevoed en beproefd.
Wij kunnen wel stellen, dat grote zachtheid altijd weer tot de ondergang voert, terwijl hardheid – althans zoals de mens het ziet – goede mogelijkheden tot werkelijk slagen biedt. Door de vaste wetten, de harde waarheid van het Al, wordt voor de mens een voortdurend streven noodzakelijk, waardoor hij steeds sterker en harmonischer wordt. Ook een ander punt laat de mens bij zijn oordeel, vooral wanneer het om stoffelijke waarden gaat, buiten beschouwing: de werkelijke kern van alle dingen is eeuwig en deel van God. Wanneer een voertuig dus niet slaagt, wanneer in de stof iets vernietigd moet worden, zal deze kern altijd opnieuw een leven kunnen aanvaarden.
Vanuit de eeuwigheid beschouwd is het beter, wanneer het niet anders kan, een gehele wereld ten onder te laten gaan, opdat alle zielen, die daar geleefd hebben, weten, dat sommige wijzen van denken en handelen slecht zijn, dan steeds weer vrede van buitenaf te handhaven en geen consequenties te verbinden aan bv. de oorlogszuchtigheid van de mens. Het is beter een mens – desnoods geestelijk – een zware val te laten maken, dan hem in de waan te laten, dat hij heer en meester van het Al is. Beter een mens tijdelijk ten onder te laten gaan, dan hem steeds weer te redden en zo in zijn waan te sterken. Zonder het stellen van de wet van oorzaak en gevolg, zodat men door de consequenties van zijn daden steeds weer leert, wat niet juist is, zal men niet kunnen leren om werkelijk harmonisch te leven.
De mens in deze dagen zal dit moeten leren beseffen, maar menige les is niet zonder meer aanvaardbaar voor mensen, die menen, dat zij reeds zo ver gevorderd zijn, dat zij zó wijs zijn, mensen vooral, die weigeren van eigen vooroordelen e.d. afstand te doen. Vandaar het sprekende dier in zovele verhalen. Het dier, dat in de fabels van het westen en de dierenverhalen van het Oosten zowel wijsgerige stellingen kan verkondigen, zonder daardoor menselijke gevoeligheden te kwetsen, als op spottende wijze de menselijke zwakheden kan weergeven, zonder dat men dit onmiddellijk op zich betrekt. In feite hebben de dierenverhalen allen iets met elkaar gemeen: Zij willen de mens op zijn fouten wijzen en hem zijn mogelijkheden tonen.
Voorbeeld: Een haan verhongert, omdat hij weigert zijn mesthoop te verlaten, omdat hij meent alleen zo werkelijk de heer van de mesthoop te kunnen zijn, brengt de mens tot glimlachen. Glimlachen, dat inhoudt, dat hij wel degelijk beseft, dat sommige mensen ten koste van alles ergens de baas willen zijn en even dwaze inzichten vertonen, evenveel offeren en hun eigen doel zo voorbij streven. De fabel, het verhaal, waarin dieren spreken, kunnen wij dan ook gevoeglijk beschouwen als het verzachtende middel, dat door mensen moest worden uitgevonden om zich en hun medemensen de waarheid te kunnen vertellen. Ondanks dit verzachtende effect zijn de waarheden, die zo worden gesteld, soms nog zo hard en onaanvaardbaar, dat men alles doet om ze te bannen. Aesopus heeft dit ervaren, toen hij eens teveel de waarheid sprak. Hij werd ter dood gebracht, gestenigd door degenen, die hij een ogenblik hun werkelijke belangrijkheid en hun werkelijke wezen had doen beseffen.
Vele wijzen zijn gedood door mensen, die in toorn ontstoken, omdat de wijze menige illusie verstoorde. Laat ons daarom dankbaar zijn voor deze eenvoudige en wijze dierenverhalen, die het de mens mogelijk maken meer waarheden omtrent zichzelf te aanvaarden, dan hij zonder dit ooit zou kunnen doen. Vergeet niet, dat de waarheid altijd gevaarlijk is, wanneer zij de mensen wordt getoond. Niet omdat de waarheid zo hard is, maar omdat zij onveranderlijk blijkt te zijn, zodat niemand deze waarheid kan omvormen op een wijze, die haar doet passen in eigen onjuiste inzichten, of een verontschuldiging maakt voor eigen onjuiste handelwijzen.
Waarheid kan niet worden aangepast aan de sentimentele behoeften van de mens, zij kan evenmin een gezonde basis vormen voor de door zovelen gevoelde behoefte aan macht. De waarheid kan men nimmer gebruiken om eigen dwaasheden of lusten te rechtvaardigen. Zij is en blijft zichzelf en weerstaat alle aantastingen. Zoals God, uit wie zij voortkomt, zichzelf is en blijft, zoals de natuur, weerspiegeling van Gods werken in de stof, steeds Zichzelf gelijk blijft, nimmer Haar wezen wijzigende om de mensen genoegen te doen of te hinderen.
De mens verkeert in de waan, dat hij boven al het lagere kan staan, maar dit is niet juist. De mens kan in harmonie zijn met al het lagere, al het hogere en daardoor ook met God. Men kan met allen en alles gelijkelijk in harmonie zijn. Wie zich boven de dingen stellen wil, verloochent hen en maakt een werkelijke eenheid daarmee voor zich onmogelijk. Hij is de tegenstander geworden van eeuwige en door hem niet te beheersen krachten en waarden. Wie streeft naar werkelijke bewustwording, doet er dan ook goed aan nimmer de waarheid te schuwen, hoe hard zij misschien ook moge zijn. Leer alle waarden in de wereld te aanvaarden, zoals zij zijn, tracht nimmer, wat buiten je is, om te vormen in overeenstemming met je eigen denken, want de consequenties daarvan kun je niet overzien, de beperkingen van eigen wezen zullen buiten dit wezen vaak onvoorstelbare gevolgen met zich slepen.
Ik besluit met een deel van een lering: Streef er naar in jezelf alle dingen te begrijpen, te aanvaarden en te brengen tot eenheid met het hoogste, maar tracht niet de wereld buiten je om te vormen, tot zij het evenbeeld van je dromen wordt, want het laatste is onmogelijk.