18 juni 1957
Daarover is al heel veel gezegd en gesproken, Maar juist in deze kring mogen wij dat geloof iets anders zien en iets verdergaand beschouwen dan in de meeste bijeenkomsten voor ons mogelijk is.
Geloof is een zekerheid, die je in jezelf draagt. Wanneer je ergens zeker van bent, durf je erop te bouwen. Wanneer je ergens op durft bouwen, zul je door dit vertrouwen in staat zijn dingen te volbrengen, die je zonder dat vertrouwen niet zoudt kunnen presteren.
Wat is nu de waarde van het geloof in verband met geest en met stof? Allereerst geestelijk gezien (ik ben zo vrij om hierin ook enkele citaten te vervlechten): “De geest, die alleen gelooft, is alleen met haar geloof. Maar de geest, die haar geloof ziet als een basis tot beleven, vindt zich in beroering en contact met geheel het Al. Het beeld van het geloof is voor de geest niet beslissend meer, omdat de werkelijkheid en de verwerkelijking van het geloof, zoals deze zich in haar wereld kunnen afspelen, een automatische correctie betekenen, waardoor het geloof voortdurend aan de werkelijkheid wordt aangepast. Naarmate de geest hoger stijgt, wordt hetgeen zij nog, moet geloven minder daarentegen zal wat zij gelooft dichter bij de waarheid staan.”
Geestelijk iets geloven wil zeggen: Dingen, die je niet weet, als zeker aannemen. Maar dat wil ook zeggen, dat je die waarden, omdat je ze aanneemt, in je eigen wereld verwerkt. In praktisch elke sfeer vormt de geest zelf een deel (soms het grootste gedeelte) van haar eigen milieu, haar eisen omgeving. Zij geeft de vorm aan de verschijnselen, die zij waarneemt. Zij interpreteert deze en deze interpretatie wordt voor haar realiteit.
Wanneer ik nu een geloof heb, dat onredelijk is, dan zullen deze verschijnselen niet optreden, die mij de interpretatie mogelijk maken in de vorm van mijn geloof. Dan word ik dus automatisch gedrongen slechts een klein deel van mijn geloof te beleven. Maar dat kleine deel van dat geloof houdt dan zoveel in, dat daardoor een wijziging van mijn aanvaarding plaats vindt, ongeacht mijn niet weten. Op deze manier vindt de geest dus het geloof als een erkennen, dat nog niet in een weten, in een begrijpen is ondergebracht en kan zij daardoor een veel grotere werkelijkheid benaderen en vooral zich baseren op intenser en groter goddelijke kracht, dan zonder het geloof het geval zou zijn. Geloof heeft dus voor haar een zeer grote waarde, zolang het geloof enige waarheid in zich draagt.
Stoffelijk gezien is geloof heel iets anders. Een geloof – waar of niet waar – schept een zekere innerlijke rust een zekere innerlijke rust en ook een vermogen tot aanvaarden – ik zou haast zeggen tot incasseren – van de slagen des levens, die anders niet zo snel tot stand komen.
Hierdoor is de meerstand lichamelijk veel groter, is de aanpassing aan de omgeving gemakkelijker. Dit betekent een wegvallen van psychische spanningen en de mogelijkheid tot realiseren, waardoor men in het milieu zich rechtvaardigen kan omtrent eigen handelingen en daden.
Het betekent verder het ontstaan van een levenspatroon, waarbij bepaalde denkgewoonten beheersend zijn voor elke daad. Het stoffelijke denken bedoel ik hier. Het resultaat is, dat de stof door het geloof in vele gevallen de mogelijkheid vindt om intenser te leven, dan zonder het geloof mogelijk zou zijn. In beide gevallen mag dus worden gezegd: De waarde van het geloof is een intensifiëring van het leven, een vergroting van de mogelijkheid tot beleven en daarmede op de duur een sneller benadering van de waarheid.
Elk geloof heeft echter een bepaalde basis, een bepaalde grondslag. Die grondslag is voor stof en geest ongeveer gelijk, wanneer wij dat vage woord “God” gebruiken. Stof en geest zullen – of zij het willen of niet, het bekennen of niet – op enigerlei wijze geloven aan een grote besturende Kracht, die enige persoonlijkheid, persoonlijke eigenschappen of wetten in zich draagt. Naarmate de omschrijving scherper wordt van het beeld, dat men zich van God voorstelt, wordt het beeld natuurlijk minder waar. Toch kan worden gezegd, dat voor een goed geloven, een waar, een reëel geloven, aan die God bepaalde capaciteiten moeten worden toegekend.
In de eerste plaats moet die God (ofwel de hoogste God bij een meer godendom) de Schepper van het Al zijn, maar gelijktijdig ook de Instandhouder en Verdelger. In een begrip moet zijn samengevat ontstaan, bestaan en ondergang. Verder moet deze God een oneindigheidsprincipe zijn. Dus iets, wat niet teniet kan gaan of ten onder kan gaan. Het is noodzakelijk, dat deze eerste omschrijvingen van God aanvaard worden om de volgende redenen: Een God, die kan ondergaan, schept het voortdurende probleem van het eigen bestaan. Lichamelijk ontstaat hierdoor een zekere onzekerheid, een vrees dat men te laat zal komen, e.d. geestelijk een onbegrip voor fenomenen, die men ziet en een drang en jachten om toch vooral die God te bereiken, voor het te laat is en die God uitblust. Dat kunnen wij niet aanvaarden, want in beide gevallen ontstaat hierdoor een grote persoonlijke schade.
Lichamelijk zal dan de onzekerheid leiden tot verkeerde handelingen en daden en daardoor ongelukkige belevingen, verlies van levenskracht, zenuwkracht, ontstaan van complexen, enz.
Geestelijk gezien zal het geloven aan een eindige God ertoe leiden, dat men intenser streeft om die God te bereiken, waarbij men dus tussentrappen tracht over te slaan en zo zich zelf voortdurend blootstelt aan krachten, waarvoor men niet rijp is.
