uit de cursus ‘Geestelijke ontwikkeling’ 1956
Zolang de geest gebonden is in de stof, is haar bewustzijn zeer beperkt. Weliswaar bezit zij op haar eigen vlak haar normale vermogens, maar deze komen zelden of nooit geheel tot uiting op het stoffelijke vlak waarop zij zich ‑ daden stellende ‑ beweegt. Omgekeerd weten wij ook dat de geest die de stof benadert, tracht te hanteren, enz., niet in staat is dit zonder directe éénwording met de stof volledig te doen. Er bestaat echter een mogelijkheid dat de geest, vrij van de stof, toch volledige beheersing over de stof behoudt. Ja, wat meer is, dat zij aan de hand van haar ervaring en haar eigen instelling leert om zelfs bij een niet-stoffelijk bestaan te zijner tijd ‑ indien gewenst ‑ in de stof terug te keren, zonder de beperkingen van de stof verder te aanvaarden dan voor het korte ogenblik dat door het voertuig wordt bepaald.
U leeft op het ogenblik allemaal in de stofwereld. Uw geest tracht naar buiten te gaan. Dat wil zeggen: u verlangt naar een uittreding en bevrijding van het stoffelijke, zonder daarbij het stoffelijke leven met zijn consequenties achter te laten. Dit streven naar buiten toe is typisch voor de stoffelijke vorm. Ook wanneer wij weten dat bij de seksen een verschil kan optreden, zodat bv. de man meer extrovert is dan de vrouw, zo mogen wij daarbij toch niet verwaarlozen dat alle streven in de stof steeds naar buiten is gericht, dat alle heil van buiten wordt verwacht.
Bij de geest zelf is dat echter anders. De geest, levend in haar eigen wereld, weet dat al wat zij aanschouwt, al wat zij ervaart, ook in haar moet bestaan. Zij kan dus in zich alles beleven en zal buiten zich slechts datgene kunnen veroorloven wat in haar reeds bestaat en datgene kunnen erkennen wat in haar reeds een weten is. De weg die de geest dan ook moet volgen om in de stof vrij te worden, is er in de eerste plaats een van introspectie. Naarmate men meer in zichzelf kerende de waarden van het ‘ik’ begint te leren zien, zal men ook meer en meer doordrongen raken van de volgende grote waarheid (ik citeer deze aan de hand van een oud esoterisch geschrift).
In ons leeft de vlam, de levensvlam. Zij is deel van het vuur, het levensvuur of de goddelijke kracht. Deze vlam nu is de werkelijkheid. Wie met deze vlam één zijnde beleeft, beleeft overal en te allen tijde volledig, zonder enige remming, zonder enige belemmering.
Dat is een grote consequentie die hierin is vastgelegd. Wanneer je één wordt met de kern van je eigen wezen, dan ken je geen belemmeringen, geen beperkingen, geen remmingen. Met andere woorden: de geest die in de stof zou leven, terwijl zij zichzelf geheel kent, zou volledig vrij zijn.
Deze vrijheid is natuurlijk te benaderen voor eenieder die oprecht streeft naar een erkenning van zichzelf. Maar dat mag niet inhouden een voortdurende zelfkritiek. Men moet zijn eigen daden, zijn eigen handelingen kritisch beschouwen, gelijktijdig zichzelf als criterium zien voor het al of niet aanvaardbare van beleving, van waardering, waarneming, enz.
Hoezeer de mens ook streeft om tot deze innerlijke vlam te komen, slechts zelden zal het hem volledig gelukken. Het is dus zaak, wanneer wij de vrij-wording van de geest uit de stof willen bezien, de fasen te erkennen, waarin deze vrij-wording mogelijk is.
In de eerste plaatst: Zolang de stof ons regeert, onze meester is, zullen wij nooit vrij kunnen zijn. Elke hartstocht die je overmeestert en die je beheerst, elke begeerte die je niet kunt overwinnen, elke gedachte die niet gericht kan worden volgens eigen wensen, is uiteindelijk een keten die je aan het lichaam, aan de stofwereld, kluistert.
