De wereldleraar en zijn toekomstige betekenis

image_pdf

10 september 1965

Het is gemakkelijk om te zeggen: “Er is een wereldleraar”. Meesters en leraren zijn er altijd wel op de wereld, en uiteindelijk zien wij steeds weer dat deze in betrekkelijk kleine kring wel weer iets bereiken. Maar wanneer wij het woord ‘wereldleraar’ gebruiken, willen wij toch wel aangeven daarmede, dat hij van belang is voor de gehele wereld en niet alleen voor dat deel van de wereld, waar hij zelfstandig actief was. Het woord zelf houdt in, dat een dergelijke leraar voor de gehele wereld betekenis heeft of verkrijgen zal. Nu is er over deze laatste wereldleraar nog niet zoveel bekend. Dit hoeft ons ook niet te verwonderen. Uiteindelijk heeft zelfs het christendom in de toenmalige en kleinere wereld 400 jaren nodig gehad, voor het voldoende bekendheid had verworven. Nu kan, gezien de omstandigheden, voor de leer van de nieuwe Wereldleraar wel een kortere termijn gelden. Maar zelfs dan zullen er vele tientallen jaren overheen gaan, voor de leer wat meer algemeen bekend zal worden.

Een zoeken naar de betekenis van een dergelijke leraar kan natuurlijk gebaseerd worden op de waarde van zijn leer alleen. Maar een leer of een geloof is alweer een vraagwaardige zaak. Wanneer wij bv. de betekenis van Jezus voor de wereld na willen gaan, zo blijkt, dat de mensen eerst rond 1700 à 1800 jaren na zijn dood zijn werkelijke betekenis enigszins kunnen gaan beseffen. Vóór die tijd is het geloof in Jezus wel een factor in het maatschappelijke leven, maar het is daarin al snel tot een basis van macht geworden, waarop men een hiërarchie baseert, die veel van een dictatuur weg heeft. Eerst wanneer die dictatuur verwatert, wanneer de mensen langzaam maar zeker andere, meer materieel redelijke denkbeelden gaan koesteren omtrent geloof en leven, krijgt Jezus en Zijn leven voor de mensen werkelijke betekenis op zich: het is dan geen kwestie meer van gewoonte, bijgeloof of macht meer, maar wordt meer en meer tot een erkende noodzaak de leer op het dagelijkse leven van elke mens toe te passen. Het gaat dan – en voordien zelden of nooit – meer en meer om het aanduiden van een levenshouding en niet meer om het verkondigen van dogmatische stellingen van geloof zonder meer, die in de werkelijkheid weinig of geen betekenis blijken te hebben en slechts dienen als rechtvaardiging voor de machthebbers van de wereld.

Van onze Wereldleraar hebben wij een reeks van leringen ontvangen – hier reeds meerdere malen besproken, – die de denkbeelden, die ook de basis van het christendom vormen, hernieuwd stellen en formuleren, maar vooral ook aanpassen bij een niet doctrinair, niet dogmatisch denken. Wat dit voor de toekomst te betekenen heeft, kunnen wij misschien extrapoleren, wanneer wij daarbij uitgaan van de huidige geestelijke status van de mensheid, rekening houdende met de ontwikkelingen in de wereld, zoals wij die, redelijk gezien, voor de toekomst mogen verwachten.

Allereerst stel ik dan, dat het verwerpen van het dogma, dat de Wereldleraar zo sterk aanmoedigde, reeds nu geleid heeft tot verscherpte reacties in het kader van verschillende godsdiensten. Het agressief optreden van de islam in de laatste tijd is bv. voor een groot deel mede veroorzaakt door de leringen van tolerantie, die verkondigd werden in gebieden, waar tot dan toe de enige wet de koran was. De stelling van tolerantie en eerlijke samenwerking zonder vooroordelen begon immers vooral de eenvoudige mensen in deze godsdienstig nog in de middeleeuwen levende gebieden mee te trekken. Men zou hier dus wel kunnen zeggen, dat ondanks zijn leer ook de nieuwe Wereldleraar dus niet alleen de vrede bracht, maar wel degelijk ook het zwaard. Het zwaard, dat steeds weer in verschijning treedt, wanneer men de mens los wil maken van een grote afhankelijkheid van zijn geloof. Het gaat hier zeker niet alleen om het gezag. Het is voor de mens – en voor menige geest – maar al te gemakkelijk, wanneer hij of zij kan zeggen: dit weet ik zeker, dat heeft een ieder ook zonder bewijs te aanvaarden. Waarbij degenen, die dit stellen, steeds weer vergeten, dat de wijze waarop zij die waarheid formuleren, steeds weer de hunne is en in geen geval aan God of een profeet kan worden toegeschreven. Want geloof en geloofsverkondiging berusten steeds weer op een interpretatie, die niet uit de verkondiger van de oorspronkelijke leer en zijn woorden is voortgekomen, maar een aanpassing betekent van de leer aan de mensen, die haar voor zich opeisen.