Of in het tweede geval een lusteloosheid, waarbij men blijft versuffen in een sfeer, die geen werkelijke betekenis meer heeft. Een soort van levend dood-zijn. Dat is natuurlijk ook volledig uit den boze. Wij kunnen dat niet accepteren. Vandaar dat het noodzakelijk is als grondprincipe te zetten God is eeuwig.
Bovendien moeten wij tot die God in een zekere relatie staan. Een God, die zo maar bestaat, kan voor ons nooit een werkelijke betekenis hebben. Er moet een persoonlijke band met die God bestaan. Vandaar dat Hij onze Schepper moet zijn. Maar het begrip Schepper laat nog de gedachte aan een vervreemding toe. Een beeldhouwer kan een kunststuk maken, het ergens plaatsen en nooit meer in zijn leven terugzien noch er aan denken. Vandaar dat diezelfde God ook onze Instandhouder moet zijn. Hij moet voortdurend met Zijn Kracht rond ons zijn, omdat alleen zo voortdurende associatie van ons eigen leven met het Werkelijke van het goddelijk bestaan mogelijk blijft.
Geloven wij stoffelijk aan God als Instandhouder, dan zullen wij ons voortdurend gesterkt gevoelen door het feit, dat Hij bij ons en met ons is, dat Zijn wil in ons leven toch betekenis heeft en dat Hij zeker alles zal veranderen, wanneer het noodzakelijk is. Niet omdat het voor ons wenselijk is, maar omdat het volgens Zijn wezen noodzakelijk is. We hebben dus een voortdurend intens contact met onze God en durven tot deze God spreken, wij durven van die God dromen, wij durven ons leven a.h.w. daaraan te wagen. Deze zekerheid vergroot, zoals reeds gezegd ons weerstandsvermogen stoffelijk onnoemelijk, geeft ons verder veel groter capaciteit tot het verdragen van leed, pijn en spanningen, groter vermogen tot arbeidsprestaties en wat dies meer zij.
Maar ook geestelijk is de gedachte “in-stand-houden” noodzakelijk. Want op het ogenblik, dat ik geestelijk door een overgang eenzaam ben, afgesloten van de wereld, die ik reeds kende en nog niet ontwaakt in een wereld, waarvoor ik bestemd ben, zou ik kunnen komen tot een verwerpen van de wereld en het scheppen van een waan voor mezelf, een waan uit mijzelf geboren. Maar hier zou ik mijzelf niet meer identificeren met God, maar trachten God te zijn en daardoor mijzelf afzonderen van elke realiteit en dus ook van elke levende kracht. Het gevolg is dan duister. Een heel sombere toestand. Dat is voor de geest niet begeerlijk.
Gelooft zij echter in een Gold als haar Instandhouder, dan is zij er zich van bewust, dat deze kracht voortdurend in en met haar is. Zij zal zich dus nooit verlaten gevoelen en nooit de neiging hebben alle redelijkheid opzij te zetten en voor zichzelf alleen een goochelspel met gedachten te beginnen. Hierdoor kan zij dus wel ontwaken in de sfeer, waarvoor zij rijp is en zal zij niet in het gevaar verkeren juist bij een wisseling van sferen terug te vallen.
Wij moeten ook in God geloven als een Verdelger. Want wij zien veel dingen teniet gaan. En nu kunnen wij filosofisch betogen, dat dit teniet gaan alleen voor ons plaats vindt, voor ons is het desalniettemin reëel. Wanneer wij geloven, dat een blind toeval, een vreemd noodlot mijnentwege, in ons leven vele dingen wegneemt, dan komen wij tot een zekere opstandigheid. Wij kunnen dat leven niet accepteren. Maar voor een bewustwording moeten wij een leven kunnen accepteren. Ook geestelijk, wij moeten onze sfeer kunnen aanvaarden zonder meer. Wij moeten het ook kunnen aanvaarden, dat ons beste pogen op een gegeven ogenblik verstoord wordt, omdat wij gezondigd hebben tegen een bepaalde vernietigende kracht, die evenzeer uit God voortkomt.
Verder komt bij het begrip God als Schepper, Instandhouder en Verdelger nog het volgende duidelijk kenbaar naar voren, n.l., dat er geen scheiding kan zijn in kosmische zin tussen goed en kwaad, tussen licht en duister. Het is goed, dat wij dit weten, zodat ons beleven van goed en kwaad steeds in ons erkend wordt als een zuiver persoonlijke waarde. Hierdoor zijn wij in staat ons gemakkelijker neer te leggen bij de tegenstellingen, die wij zien.
Men heeft wel eens gezegd “Om God te kunnen benaderen moet men ook de duivel kunnen aanvaarden. Om verlicht te zijn moet men eerst de onmacht, de droefheid gekend hebben. Om de wereld te overwinnen moet men de kracht van de geest bezitten. Om de kracht van de geest te verwerven moet men de wereld beleefd hebben.”
Hier ligt het hele probleem duidelijk voor ons. We hebben te maken met een Kracht. Hoe wij ons die Kracht voorstellen maakt niets uit. Die Kracht is een denkend Vermogen. Uit die Kracht zijn wij ontstaan met al, wat wij kennen. In die Kracht zullen wij opgaan of ondergaan, wanneer het die Kracht belieft.
De verantwoording voor ons leven ligt nog bij ons, maar niet meer de verantwoording voor de factoren, die wij niet kunnen beheersen.
Juist dit laatste maakt het geloof vaak ongekend waardevol. Want wanneer wij werkelijk streven naar het goede, zijn wij geneigd om onszelf verwijten te maken over gebeurtenissen, die op zichzelf niet belangrijk zijn. Wij zijn geneigd dingen, die wij helemaal niet kunnen voorkomen, te zien als een fout in ons eigen wezen. En in ons beklag over deze fouten, deze zonden, en ons berouw zullen wij nutteloos onze krachten verspillen en niet in staat zijn de mogelijkheden van het leven te accepteren. Wanneer je weet, dat God Zelf het is, Die mede bepaalt wanneer iets uit je wereld verdwijnt of daarin komt, kun je een verlies of een gewin aanvaarden als een soort gave. Een gave, die misschien niet altijd even prettig is, maar toch een gave. Dan kun je begrijpen, hoe het één veranderd wordt in het andere.