Wanneer ie echter deze stofwereld wilt verlaten, zul je beginnen met te streven naar een beheersen. Dan kun je dat beheersen op veel verschillende manieren trachten te doen. Het voornaamste lijkt mij echter dat je deze beheersing tot stand tracht te brengen door een bepaald en belangrijk punt in je leven volledig te beheersen. Zolang men tracht alle dingen gelijktijdig te beheersen, zal men niet in staat zijn om ook maar één van de erkende gebreken en fouten te overwinnen. Maar indien men in zichzelf fouten erkent en één fout tracht te overwinnen, komen wij tot grotere zelfbeheersing. Deze zelfbeheersing op zichzelf maakt het ons dan mogelijk ook andere fouten meer en meer in onze macht te krijgen. Op het ogenblik dat de geest in de stof een beheerst voertuig vindt, een voertuig waarover zij werkelijk gezag kan uitoefenen, kan zij de volgende schrede doen naar haar bevrijding. De beheersing gevonden hebbende is het haar nl. ook mogelijk de gedachten te regeren.
In het denkproces van de doorsneemens speelt zich het volgende af: een prikkel komt van buiten. Deze prikkel wordt gerealiseerd en wekt toestanden in het lichaam. Het lichaam reageert en in deze reactie is vaak een verlangen, een vrees, een begeren geborgen. Het resultaat is dat deze prikkels op zichzelf waan wekken. Dat zij op zichzelf ons wegvoeren in die eigenaardige wereld, waar alle verlangen en begeren tenslotte worden teruggebracht tot een uitgesproken ik‑zucht. Beheersende kunnen we ontkomen. Door de beheersing wordt mijn gedachte voor mij een instrument. Een instrument dat ik kan afzenden op de wereld buiten mij, maar ook op de wereld in mij.
Bedenk wel, dit is nog niet de geest, of zelfs maar de kracht van de geest. Dit komt nog tot stand door het stoffelijk voertuig en vanuit het stoffelijk voertuig. Maar nu reeds, door de beheerste gedachte die ik kan uitzenden, is mij een zuiverder realisatie van de wereld mogelijk. In deze realisatie is dan mee een waardering voor mijzelf, mijn eigen leven en ervaren geborgen.
In de tweede plaats is het mij mogelijk geworden mijn gedachten op mijzelf te richten, naar binnen toe. De onbeheerste gedachte begint bij een richten op het ik onmiddellijk te dwalen. Zij somt alle gebreken op, alle fouten, alle hangende verplichtingen, zij weeft wat dromen, maar komt niet tot een werkelijk doorbreken van de grens van de bewuste gedachte. De bewuste gedachte doorbreken wil zeggen: één gedachte zo intens beleven dat zij het bewustzijn teloor doet gaan en daarvoor in de plaats stelt een ervaring die stoffelijk niet meer omschrijfbaar is. Dit kan al in de stof. Wanneer ik dus door deze introspectie, dit in mij zien met de beheerste gedachte, kan komen tot een doorbreken van mijn uiterlijk bewustzijn, ja, van mijn stoffelijk weten, dan ligt een geheel nieuwe wereld voor mij open. Dit vormt dan een derde trap.
Op het ogenblik dat ik in mijzelf beleef, buiten en boven de stoffelijke normen van ervaring, dan zal als resultaat mijn hele wezen dingen weten zonder ze direct te weten. Ervaren zonder deze ervaring bewust mee te maken. Dat wil zeggen dat mijn stof nu aan een geestelijk regime wordt onderworpen, dat voor de stof als zodanig niet meer erkenbaar is, maar toch in haar bepaalde wijzigingen tot stand brengt.
Hierop volgt voor de geest zelf een scherpe realisatie van dit stoffelijk wezen en van haar eigen verhouding ten opzichte daarvan. Hierin vindt zij een middel om zichzelf uit te drukken. Zij kan nu natuurlijk gaan trachten om nu die stof maar helemaal te beheersen, om die stof helemaal tot slaaf te maken van haar geestelijk streven en drijven. Maar dan krijgen we wederom een ik‑zucht waarbij de geest haar drang tot beheersing oplegt aan het lichaam, naar buiten toe dus. En dat is juist wat niet gewenst is.