De mens voelt zich in een dergelijke stelling geborgen. Godsdienst, bijgeloof, maar ook bepaalde sociale systemen, zijn een vorm van zelfrechtvaardiging en een illusie van geborgenheid. De mens zoekt daarin het deel-zijn van de massa en ondergaat een erkenning van zijn stellingen en geloof door die massa of een zeer groot deel daarvan als een soort embryonale geborgenheid, waardoor hij tegen de buitenwereld beschermd is en de verantwoordelijkheid voor het gebeuren in de wereld van zich kan afwijzen. Of men dit nu doet door Bijbelteksten te citeren, zich te baseren op soera’s of de geschriften van iemand als bv. Marx, doet er verder niet toe. Zover het de betekenis van de “waarheid” voor de mens betreft, maakt het heel weinig uit of hij nu Lenin, Marx of Lukas, Markus en Johannes citeert; hij zoekt daarin een zelfbevestiging, een vaste wet en regel, die hem ontheft van de onaangename verplichting een eigen weg te kiezen en bewust en vol besef van eigen verantwoordelijkheid zich zelf te zijn.

Onze Wereldleraar heeft met al zijn leringen iets gedaan, dat lijnrecht tegen deze een groot deel van de massa beheersende behoefte ingaat. Hij heeft gezegd, dat het niet belangrijk is, wat je denkt en gelooft, zolang je in je denken en geloof maar eerlijk bent en daarin je naaste – je medemens dus – een plaats toekent en rechten, die gelijk is aan al, wat je aan plaats en rechten voor jezelf in de wereld meent te mogen opeisen.

Hij heeft verder gesteld, dat het onbelangrijk is, of je nu wetten volgt of niet, omdat wetten eerst werkelijke zin en betekenis krijgen wanneer zij leven in jou. Hij heeft, zij het met enigszins andere woorden, zelfs gesteld dat bv. publieke moraal eenvoudigweg onzin is, daar zij slechts een masker vormt, waarachter de mens zich pleegt te verbergen, zekerlijk voor anderen, maar al te vaak ook voor zichzelf. Hij stelt, dat de mens op deze wijze zichzelf er toe brengt, eigen gebreken en fouten te rechtvaardigen, of eenvoudigweg deze op grond van wat “men” zegt, doet en gelooft, geheel over het hoofd zal zien.

Deze stellingen klinken de mens niet aangenaam in de oren. Zij kunnen door de mensheid in het algemeen niet worden aanvaard, omdat de mensheid als geheel hiervoor nog niet rijp is. Zijn leer is immers een voortdurend beroep doen op de waarde van het individu! Je zou kunnen zeggen, dat de nieuwe Wereldleraar wel een van de grootste individualisten is, die men zich denken kan. Iemand, die de mens aan de ene kant niet losmaakt van God of Goddelijke waarden, maar aan de andere kant hem plaatst in de wereld met de woorden: “Daar sta je. Nu moet je zelf leven, zelf een weg zoeken.”

Het is duidelijk, dat bij een toenemende wereldbevolking en een toename van conflicten tussen de continenten – want aan de ook openlijk conflicten tussen werelddelen zijn wij bijna toe – een dergelijke stelling, die alle normalisatie en nivellering uitsluit, voor de gezaghebbers niet aanvaardbaar is. Men mag een dergelijke leer dan ook niet zoeken in openbare publicaties, mag niet verwachten, dat dergelijke leringen aanvaard en verbreid zullen worden binnen het kader van de hedendaagse maatschappij. Het is een ondergronds, een heimelijk gebeuren, de verbreiding van zijn leer. Maar dit geheime gebeuren zal juist degenen, die in hun godsdienst, geloof, idealen, vertrouwen in een sociaal stelsel, geschokt worden en confronteren met de enige uitweg, die er voor de denkende mens uiteindelijk kan bestaan: zelf te zijn, zelf een weg te zoeken, zelf eigen leven te vormen, daarbij niet de uiterlijke wetten erkennende, maar naar de innerlijke wetten levende. Hiermede heb ik, naar ik meen, het eerste en meest op de voorgrond tredende aspect van de invloed, die de Nieuwe Wereldleraar is, voldoende gekarakteriseerd. De invloed is revolutionair en zal velen goddeloos en anarchistisch voorkomen.