Voorbeeld: Er wordt een kind geboren. Dat betekent veel moeite. Het betekent veel zorgen. En ik kan mij voorstellen, dat er omstandigheden zijn, waarbij een mens eigenlijk liever zou hebben, dat zo’n kleine wereldburger nog een tijdje in een andere wereld was gebleven. Maar het geloven in een bestemmende goddelijke Kracht maakt het accepteren – zelfs het vreugdige accepteren hier mogelijk. Zo wordt juist de band geschapen tussen kind en ouders.
Een ander voorbeeld: Een mens sterft. Aan die mens was je gehecht of op die mens had je je leven gebouwd. Nu denk je “Ja, nu is dat van mij weggenomen, nu heb ik niets meer over.”
Dat is begrijpelijk, wanneer je geen geloof hebt. Maar als je wel gelooft, dan besef je, dat alleen een bepaalde vorm uit jouw wereld is weggenomen en hier kun je zelf niets aan doen.
Dus hier was het God, die ingreep. Dit ingrijpen van God betekent, dat wij ons er aan onderwerpen zonder berouw, zonder beklag over wat wij nog hadden kunnen doen of hadden moeten doen of hadden willen doen. Het is een les, maar geen reden tot voortdurende overpeinzing, tot mismoedigheid.
Verder begrijpen wij, dat als God schepper en Instandhouder is naast Verdelger, Hij niets volledig verdelgt voor Hij de schepping zal verdelen. Zo kunnen wij begrijpen, dat Hij een voortbestaan mogelijk maakt en wij zullen misschien zo in staat zijn ons banden te realiseren, die anders stoffelijk zouden wegvallen. Dat stel ik nu in termen van uw eigen wereld. Maar ik kan het ook wel in de geest verplaatsen.
Je bent in de geest en je leeft in een lichte maar niet te hoge sfeer. Een vijand van je komt in die sfeer binnen. Je bent nog niet zo ver, dat je al die vijandschap overwonnen hebt. Je weet misschien, dat je ze moet overwinnen. Nu kun je door te geloven, dat hier een bepaalde Kracht aan het werk is, jezelf de moed en de kracht verschaffen de vijandschap te breken, te overwinnen en zo tot een nieuwe verhouding te komen, die juister is.
Je kunt ook, wanneer iemand, die veel voor jou betekent, weggaat naar een hogere wereld – dat heb je in de sferen ook – of een leraar, die je heeft opgevoed tot een nieuw bewustzijn, opeens niet meer bij je in de buurt te zien is, niet meer te bereiken is, dan kun je natuurlijk ook bitter worden. Dan gaat er ook een brok van je leven teloor. Maar je weet nu, dat er een goddelijke wet is, een wil van de Instandhouder, die een bepaalde verhouding, een bepaalde toestand uitwist voor ons, opdat we rijp zullen zijn voor een nieuwe toestand, die dichter ligt bij Zijn wezen, dan accepteren wij dat met vreugde, dan zien wij dit alles als een soort medaille. Een medaille, die misschien in het eerste begin niet erg prettig te dragen is, omdat het met ontroering gepaard gaat, maar het is toch een bewijs, dat deze hoge Kracht jou in staat acht op eigen benen te staan.
Op al deze wijzen kan geloof van dienst zijn, vrienden. En daarom is het een zeer belangrijke factor. Maar geloof mag geen bijgeloof worden. Daarom moet ik naast het geloof ook het bijgeloof even toelichten.
Geloof wordt bijgeloof op het ogenblik, dat het aan andere delen van de schepping een bewuste taak toezegt, ingrijpend in het eigen leven, zonder onze beheersing. Ook wanneer andere voorwerpen, middelen, toestanden in ons leven ingrijpen kunnen en voor ons veranderingen veroorzaken, zullen zij dit nooit uit zichzelf kunnen doen en nooit door een persoonlijk leven. Zij zullen voor ons te allen tijde instrumenten zijn van de hogere macht, die in ons leven de betekenis van hun zijn tenslotte bepaalt. Wij zelf moeten leren dat te verwerken, ons daar a.h.w. op in te stellen. Op het ogenblik, dat ik denk, dat ik iets kan afdwingen van God, ben ik dwaas. Want ik heb geen macht en geen vermogen en God heeft een volmaaktheid gegeven. God is alles ook wat ik nodig heb, wat ik verlang. Dit kan dus voor mij zuiver goddelijk zijn, als ik geen bepalingen ga maken. En daar heb je weer de moeilijkheid. Die bepalingen maakt de bijgelovige als volgt: Hij zegt “God, ik zal nu negen dagen achter elkaar bidden, ik zal kaarsen branden en ik zal nog wat aan de armen geven ook, als u dat en dat voor mij doet.” Bijgeloof. Gebed is iets, waar we ons zeker niet tegen mogen verzetten. Want gebed – in zijn zuivere vorm een spreken met God – is eigenlijk niets anders dan een poging om de uiteindelijke, verlichte toestand reeds voor het ik te realiseren. Maar een poging om met God te handelen, iets af te dwingen van Hem door middel van tussenpersonen of onmiddellijk, is bijgeloof.
Het is bijgeloof, wanneer wij menen, dat God iets toelaat, dat kwaad is. God laat niets toe, tenzij het past in Zijn schepping, uit Hem gebore is en door Zijn krachten zich kan voltooien, kan voltrekken. Dus zijn alle dingen goed. Wat dat betreft zou menig Christen aan een Mohammedaan een voorbeeld kunnen nemen. Daarvan ben ik overtuigd. En aan menig Hindoe ook. Dezen zeggen “Wat uit de hoge Kracht komt, mogen wij niet beoordelen.” Maar goed, laten we daarover niet spreken.