Vandaar dat de vierde trap is: uitgrijpen voor jezelf naar een evenwicht, een harmonie tussen stof en geest. Ongetwijfeld heeft u hierover reeds vele malen iets horen verluiden. Toch kunnen we hierop niet voldoende de nadruk leggen. De stof en de geest moeten samengaan. De stof moet zozeer bevredigd worden dat een te groot verlangen ‑ met storende werkingen daarvan in het lichamelijk bestel en dus beïnvloedingen van de geest ‑ kan worden voorkomen. Door het beheersen van de gedachten plus begeerte‑ en angst‑impulsen kan dat lichaam dan verder aan zichzelf worden overgelaten. En daar gaat het om. Wanneer dit lichaam voort kan gaan, terwijl de geest zich gelijktijdig aan haar eigen leven, haar eigen erkennen wijdt, is het haar mogelijk door te dringen in het ik.
De gedachte is ondertussen al lang uitgeklonken. De beeldbeleving die de eenheid met de geest mogelijk maakte, is ook al verbleekt. Er blijft over een soort automatisch handelen, waarbij telkenmale weer de geest terugkeert in de stof en dan via die stof volgens haar verlangen en weten ervaringen opdoet. In de tussenperiode echter zit de geest neer en beschouwt zij zichzelf. Het bewustzijn dat zij daardoor verwerft, kán – niet moet ‑ de volgende waarden omvatten.
In de eerste plaats: het bewustzijn omtrent eigen afstamming en vorige incarnaties.
In de tweede plaats: herinnering: vooral van kennis die in vorige incarnaties of toestanden in andere sferen belangrijk waren.
In de derde plaats: een herkrijgen van krachten die tijdelijk teloor zijn gegaan door de afdaling in de stof.
Wanneer ze die drie waarden heeft, kan zij tot zichzelf doordringen. Zij weet nu wie en wat zijzelf is en kan zoeken naar de Kracht die haar doet voortbestaan. Zo is het streven van de geest op het Goddelijke gericht. Maar nu is op een bepaald moment haar ervaren en beleven geestelijk zo ver gevorderd dat zij de stof niet meer nodig heeft. Wij kunnen dan de volgende fasen zien optreden:
- Het afwijzen van de stof. Het lichaam sterft en de geest vervolgt haar weg in andere sferen.
- Het behouden van de stof, die echter veelal in een toestand van coma, van bewusteloosheid, ergens wordt gedeponeerd en slechts zoveel aandacht krijgt, als noodzakelijk is om een ondergang daarvan te voorkomen. Slechts bij enkele gelegenheden wordt het lichaam gebruikt.
- Het lichaam wordt gebruikt volgens een van tevoren vastgelegd plan. Het wordt tot spreekbuis van de geest en haar bewustzijn zal, als zodanig handelen als mens, maar een volledige automaat zijn. Door het feit dat het lichaam als automaat optreedt, bestaat de mogelijkheid de leeftijd betrekkelijk ver te verlengen. De mogelijkheid om met een minimum aan voedsel enz. het lichaam gezond te doen blijven. In de derde plaats om ongeacht de lichamelijke consequenties een gehele reeks van handelingen en daden in de stof te volvoeren.
Bij het laatste punt één opmerking. Zodra de consequentie een ondergang van de stof inhoudt, dus een permanente scheiding van stof en geest zal de geest moeten terugkeren in de stof tot deze scheiding dan voltrokken is.
De geest, die op een van voornoemde wijzen met het lichaam werkt, dan wel het lichaam verlaat, is dus bevrijd van de stof. Toch is deze bevrijding niet volledig. Zij zal nl. op de duur toch de behoefte hebben om weer in de stof te regeren, in de stof te ervaren, kortom in handelingen op het lage vlak van de materie uit te drukken wat zij geestelijk ervaart. Slechts zo kan zij haar eigen bewustwording toetsen aan een werkelijkheid. Zo kan zij aan twijfel, die in haar bestaat, ontkomen.