In de komende jaren kunnen wij er mee rekenen, dat deze invloed in het verre Oosten, maar iets later ook vooral in Afrika, een zeer grote rol gaat spelen. Het meer gevestigde en vooral meer in een sociaal gewoontepatroon gevangen Westen, zal waarschijnlijk in veel minder sterke mate deze invloeden ervaren. Ik durf echter voorspellen, dat wij als eerste teken van de inwerking van de Nieuwe Wereldleraar op de wereld reeds de komende 10 jaren steeds meer individuen zullen zien, die zich los maken van de gemeenschap zonder daarbij – zoals nu veel voorkomt – daarbij de gemeenschap als geheel te verwerpen of zelfs aan te vallen. Er komen mensen, die een eigen weg gaan en voor alles, wat die eigen weg betekent zelf de verantwoordelijkheid zullen willen dragen. Mensen, die voor zich het juiste erkennen en alle interpretatie van goddelijke of burgerlijke wetten door anderen eenvoudig opzij zullen zetten, wanneer hun innerlijke erkenning van plicht en mogelijkheid daardoor zou worden aangetast. Overigens is dit alles tevens een teken van de vernieuwingen, die ook Aquarius met zich zal brengen. Want ook hierin treedt een zekere ruimheid van denken en een wil tot samenwerking zonder vaste banden op de voorgrond.

Verder blijkt, dat in de wereld van heden een groot conflict aan de gang is, dat men misschien het beste kan omschrijven als het conflict tussen mens en machine. Nu is de “denkende” machine nog iets, wat voornamelijk van belang is voor productieprocessen. Maar reeds nu draaien in de centra van grote en machtige staten de cybernetische breinen op volle toeren. Deze machines beslissen en geven met hun logica – die echter gebaseerd is op het menselijke denken en de gegevens, die de mensen verschaffen – beslissingen, die eventuele oorlogshandelingen en politieke overeenkomsten van morgen zullen gaan bepalen. De Wereldleraar heeft de machine in zijn leringen ook een plaats gegeven in de samenleving. Maar deze plaats is een dienende, een vrijmakende, waarbij hij stelt, dat de machine moet worden teruggebracht tot een niet eisend deel van het milieu, een regulator voor processen, die voor de mensheid nuttig of noodzakelijk zijn, en zijn geestelijke waarden en denken niet, maar zijn lichamelijke behoeften en mogelijkheden wel betreffen. De Wereldleraar wil de machine aanvaarden, maar alleen, wanneer zij tot basis wordt gemaakt van een steeds groeiende menselijke zelfstandigheid, en een stimulans voor het menselijke denken.

Ook hier is sprake van een conflict tussen de leer en de werkelijkheid, zoals de leidende personen op aarde deze zien. Het toenemen van de wereldbevolking, de behoefte steeds sneller meer beslissingen te nemen en een steeds grotere welvaart te bereiken – zij het dat dit een schijnwelvaart, evenals de z.g. bestaande zekerheid, die eveneens een illusie is – zal volgens hen de machine een gemakkelijke en waardevolle medewerker zijn, omdat zij over alle problemen bindende uitspraken kan doen op grond van feiten. De machine, zo stelt men, kan in korte tijd dingen overzien, die wij eerst in vele maanden zouden kunnen verwerken. Vandaar, dat overal de “denkende” machine een steeds grotere rol krijgt toegemeten. Deze ontwikkeling, die reeds enige jaren aan de gang is en steeds sneller over het gehele vlak der menselijke samenleving merkbaar zal worden, voert tot een strijd tussen de zelfstandig denkende mens en de denkmachine. Een strijd, die in strategisch opzicht reeds in deze dagen bestaat en een rol speelt. Ik denk hierbij bv. aan bepaalde conflicten, die in de militaire leiding binnen de USA en andere grote staten bestaan – maar in zeer korte tijd – een of enkele jaren – ook op economisch terrein naar voren zullen komen en steeds meer betekenis krijgen. Het zal de eenling zijn, met zijn zelfstandig denken, die voor de machine logisch gezien aan de hand van bekende feiten niet bestaat, die dingen zal scheppen, die volgens de denkmachine niet tot het mogelijke behoren. Er zijn in de wereld immers vele mogelijkheden, die wel kenbaar zijn, maar buiten het kader van de nu gehanteerde logica omgaan. En juist de mens, die het onmogelijke mogelijk maakt, zal op de duur een gezag en een macht kunnen verwerven, die door niemand, zelfs niet door een denkmachine, ontkend zal kunnen worden.