Bijgeloof is het verder, wanneer een mens zich gerechtigd acht te oordelen over waarden, die buiten zijn eigen persoonlijkheid liggen. Je mag oordelen over jezelf, maar niet over anderen.
Dat vloeit voort uit het feit, dat God ín alle dingen is, alle dingen instand houdt en alle dingen heeft voortgebracht. Want anders zouden wij als onvolmaakte en niet volledig wetende wezens ons brutaal aanmatigen te oordelen over de Schepper, onze God. Dat kan niet. Wij moeten dus wel degelijk ons geloof zien als een onmiddellijke relatie met God, die niet op aardse termen kan worden gebaseerd, noch op die van wederzijdse vriendelijkheden, noch op termen van bedreigingen.
Wanneer ik sommige mensen hoor bidden en vloeken tegelijk, denk ik wel eens aan die primitieve gelovigen, die hun houten God ergens op een altaartje in een hut hebben staan.
Wanneer die God niet vriendelijk is slaan ze er een spijker in, zodat hij flink pijn heeft. Dan weet hij tenminste, wat hij gedaan heeft. Dat is onzin. Dus geen bijgeloof.
Geloof is een bepaalde wijze van wereldaanvaarding. Dat geloof zal zich openbaren in een reeks van regels, die men voor zichzelf in het leven juist noemt. Maar om die regels gaat het niet. Het gaat om de grondslag, waarin een band wordt gevonden met het Al-scheppend Vermogen.
o-o-o-o-o
Esoterie is een eigenaardig iets.
Daarom kun je vaak alle dingen onderbrengen onder de term esoterie. In de eerste plaats is zij filosofisch, d.w.z. bouwt zij op het bestaande een kennis omtrent het bestaande, een theorie. In de tweede plaats echter betekent ze een beleven, dat maar heel zelden in zuivere woorden kan worden omgezet. Nu wil ik proberen om iets te zeggen, dat eigenlijk haast onzegbaar is. Wanneer ik dus zou falen, moet u dat mij niet kwalijk nemen.
In elke mens leeft een vlam. Een vlam, die gelijk het leven is, het weten is en God is. Die vlam bestaat voort, ook wanneer het lichaam wegvalt.
En nu is het wonderlijke, dat die vlam de spiegeling is van het eigen ik, van de eigen persoonlijkheid. Dit is zoveel te vreemder, omdat ik u zeide “Zij is het leven en zij is God.”
Wanneer je in die vlam zou kunnen doordringen, dus de poort der zelfkennis zou kunnen openen, zou je het volgende ontdekken: Je wordt in jezelf volkomen weerkaatst. De vlam van het leven is, wanneer je haar de eerste maal ziet, een spiegel. Een zeer getrouwe spiegel, die alle dingen zegt. Maar wanneer je op haar toekomt, dan blijkt het, dat er achter die spiegel een wereld ligt.
U hebt misschien wel eens op een avond, dat het buiten donker was, in een ruit gekeken. Gewoon in een ruit. En u heeft gezien hoe daar schimmig een kamer lag, precies in de omgekeerde volgorde en vorm van uw eigen vertrek een spiegelbeeld. Hetzelfde en toch niet hetzelfde. Met andere lichtglanzen met vreemde hoeken, die – al kun je net niet zien – wanneer je de kamer vergeet je doen denken, dat daar misschien andere mensen zitten dan jij. Zo is het wanneer je die spiegel van de ziel maakt, wanneer je in dat vuur durft zien. Dan lijkt het plotseling, of er een heel dunne grens staat tussen jouw wereld en jouw wezen en een andere wereld en een ander wezen, die precies op jouw wereld lijken en toch niet helemaal dezelfde zijn.
Wanneer je dan de moed zou hebben om op die wand toe te schrijden, dan zou je zien, dat het geen glas is en geen vaste stof. Het is eerder of een grote hitte opstijgt, die de lucht doet warrelen en trillen, zodat je wat er achter ligt nog vaag ziet. Heb je de moed om daar binnen te schrijden, dan leef je in een andere wereld. Dan ben je een ander geworden. Want je beschouwt dan jezelf, zoals je bent. Je bent in staat jezelf te veranderen, ook in die wereld maar je kunt nooit een scheiding maken tussen dat andere ik en jezelf.
Ja, je kunt het zo misschien duidelijk maken God heeft de volmaaktheid geschapen. De volmaaktheid is de werkelijkheid. Wij zijn het spiegelbeeld, al beseffen wij dat niet. Wanneer wij op die vlam toeschrijden, dan, stappen we eigenlijk door die vlam in Gods wereld. Tot op dat ogenblik hebben wij in onze eigen wereld geleefd. Een wereld, waarin sommige hoeken niet bestaan, waarin alles onaf, nog niet klaar is. Maar als wij die wereld van onvolmaaktheid verlaten en in die werkelijkheid komen, dan blijkt ons wezen tweeledig te zijn in zijn bestaan, n.l. volmaakt in God en onvolmaakt voor ons wezen.
Wanneer U dat kunt beseffen. U zich kunt voorstellen, dan zal misschien ook dit duidelijk zijn Ik weet, dat ik een spiegeling ben van de werkelijkheid. Een droom, die ik zelf droom over iets, dat waar bestaat. Ik weet, dat ik duister ben, dat zich licht waant, en ik weet, dat ik licht ben dat door het duister van het eigen waan in God zijn volle waarde krijgt. In dat weten besef ik, dat ik mijzelf moet leren aanvaarden. Aanvaarden zoals ik ben, zonder droom, zonder zelfverheffing, zonder valse schaamte voor mijn eigen fouten. Wanneer ik zo ben, dan kan ik – omdat ik dan de spiegelwereld, waarin ik leef, zuiver omschrijf – doordringen tot de vlam, die de kern is van mijn bestaan. En wanneer ik mijzelf daarin aanschouw en de moed heb verder te gaan, kan ik daardoor in de werkelijkheid binnentreden.