Redelijk gezien zou dus een bevrijding van de geest uit de stof op deze wijze een tijdelijke moeten zijn. Gelukkig bestaat er voor de geest een mogelijkheid die haar nog grotere vrijheid geeft en haar toch het stoffelijke bereik tot uiting overlaat. Wanneer de geest naast het doordringen in zichzelf leert door te dringen in het wezen van de materie krachtens haar vermogen mogelijk is, zal zij overeenkomsten opmerken tussen haar eigen wezen en leven en dat van de zgn. dode materie. Zij zal leren dat krachten die in de stof optreden, verwant zijn aan krachten die zij in haar eigen wereld kent. Dat gevolgen van handelingen in de geest ook op aarde kenbaar worden en omgekeerd. Het resultaat is, dat zij haar kennis gebruiken gaat om zichzelf een pseudo‑voertuig te scheppen, dat al dan niet zichtbaar en kenbaar in de stof een reeks van waarnemingen en handelingen mogelijk maakt. Hierbij is zij nog niet vrij van de stof, maar meester over de stof.
Maar nu haar handelingsvrijheid zoveel groter is geworden en zij niet meer beperkt wordt door aardse tijd, niet meer gebonden is aan ruimte, aan plaats, zal zij ongetwijfeld in een zeer korte periode de kritieke punten van haar geestelijk beleven kunnen toetsen aan het stoffelijke. Er kan dan een periode komen dat de geest terugkeert in de stof. Ik geloof dat een van de beste voorbeelden die ik hiervoor gebruiken kan, wel is: Jezus van Nazareth. Van Jezus is natuurlijk veel bekend. Maar de nadruk wordt niet altijd gelegd op de volgende punten: Jezus was mens. Gelijktijdig was hij een bewuste geest en als zodanig was hij meester over de stof. Dit meesterschap openbaart hij regelmatig zowel t.o.v. kennis als t.o.v. daden. Wat is het meest opvallende bij Jezus? Dat hij steeds weer verklaart: “De Vader en ik zijn één.”
U zou het ook zo kunnen zeggen: De Elohim, de grote Geest die de Schepper der aarde is, dus het scheppende principe voor deze wereld vertegenwoordigt, deelde volledig Zijn bewustzijn mee aan Jezus, die ‑ bewust en willig ‑ in Hem opging. Uit deze twee‑eenheid wordt dan het verschijnsel geboren dat wij de Christusgeest noemen. Dus de drager van het hoger Bewustzijn dat nu op aarde Zich uiten kan.
Deze Jezus heeft natuurlijk vroeger op aarde geleefd. Er bestaat zelfs een hele reeks incarnaties die aan hem worden toegeschreven. Daarnaast is wel zeker dat hij reeds voor het bestaan van de mensheid op aarde elders geleefd heeft. Eén zijnde met zijn Schepper brengt hij de waarheid van die Schepper op aarde. Hij beheerst de materie en hij is zo scherpzinnig, dat geen enkele gedachte hem ontgaat, dat geen enkel probleem hem schaakmat kan zetten.
Dit gaat voort tot het ogenblik dat Jezus zelf in levensgevaar komt. Dan krijgen we weer de mens. De mens die nog weliswaar de Christusgeest in zich draagt, maar die als geest geleefd heeft ‑ zeker de laatste jaren – ontrukt aan de materie, haar voertuig beïnvloedend, stimulerend tot handelingen, maar gelijktijdig in een hoog‑geestelijke sfeer actief en bewust levende. En dat is voorbij. Vandaar Jezus’ klacht in de Hof der Olijven, vandaar zijn uitroepen aan het kruis, waarin hij zijn eigen bevrijding, zijn hernieuwde één‑wording met de kosmos a.h.w. voorvoelt.