Je zou dus kunnen aannemen, dat mede dankzij deze leer, die nog lange tijd geen vorm zal krijgen als een godsdienst of zelfs maar een bepaalde levensfilosofie, steeds meer belangrijke plaatsen in economie, wetenschap en politiek zullen worden ingenomen door mensen, die de leer van de Nieuwe Wereldleraar aanvoelen of aanhangen. Op deze wijze wordt een rem gezet op de ook nu reeds steeds toenemende dwang tot normalisering en massificering van de mensheid. Ik meen, dat wij om de betekenis van dit aspect duidelijk te maken, een parallel kunnen trekken.

Jezus bracht de mens de vrijheid van de godsdienstige wetten. Hij was degene, die de farizeïsche opvatting – dat de letter van de wet boven alles gaat – deed plaats maken voor de opvatting, dat de eerste verplichting van de mens een beantwoorden aan de goddelijke waarden in zich en anderen is. In de plaats van een onbegrepen wet, die zonder meer moest worden aanvaard en gevolgd, stelde Hij de menselijkheid. Op deze wijze brengt ons de Nieuwe Wereldleraar een vrijmaking van de sociale regulatie en normalisatie, die de plaats van de letterlijke “wet van God” heeft ingenomen. Hij maakt de mens ook vrij van begrippen van goed en kwaad, zoals die door de maatschappij geschapen zijn – vaak met als enig doel een zelfhandhaving van machten – die door deze maatschappij en haar vertegenwoordigers als goddelijke wet of t.m. noodzakelijke zedenwet worden verkondigd, maar in feite geen werkelijke zin van bestaan hebben buiten het continueren van een bestaande toestand en dus ook het beletten van nieuwe ontwikkelingen buiten het bestaande kader ten doel hebben. In deze zin heeft het werk van de Wereldleraar zelfs een buitengewoon grote betekenis. In de schijnbaar onontkomelijke ontwikkelingen van de komende 100 jaren heeft hij reeds nu, alleen, door het bestaan van zijn leer en zijn invloed, een element van gisting gebracht, een element, dat het de mensheid ondanks, alles mogelijk zal maken uit te stijgen boven dat, wat zij nu is – of zelf meent te zijn.

Wij mogen hem echter niet alleen maar zien als een profeet of de verkondiger van een nieuw systeem. Wat mensen als bv. Marx ontbeerd hebben is een visie, die verder gaat dan de materie en het zogenaamd wetenschappelijk denken – vinden wij bij de Wereldleraar. Hij bereidt dan ook naast al het reeds gestelde de wereld voor op een nieuwe golf van mystiek beleven. Deze mystiek betekent geen ontgaan aan de werkelijkheid, een ontkennen, veranderen, of eenvoudig niet beachten van de feiten. De mystiek, waarop hij ons voorbereidt en waarover hij ons leert, is een aanvulling van de bestaande werkelijkheid. Wanneer hij de mens wijst op God, zo wijst hij niet naar een verre God in een verre hemel of naar een dreigende hel, verborgen ergens in de kern van de wereld achter alle gesteente, maar op de wereld zelf. Hij zegt niet tegen de mens, dat er engelen zijn, die machtiger of sterker zijn dan alle machines, maar toont een machine, toont de mens haar energie en zegt dan: de wil van de mens is een kracht sterker dan deze machine. Wie zelf denkt en handelt volgens zijn innerlijk besef en innerlijke waarde, is sterker dan alle machines, want hij erkent hun wezen en, zelfdenkende, beheerst hij ze.

Op deze wijze maakt hij de weg vrij voor wat wij de nieuwe inwijding kunnen noemen, ofschoon de mystici van deze tijd hierbij waarschijnlijk eerder zullen gaan spreken over “de wederkomst van Christus.” Nu moet u goed begrijpen dat ik, deze term gebruikende en haar ontlenende aan in het christendom nog steeds bestaande verwachtingen, daarmede zeker geen Heerser bedoel, die, bv. gezeten op de wolken, op aarde zal komen om de verantwoordelijkheid van de mensen voor altijd weg te nemen en hen alleen nog vreugden zonder verantwoording te laten.