Dit is niet werkelijk. Maar er is een werkelijkheid gelijk aan deze, volmaakt en eeuwig. Daarin leeft ge. Niet in één gestalte, maar in duizenden, tienduizenden gestalten. Voor elk moment, voor elke toestand één, allen tezamen. En in uw droom van het heden kunt gij wijzigen al wat gij zult zijn in de werkelijkheid. Wie nu vreest voor zichzelf, vreest ten onechte. Want wie zichzelf vreest, vreest een waan. Wie God vreest is dwaas, want hij vreest zijn eigen leven.
Maar wie zichzelf en zijn leven aanvaart en tracht door te dringen door de poort der zelfkennis in die werkelijkheid, zal weten, dat elke fase van het bestaan, elk gebeuren, elke vreugde, elk leed noodzakelijk is voor de volmaaktheid, die een liefdevolle God geschapen heeft als uiting voor zich en alle schepselen.
o-o-o-o-o
De wachters aan de poort.
De wachters aan de poort zijn een verschijnsel, dat ieder leert kennen, die veel met een uittreding in een andere sfeer te maken heeft. Maar wat erger is, het is ook een principe, dat in de magie wordt gebruikt en behoort dan ook wel degelijk thuis ander de esoterie, waar het gelijktijdig zinnenbeelden zijn voor zekere krachten, die in de wereld bestaan.
Wanneer u die term zo hoort “Wachter aan de poort”, dan stel je je een soort portier voor.
Iemand, die de deur bewaakt naar een andere wereld of naar een ander vertrek. En juist daardoor is die term voor ons – ook esoterisch – volkomen aanvaardbaar, want u moet zich dit nu eens goed voorstellen: wanneer u hier zo zit en u moet bv. naar de dichtstbij gelegen sfeer, dus Schaduwland of desnoods de laagste sfeer van Zomerland, wat moet u dan overwinnen? Een zekere vrees, nietwaar, voor de dood. U moet uw lichaam kunnen achterlaten a.h.w. onbeheerd. U moet in staat zijn – wanneer je dat bewust doet – de consequenties niet te achten.
Nu is het ook heel begrijpelijk, dat de wachter van de eerste poort de angst is. Die angst is niet alleen maar een droombeeld, hoor. Ze is wel degelijk reëel. Ik wil u niet zeggen, dat het een fysieke gestalte heeft. Die gestalte varieert van persoon tot persoon. Iedereen beleeft de angst op zijn eigen manier, ieder ondergaat ze op eigen wijze. Maar het is wel degelijk een kracht, die ook fysiek werkzaam kan zijn.
Kijk eens, angst betekent een zekere vaatkramp, verhoging van adrenalineafscheidingen, enz. in je lichaam. Etc. dat kan, wanneer je die angst intens ondergaat, een zo zware belasting worden, dat eenvoudig de levensdraad afknapt of anders gezegd, dat het hart door overbelasting tijdelijk de lading van de dwarsgestreepte spier dus kwijtraakt. Er is geen vitaliteit meer, de beweging zelf wordt (door het krampachtig stuwen dan alle kanten in het lichaam) ook al geremd, het hart staat stil, de levenskracht verzwindt en dan ben je niet meer? Op die manier is dus de wachter aan de eerste poort toch een realiteit. De achtergrond daarvan kunnen we heel eenvoudig schetsen. Per slot van rekening, u leeft op de wereld en u hebt een zeker schuldbewustzijn. Nu moet u niet zeggen, dat u dat niet heeft, want dat heeft iedereen. Iedereen weet, dat hij bepaalde dingen anders heeft gedaan dan hij ze had moeten doen. Ieder heeft een idee, dat hij bepaalde dingen nog moet doen, want hij had ze eigenlijk al lang gedaan moeten hebben. Zegt u maar eens, dat het niet waar is. Wanneer je er nu zo voor zit, heb je dus het idee “Het leven is onvolledig. Ik moet dat leven behouden, want anders kom ik niet helemaal, niet volledig aan de andere kant.”
Op zichzelf zijn het vaak waanbeelden, die men zichzelf heeft geschapen. Er zijn veel mensen, die zich erg gebonden voelen om nog van alles te doen, terwijl ze er in feite niet dat aan aansprakelijkheid voor hebben en het helemaal heen nut heeft, dat ze het doen. Maar goed, ze hebben het. En zo is dus eigenlijk de angst over het algemeen een gevoel van eigen onvolledigheid, een angst voor eigen onvolkomenheid en de consequenties daarvan. Dat is de wachter aan de eerste poort. Maar als je daar doorheen bent, dan ben je er nog niet, want je eigen persoonlijkheid wordt keer na keer in elke sfeer blootgesteld aan invloeden van buiten af en dat voel je onbewust aan.
Zo zou je kunnen zeggen, dat voor de meeste mensen de wachter aan de tweede poort trots heet. Want op het ogenblik, dat je een wereld van zuivere vormgeving, waarin je eigen gedachten nog bepalend kunnen zijn, moet gaan verlaten en je komt te staan in een wereld, waar de waarheid van je eigen denken – niet gemaskerd, maar volledig onthuld – de waarheid van je persoonlijkheid moet openbaren in die wereld, dan moet je precies bekennen wat je bent. Je moet kleur bekennen.
Die tweede wachter is, als u het mij vraagt, nog veel onsympathieker dan de eerste. De eerste wachter kan ik begrijpen. Die kun je overwinnen, daarvoor behoef je ook niet meer bang te zijn, wanneer je hem overwonnen hebt. Maar die tweede laat zich niet zo gauw nemen. zelfs wanneer je verschillende keren door die poort bent geweest, probeert hij elke keer weer je tegen te houden met het argument: “Maar moet jij dan jezelf tonen? Zo klein, zo nietig, zo onvolledig?” En..,. ja, dat heeft ook weer zijn oorzaken.