Zo zou ik hier natuurlijk reeksen van voorbeelden naast kunnen stellen. Maar ik meen dat voor ieder van u juist dit voorbeeld het meest spreekt. Zoals Jezus leefde op aarde, kan elke geest op aarde leren leven. En wat meer is: op het ogenblik dat de geest het bewustzijn verwerft, dat zij deel kan zijn van de wereld zonder haar eigen sfeer daarvoor te verlaten of zonder te werken in de materie, zal zij geheel vrij zijn van de stof en toch gelijktijdig de harmonie in het kosmisch bestel daarmee bewaren.
De bevrijding van de geest uit de stof is dus niet zozeer een proces, waarbij een absolute grens wordt getrokken tussen geest en stof. Of een proces waarbij de geest de stof verwerpt of verwaarloost. Een bevrijding uit de stof betekent in de eerste plaats voor haar: een bevrijding uit alle beperkingen die de stof eigen zijn. In de tweede plaats: een bevrijding ook van alle behoeften die aan de stof gebonden zijn. Zo kan de geest ‑ vrij wordende ‑ in deze vrijheid voor zichzelf een deelname in het totaal der schepping verwerven.
Vergeet dat niet, mijne vrienden: aan het totaal der schepping. Alle werelden, alle vlakken en sferen, gelijktijdig actief belevend en toch jezelf zijn. Want het zelf‑zijn berust op het zelf‑kennen. Het zelf kennen brengt ons ‑ na de analyse van onze uiterlijke persoonlijkheidsanalyse ook van de eigenschappen onzer verschillende voertuigen ‑ tot de goddelijke vlam, de kern. En deze kern zou je het best kunnen uitdrukken, niet alleen als goddelijke vonk (zoals iemand hier denkt), maar als “de kosmos die in ons leeft.” In die vlam is het totaal van het geschapene tegenwoordig. Het totaal van het geuite. Ja, wat meer is, de niet-geuite mogelijkheden liggen in deze vlam voor ons om ze te verwerkelijken.
Vrij zijn van de materie betekent dat je i.p.v. slaaf tot meester wordt. Het betekent dat je jezelf kunt zijn en toch scheppen, waarvoor je materie nodig hebt. Dat je leiding kunt geven en hulp, zonder je eigen wereld te verlaten. Misschien doe ik het beste, wanneer ik hier weer een kort citaat laat volgen:
“De vrije geest is. In haar zijn, is zij‑zichzelf. In elke uiting van haar zijn kent zij zichzelf. Maar zichzelf kennende kent zij haar Schepper. En haar Schepper kennende schept zij, uitende zichzelf in zichzelf en zo scheppende buiten zichzelf de wereld, die zij in het ik heeft gevonden.”
Dit geldt voor de hogere sferen, voor de hogere krachten. Maar het geldt ook voor de mens, die zo ver vrij is geworden. Het geldt voor elke geest. De vrijheid vinden uit de materie betekent dat je eigen wezen zozeer met het scheppend principe verknoopt raakt, dat je eigen beleving ‑ geheel in je eigen vlak – gelijktijdig schepping betekent. Dus uitdrukking op lager vlak en in de materie.
Er bestaat hieromtrent een overlevering. Toen de Schepper besloot dat buiten Zijn engelen ook werelden geschapen zouden worden, zo ging Hij uit om deze werelden te scheppen. En voor al wat Hij schiep, ontnam Hij een eigenschap aan een Zijner engelen. Het is dit ontnemen van een eigenschap, dat uiteindelijk aan Lucifer zoveel volgelingen bezorgd heeft. Want Lucifer zou het licht moeten missen ‑ hij, zoon des Lichts ‑ om daardoor licht te geven in de ziel van een mens.
Het is een overlevering, maar er ligt een kern van waarheid in. In het scheppende proces wordt aan geestelijke vlakken en krachten iets ontnomen, opdat zo de materiële schepping tot uiting zou komen. Zolang deze geestelijke krachten en vlakken afwijzend staan tegenover de materie, deze materie van zich bannen, zijn ze eraan gebonden. Want zij kunnen zichzelf niet ontdoen van zichzelf. Dat kan geen mens, dat kan geen geest, dat kan ook de Allerhoogste niet. Zelfs God kan Zich niet van Zichzelf ontdoen ‑ van een deel van Zichzelf. Dat is vernietiging, onvolledigheid, onvolmaaktheid, disharmonie.