Want de wederkomst van Christus is voor mij geen herleving van iets menselijks uit het verleden, maar het ontstaan van de Christuskracht in de mens.

De verdeeldheid onder de mensen van deze tijd en vooral de innerlijke verdeeldheid, die in velen van hen heerst, is opvallend groot. Ik weet niet, of u zich wel eens bezig hebt gehouden met de vreemde methoden van redeneren en denken, die op het ogenblik algemeen gangbaar schijnen te zijn. Om voorbeelden te vinden hoeven wij niet ver te gaan. Wanneer wij zien naar politici bv., zo valt ons onmiddellijk op, dat hier de mensen stellingen poneren en idealen met overtuiging en vuur verkondigen, terwijl zij gelijktijdig daden stellen, die geheel in strijd met deze idealen, overtuigingen en woorden zijn. Zij kunnen dit wel goedpraten, maar het feit blijft: wanneer zij eerlijk zijn, zijn zij tegen zichzelf verdeeld. Er zal in hen, wanneer zij voor dergelijke strijdigheden niet langzaamaan ongevoelig zijn geworden, een voortdurende strijd zijn. Zoals wij in vele kerken de getuige kunnen zijn van de zielenstrijd van priesters en dominees, die aan de ene kant voelen, dat het niet meer gaat om het verkondigen van een leer, maar om een wijze van leven mogelijk te maken. Mensen, die dus enerzijds aan de besluiten van een concilie, een kerkpresidium of iets dergelijks geketend zijn en aan de andere kant in zich weten, dat dit niet de juiste weg is.

Wanneer je dit alles op de wereld beziet, vraag je je wel eens af, hoe dit nog mogelijk is, hoe men nog zo kan denken over de waarden, die men enerzijds zegt te geloven op goddelijk gezag, terwijl men zich aan de andere zijde gebonden blijft achten aan besluiten, die van zuiver menselijke aard zijn en slechts uit de breinen van mensen voortkomen. Een wederkomst van de Christus – of, om een betere uitdrukking te gebruiken, een herbeleving van de werkelijke verbondenheid met God – is niet mogelijk, kan door de mens niet waar gemaakt worden, wanneer hij niet eerst deze innerlijke verdeeldheid tussen innerlijke waarheid en menselijke rede tot oplossing brengt. Waarlijk, ook hier is weer sprake van een zwaard, dat verdeeldheid schijnt te brengen en zeker niet door middel van een leer of stelling alleen, de vrede voortbrengt.

Met dit alles zijn wij er echter nog niet: onze Nieuwe Wereldleraar heeft immers een band gelegd tussen het oude en het nieuwe. Hij heeft in vele van zijn predikingen gebruik gemaakt van christelijke, islamitische, boeddhistische en brahmaanse waarheden. Hij heeft echter al deze uit het verleden stammende waarheden samengebracht in één begrip van “mens-zijn”. Hij was de synthese op aarde tussen het beste, wat er in de mensheid op verschillende gebieden bestaat. Juist hierdoor vormt de Wereldleraar ook een basis voor de hernieuwer van komende tijden. Wanneer wij de invloed van de Wereldleraar voor de toekomst willen bezien, mogen wij dit deel van zijn werken, deze waarde van zijn leringen en werken, zekerlijk niet uit het oog verliezen.

Wanneer er in het jodendom geen mystici waren geweest, geen profeten, die ook andere dingen zagen dan alleen de grootheid van eigen volk en ras, zou het bestaan van een waardevolle Messias-verwachting en een vervulling hiervan binnen het jodendom niet mogelijk geweest zijn. Wanneer door deze synthese van het menselijke geloof en van het menselijke weten – dat in vele leringen een belangrijke rol speelt – door de Wereldleraar geen basis was gelegd voor het nieuwe denken en bewustzijn van de mensheid, zou een Nieuwe Wereldmeester niet op aarde geboren kunnen worden met werkelijke resultaten voor de mensheid. Ik meen dan ook, dat u zeker ook dit punt in ogenschouw moet nemen, wanneer u de belangrijkheid van de Wereldleraar voor deze en komende tijden wilt bezien.