Per slot van rekening, ieder van ons droomt over een of andere volmaaktheid. Je droomt van een volmaakt geluk. Je droomt van een wereld, waarin alles goed gaat. Je droomt van alles, wat je zou doen, wanneer je maar zou kunnen, enz. Je hebt dus een beeld van de wereld , die heel anders is dan je werkelijke wereld. En voor jezelf speel je heel vaak de rol, die eigenlijk in je gedachtewereld thuis hoort, maar die je op de werkelijke wereld eenvoudig niet kunt uiten.
En nu moet je dat gaan bekennen. Je moet het zelfbedrog en het bedrog dat je t.o.v. de wereld hebt gepleegd, nier in de tweede wereld openbaren. Dat kun je niet accepteren.
Zo zou je kunnen zeggen: Evenals de eerste wachter kon doden door angst, zo kan de tweede dat doen door de woede. De onmacht te verbergen wat je bent kan een zo sterke geestelijke reactie veroorzaken, dat degene, die in het lichaam zou terugkeren met deze geestelijke geladenheid, daardoor praktisch een te grote bloedstuwing naar de hersenen brengt met de noodlottige gevolgen. beroerte, eventueel bloeduitstortingen en dood. Niet leuk misschien, maar het is zo.
Zo heeft elke poort zijn eigen wachter. Elke poort heeft een wezen, dat een bepaald facet van uw eigen leven a.h.w. ontwikkelt en openbaart. En ja, kun je die openbaring accepteren, dan is het niet erg, voor degenen, die door de poorten gaan …………. ja, dat is heel leuk. Het was een Chinees, die dat heeft gezegd. Die had het over de magie. Men had daar de magie van de witte draak, de gouden draak en de witte pauw. Dat zijn drie genootschappen en die hebben een gezamenlijke stamvader zou ik haast zeggen, één grondleer. En daarin wordt dit gezegd over de wachters aan de poort: “Zij, die door de poorten des levens gaan en de poorten van andere werelden achter zich laten, zie hoe onverschillig ze zijn. Want wie zich zegt: “het is belangrijk dat ik dit doe”, belemmert zichzelf de wachter te passeren. En zou hij toch gaan, het zou ondergang betekenen van zijn huidig bestaan, haar de onverschilligheid is de meester van alle poorten.” Kijk, dat is een eigenaardig pleidooi misschien, maar er zit wat in. Op het ogenblik, dat iets u niet meer kan schelen, kan u weinig gebeuren, nietwaar? Je hebt van die armen, die langzaam van de honger dood gaan, omdat ze aan de buitenkant fatsoenlijk willen blijven en niet willen zeggen, dat ze tekort hebben. Stel je nu eens voor, dat zo’n arme eens zou zeggen “Wat kan het mij ook eigenlijk schelen” Hij zou veel beter leven, hij zou veel vrijer zijn en zou niet van de honger sterven. Nu moet u het eens op die manier bekijken. Die onverschilligheid is niet bedoeld als een “wat kan het mij nu schelen, wat er in de wereld is.” Neen, maar……..”het is mij onverschillig, wát mij gebeurt, omdat het beleven van die wereld belangrijk is.”
Wanneer ik nu zo zit te praten, krijg je natuurlijk de indruk, dat die wachters aan de poort eigenlijk maar schijngestalten zijn. Een soort waanbeelden, waaraan je onderworpen bent, wanneer je een bepaalde sfeer binnengaat. Maar dan vergeten we een van de grote wetten, die zegt, dat elke gedachte in de sferen vorm aanneemt. Dat hebt U toch wel gehoord, hé? Het is gewoon een van de grote regels. En er zijn zoveel mensen, die elke keer precies dezelfde dingen ontmoeten, dat u zich misschien kunt voorstellen, dat zich dus een kunstmatig leven, een kunstmatig wezen ontwikkelt – heel vaak eigenlijk meer astraal dan wat anders – dat bezield is van de angsten van al die mensen, dat bezield is met de trots van die mensen, enz. en dat u daarmede voortdurend confronteert. Het zijn dus wel degelijk bestaande wezens. U zoudt ze kunnen tegenkomen, En trek je je er nu maar niets van aan, dan gebeurt er niets.
Maar zou je er contact mee opnemen, dan sta je niet tegenover een machtige godheid, of een machtige wachter zonder eer, maar dan sta je tegenover de frustraties de angsten, de begeerten van alle mensen en je bent er kwetsbaar voor. Nu worden al die dingen in jouw wezen uitgestort en staan in volledige tegenstelling tot hetgeen je zou willen bereiken. Begrijpt u waarom het wachters zijn? Ze beletten eenvoudig degene, die zwak is, verder te gaan. En het is juist om die reden, dat men die wachters altijd enigszins demonisch voorstelt. Denkt u maar eens aan de tempelbeelden, die u praktisch door heel Indië heen vindt. Maar u vindt ze bijzonder aardig uitgebeeld in de tempelpoorten van Bali. En als u er een ander beeld van wilt hebben u vindt ze ook aan de stadspoorten van de oude Babylonische en Perzische beschavingen. Daar vindt u ook die schrikbeelden. Soms zijn het dieren, maar heel vaak zijn het mensen met verdierlijkte koppen of dierenkoppen. Zij hebben klauwen, zij zijn gewapend, zij zijn reuzen en als je ze goed bekijkt kun je zien, dat zij zijn samengesteld uit allerhande verschillende beelden van iets, wat nog werkelijk is. Het is geen absolute fantasiefiguur.
Ontleedt u nu maar gewoon een Balinese tempelwachter in zijn onderdelen, dan zult u zien. De tanden komen hier vandaan, de tong komt daar vandaan, de kaken en de zetting van de kaken doen ons hieraan denken, de ligging van de neus en de oren komen weer daar en daar vandaan. Zelfs de manier waarop het hoofd, het hoofddeksel of het haar is gevormd, de wijze waarop bepaalde delen overdreven zijn, enz. dient allemaal om een vergelijking te vinden op aarde. Zij zijn samenstellingen van krachten.