Zo zal elke geest moeten streven naar een eenheid, waarbij de materie niet wordt tot iets aparts, maar tot een normaal deel van het wezen waarbij de materie dan wordt gesublimeerd tot een deel van een geestelijke wereld, een deel van jezelf.
Bereiking in de zin, waarin ik dat behandeld heb, betekent iets wat iedere mens eens zal geworden. Niemand van u zal gebonden blijven aan de stof tot aan het einde der tijden. Maar wel zal de één zich sneller, de ander zich langzamer losmaken. Men drukt dit wel eens zo uit.
De involutie van de geest, die zichzelf meer en meer bewust wordt, geeft aanleiding tot evolutie van stoffelijke waarden, waarbij de stof uiteindelijk zichzelf sublimeert en komt in een geheel nieuwe uitdrukking, en verband, waarbij zij ‑ voor de geest hanteerbaar ‑ niet meer zoals heden aan de geest beperkingen zal opleggen.
In sommige delen van het Al is dit gerealiseerd. Daar kent men wezens, die u geesten zou noemen, ofschoon zij dat niet zijn. Hun stoffelijke voertuigen zijn zo ijl, dat ze voor u onkenbaar en onzichtbaar zijn. Hun bewustzijn is in verhouding zo groot, dat ze u misschien als halfgoden voorkomen. Toch zijn zij mensen, zoals u. Alleen mensen die veel verder geëvolueerd zijn. Mensen die de stoffelijk vrije vorm reeds benaderd hebben in een bestaan dat zich nog bepaalt tot één enkele wereld.
U moet zich dat goed realiseren. Wat ik hier beschreven heb, is niet een droom van een toekomst zonder enige reden. Het is zelfs niet de beschrijving van iets, wat voor enkelen mogelijk is. Het is een aanduiding van iets, wat door eenieder bereikt moet en zal worden. Er is slechts één andere keuze en dat is het rijk van de chaos.
Het rijk van de chaos wil zeggen: Door de vorm, tot vernietiging van de vorm komen. Dat is het demonische en het duistere. Dat is een voortdurend lijden, waar de vorm vernietigd kan worden maar niet de inhoud ervan, het “ik”. De sublimatie van de vorm echter tot het onstoffelijke, uiteindelijk tot het haast onbelangrijke deel van het eigen wezen ‑ geest ‑ geeft ons de geluk-ervaring van de bereiking; en gelijktijdig een grotere harmonie met God, dan op een andere manier mogelijk is. Want in de chaos strevende om jezelf te vernietigen, zal je steeds aan jezelf moeten denken. Maar in de bewustwording ‑ wetend, dat je bent ‑ kun je jezelf verliezen in grotere waarden, omdat het beleven van het ik het normale is. En dus de aanvaarding van het hogere die niet een voortdurende definitie vraagt van het ik.
Zo kan de bewustwording worden voortgezet tot een zeer hoog peil, een zeer hoog vlak. Dat ligt zelfs ver achter de geestelijke werelden die wij thans kennen. Onze geestelijke werelden zijn nl. nog gescheiden van de stof. We hebben een verschil in onszelf t.o.v. de stof. En wij zien die stof als iets dat je moet proberen te beheersen of te beïnvloeden, dan wel waarin je eens weer jezelf zult moeten beperken. Maar voor degene die de ware geaardheid van stof en geest tot absolute harmonie brengt, is dit niet noodzakelijk. Deze kan dan ‑ stof en geest gelijk ‑ leven op een vlak dat hoger ligt dan wij ons zelfs waarschijnlijk realiseren. Want stof en geest tot eenheid makend in jezelf, ben je de absolute eenheid, die juist daardoor het absoluut Goddelijke ook zal kunnen leren aanvaarden.