Nu, tot zover is het nog niet moeilijk geweest. Of wel? Ik hoor verlucht aderhalen. Ik hoop, dat het zo blijft. Nu ga ik even wat abstracter worden. Want dit is per slot van rekening allemaal reëel. Dat zult u wel bemerken als u ooit eens bewust gaat uittreden. 0f wanneer u misschien na verloop van een leven die sferen doorgaat, ontdekt u vanzelf, dat die dingen bestaan.
Maar nu zit hier achter een achtergrond. Waarom bestaan er wachters? En nu ga ik dat eens – ik ben bang, dat het een teleurstelling voor u wordt – heel eenvoudig zeggen in een serie aanhalingen, gedeeltelijk uit onze wereld, gedeeltelijk uit Uw wereld. Dan zal ik heel kort en krachtig het hele complex bij elkaar pakken. Dus daar gaan we: “De scheiding tussen werelden is niet anders dan het onbegrip van de mensen, gesteld tegenover zijn begeren.”
“De wachters aan de poort zijn de dromen van de mens, die zich tegen de scheppers daarvan keren.”
“Wie de werkelijkheid wil vinden, moet zichzelf vergeten, doch wie zichzelf wil zien in de werkelijkheid, zal de werkelijkheid verliezen, omdat hij ondergaat in zichzelf.”
“Wie zichzelf aanschouwt en zichzelf begeert, doodt zichzelf.”
“Alle werkelijkheid is gelegen in het aanvaarden van het Al niet in het aanvaarden van het ik.”
“De grote waarheid is de eenheid van alle dingen. Wie dit beseft zal niet vragen Wat zijt ge? en Wie zijt ge? doch gaan de weg, die hij zich voorbestemd acht.”
“Wie werkelijkheid en leven zoekt, die zoeke overal. Want leven is geborgen in de dood en uit de dood wordt leven geboren.”
“Dood en leven zijn een. Wie dood en leven als een eenheid begrijpt en kent, zal gaan over alle grenzen – ongeacht de hinderpalen – en vinden de grote waarheid, die ligt in de Bron van alle leven, waarin dood en leven vereend zijn tot één kracht.”
Het is misschien een beetje moeilijk, maar dat moet u dan later maar eens nagaan. u hebt het toch wel kunnen begrijpen in ieder geval, al hebt u het misschien niet kunnen volgen. De conclusie, die wij hieruit kunnen trekken, zijn ook weer heel kort, heel krachtig, en – naar ik meen – ook heel duidelijk.
“Alles in de schepping is één. Er is niets, dat aan de eenheid ontsnapt.
De eenheid is geboren uit het Goddelijke. Het Goddelijke is nu gelijktijdig vernietiging en – schepping, omdat voor God de tijd niet bestaat en zo het ogenblik van ondergang en ontstaan één is. Dood en leven zijn een in het Goddelijke. De scheiding, die voor ons ontstaat is dus het resultaat van onze gebrekkige benadering van het Goddelijke, ofwel ons onbewustzijn van de Goddelijke kracht en werkelijkheid.
Op het ogenblik dat wij tot het Goddelijke gaan, moeten wij dus elke waan, die de waarden van ons scheidt, achter ons laten. Naarmate de scheiding van waarden voor ons vermindert, de waarden dichter bij elkaar komen of zelfs één worden, zal onze kenbare wereld verminderen, onze uiterlijke en belevingswereld wordt kleiner, daarentegen wordt onze gevoelswereld groter, en zo beleven wij God zonder Hem te aanschouwen. Op het ogenblik, dat wij tot een aanschouwen komen, kennen wij de volledige splitsing van alle dingen plus hun samenvoeging en zo zal elke werkelijke erkenning zijn het Niets, gezien in de openbaring van de Schepping.”
Wanneer u dit later naleest, zult u ontdekken dat hierin eigenlijk een groot geheim ligt verborgen. Degene, die het er uit kan lezen, zal merken, dat het voor het eigen leven zeer belangrijk is. Nu gaan we verder wat eenvoudiger. Heel kort samengevat ga ik nog even een verduidelijking geven.
We moeten ons goed realiseren, dat elke overgang naar een andere sfeer voor ons betekent het achterlaten van een deel van onze wereld plus van onze voorstelling van het eigen ik. Hoe zekerder we dat weten en hoe zekerder we de krachten, die daarmede gemaard gaan, kunnen hanteren, hoe minder groot de tegenstellingen in het leven voor ons zullen worden. Er is n.l. een gelijkmatigheid, die de ware uiting is. En deze ware uiting draait in zich vreugde en leed als eenheid, leven en dood als eenheid, licht en duister als eenheid. Kortom de totale vereniging van elke tegenstelling tot een bewuste uiting, die in zich de potentie van elke denkbare of realiseerbare mogelijkheid in het gehele Al.
Dat hebt u toch kunnen volgen? Dan gaan we daaruit de conclusie trekken voor de verachters aan de poort.
Wanneer wij dus wachters vinden aan de poort naar een andere wereld, zullen wij door deze wachters alleen dan gehinderd kunnen worden, wanneer wij zelve hangen aan de waarden van de wereld, die wij achterlaten. Wanneer wij die waarden verachten, staan we evenzeer tegenover de wachter aan de poort. Want of we nu positief of negatief zijn, de waarden van onze wereld dragen we in ons. Maar op het ogenblik, dat wij de wereld durven achterlaten zonder te zeggen “Ze was goed” of “Ze was kwaad”, maar alleen te zeggen “Ziet ik ben een product, ook van mijn wereld”, dan kunnen we aan de wachter voorbij gaan en kunnen we dus in een nieuwe wereld komen.
Maar elke wereld vraagt weer het achterlaten van de concepten van die wereld en alleen het behouden van je eigen beleven en ervaren. Dat is duidelijk. Daaruit vloeit dan voort, dat naarmate je verder komt de beleefbare wereld – in menselijke voorstelling tenminste gezegd – minder wordt, terwijl het innerlijk beleven sterker wordt. En daaruit wordt dan de conclusie getrokken, dat de waarheid van het bestaan een beleven is van de krachten, die in God leven.
En het beleven van de krachten, die in God leven, betekent weer op zichzelf, dat alle tegendelen – tot een vereend – ons het mogelijk maken in het beleven alle mogelijk voorstelbare waarden door te manen, gelijktijdig en volledig en zo voor onszelf elke mogelijkheid te kennen van het Goddelijke.
Dan hebben we God volledig beleefd, maar we kennen Hem nog niet. Want om Hem te kennen zouden we bovendien de werking van God in deze moeten begrijpen. En daarom zullen we – naast het beleven van God – nog moeten koren tot een aanschouwen van het Goddelijke.
Meditatie: Belofte.
Een belofte is een toezegging omtrent iets, dat nog geen werkelijkheid is, maar werkelijkheid zal worden. Wanneer kunnen we zeggen, dat een belofte reëel is? Alleen dan, wanneer het vermogen aanwezig is om de belofte, die gedaan is, te verwerkelijken. En dat brengt ons tot een splitsing van het begrip “belofte” in twee verschillende waarden.
We kennen de beloften, die in zich een vriendelijke leugen zijn en we kennen de beloften, die predicties zijn van komende ontwikkelingen. In beide gevallen zal de belofte niet geheel vaststaan. Er is er maar één die een belofte te allen tijde en geheel kan verwerkelijken. Dat is de Schepper. Hij beheerst alle dingen, Hij kent alle dingen en zal in Zijn meesterschap over alle dingen Zijn belofte waar maken alleen door het uitspreken ervan. Ook wanneer ze nog niet kenbaar is, is de feitelijke toestand daarmee geschapen.
Helaas is het voor anderen niet zo. Voor anderen komt heel vaak op de voorgrond de kwestie van omstandigheden. Een belofte, die gegeven wordt in vol vertrouwen, kan zonder de wil van degene, die de belofte geeft onvervulbaar blijven. Ook wij beloven soms meer, dan wij blijken te kunnen houden. Anderzijds kunnen wij soms meer geven, dan wij durfden beloven. Het weten hieromtrent doet ons de belofte accepteren mits eerlijk gegeven – als een verklaring van de goede wil. En zo is elke stoffelijke belofte, belofte uit de nog niet volmaakte geest, een bewijs van goede wil, van goed pogen, van goed werken.
Wanneer wij die belofte vervullen, vervullen wij tevens een deel van ons wezen. Want elke belofte houdt een deel van ons wezen en leven in. Vervullen wij deze niet, dan beroven wij onszelf en niet slechts degene, die wij de belofte deden.
Daarnaast echter bestaat een grote belofte, die nu reeds waar is. Dat is de Goddelijke belofte, dat wij eens allen onze Schepper zullen erkennen. We zullen allen tot de Vader komen. Die belofte is gedaan in den beginne. Die belofte is herhaald “en niemand zal te gronde gaan”. Die belofte is gedaan.
Voor sommigen zal er eerst het duister zijn. Het duister vol van geween en knarsing der tanden. Voor anderen de waan van het gouden licht of van een hemelsfeer. Maar eens zullen deze dingen verbleken. Dan wordt de belofte van het begin der Schepping waar dan keert alles terug tot de Schepper.
Maar meer is ons beloofd en meer is daardoor voor ons waar. Wij zijn vrij om te denken en te streven en te handelen binnen de wetten Gods en vrij om ze te waarderen op onze wijze. Vrij om te streven op onze manier. En deze vrijheid werd ons beloofd. Niets dwingt ons ons bewustzijn te wijzigen dan ons eigen begeren. Niets dwingt ons wegen te gaan, die wij werkelijk niet wensen te betreden, geestelijk noch stoffelijk.
Beloofd is ons ook kracht en weten. Kracht en weten zijn ons gegeven, meer dan wij vaak zelf kunnen beseffen. God heeft ons beloofd het licht, de waarheid. Jezus heeft ons beloofd het Koninkrijk Gods. Het leven belooft ons vervulling. En deze beloften zullen eens werkelijkheid voorden ook voor ons.
Wanneer wij daarom tezamen zijn en een ogenblik mediteren over de betekenis van een belofte, zo zullen wij kunnen zeggen “Ik zal niet veel beloven, want ik weet niet hoe sterk ik ben, ook mijn belofte houden kan misschien of niet. Maar ik weet, dat er een Kracht is, die ons dingen heeft beloofd, die ik als zeker mag aanvaarden. De Bron is de Eeuwige, de Rechtvaardige, de Liefdevolle, Die Al geschapen heeft. En vertrouwend op deze beloften zal ik mijn weg gaan in de zekerheid eens voor de Vader te treden. In de zekerheid eens te behoren tot dat lichtende Rijk, dat de volmaaktheid Gods openbaart aan een ieder, die erin leeft. Vertrouwen vloeit uit de belofte voort en er is er slechts Eén, die ooit een belofte heeft geschapen God. Nemen wij dan Gods belofte voor leven en voortbestaan, voor bewustzijn en voleinding als een kostbare zekerheid in ons. Vertrouwend daarop zullen wij ons leven vormen.
Wij zullen zeggen “Geen offer is te groot, geen moeite ons te klein. Want God heeft beloofd, dat het geloof beloond zal worden.”
Vrij kunnen zeggen “Jezus heeft gezegd Wat ge aan de minsten dezer hebt gedaan, dat hebt gij mij gedaan. Zo zullen we, zeker van Zijn belofte, schenken wat, wij kunnen aan heel die wereld, opdat wij daardoor de hand inniger zullen maken, die bestaat tussen ons en de Bewuste.”
En uit de belofte purend onze zekerheid, op de belofte Gods bouwend ons leven, kunnen we dan een belofte tot onszelf spreken “Wanneer wij deze weg gaan, zullen wij de voleinding kennen en het licht, zal onze weg een weg zijn vol vreugde, zal ons bewustzijn de waarheden van de schepping kunnen omvamen.”