Niet alleen het zaad, dat de begeerde vruchten voortbrengt is belangrijk. Vaak zijn zaad en vruchten buitengewoon belangrijk, omdat zij de akker voorbereiden en verrijken, zodat een nieuw product met succes verbouwd zal kunnen worden. Een boer, die stikstof nodig had in het land, bracht deze vroeger wel in de grond, door eerst op deze grond lupinen te zaaien. De bloem daarvan was fraai en had dus wel degelijk enige eigen zin. Maar eerst in haar ondergang werd zij, ondergespit in de bodem, tot een verrijking van het land en maakte zij het mogelijk dat een uitgeputte akker bv. opnieuw graan kon dragen. Op gelijksoortige wijze kunnen wij de Wereldleraar wel bezien. Zijn leer is het omgooien van oude waarden, het starten van nieuwe processen in de mensheid, waardoor de nieuwe tijd, de tijd van Aquarius, een eigen Wereldmeester kan brengen, waardoor de vernieuwing op een andere en vruchtbaarder wijze zal kunnen openbloeien, dan op enigerlei andere wijze mogelijk zou zijn, zo meer en snellere resultaten brengende, dan zelfs de meest optimistische mens zich nu durft voorstellen. Het is natuurlijk dwaas op deze wijze alleen over de Wereldleraar te spreken, zonder hem ook te citeren. Daarom wil ik hier het belangrijkste punt aanhalen en citeren, dat ik voor mij in zijn leringen kan vinden. Het werd uitgesproken tijdens een les in een klein staatje aan de westgrens van Iran. Onder meer zei de leraar daar:

“Ik zeg u, dat alle dingen één en hetzelfde zijn. Het is de gedachte, die de onderwereld van het menselijke dier verbindt met de goddelijke wereld van de menselijke ziel. Deze verbinding vinden is voor velen van u nog niet mogelijk; doch zo gij u bevrijdt van de gebondenheid in het lagere, zo zullen uw gedachten rijp zijn om de hogere waarden te aanvaarden en omvatten, wanneer de tijden en ook gij zelf daarvoor rijp zijn.”

Dit citaat werd in de leringen van onze Orde tot nu toe niet gebruikt. Dit is ook begrijpelijk, wanneer u bedenkt, dat dit citaat pas zijn ware betekenis verkrijgt, wanneer wij het niet zien als een boodschap aan een enkele mens of een enkel deel van de mensheid gegeven, maar beseffen, dat de leraar hiermee zijn eigen wezen en werken definieert. Waarlijk belangrijk worden deze woorden eerst, wanneer wij beseffen, welk een proces door het werk van de Meester onder de mensen begonnen is. Eerst wanneer wij beseffen, hoezeer hij hier zijn eigen wezen en taak aan de mens voorlegt, kunnen wij een citaat als dit op zijn juiste waarde en betekenis schatten. De Wereldleraar heeft hiermede immers zijn toehoorders in feite gezegd: het is mijn taak niet u in te leiden tot het Hoogste Licht, doch u los te maken van de gebondenheid in het lagere. Hij omschrijft hiermede zijn taak en werken op een wijze, die niemand zal kunnen verbeteren.

Onmiddellijk aansluitend hierop zien wij, hoe hij in vele leringen – zoveel, dat ik er geen in het bijzonder wil noemen – onderricht omtrent het wezen en de mogelijkheden van de mens geeft. Zijn leer is er een, waarin uiterlijk althans, God maar een beperkte rol speelt. Het is de mens, die centraal staat.

Waarlijk mens-zijn wil zeggen: “de geest kennen, zonder de stof te verwerpen.”

Waarlijk menselijk leven wil zeggen: “het hoogste in het Ik tot uitdrukking brengen in de materie.”

De menselijke bestemming vervullen wil zeggen: “de gelijkheid van geestelijke en stoffelijke waarden in allen erkennen en aanvaarden.”

Hier ontstaat een beeld, dat niet alleen verdraagzaamheid omvat. Deze immers berust in de eerste plaats op het aanvaarden, het niet-verwerpen. De aanvaarding, die de nieuwe leraar predikte, was er een van een meer positieve aanvaarding. Het is alsof hij ons steeds weer zegt: “Lucifer mag dan gebonden zijn aan de tijd-demonen, die in het duister liggen, maar hij zelf is eeuwig. Daarom zal hij steeds verder leren opgaan, tot het ogenblik, waarop hij met achterlating van tijd en demonen de eeuwigheid opnieuw bewust en geheel zal betreden.” Een denkbeeld, dat zeker onze aandacht waard is: de kracht van de mens ligt – en dat brengt de Wereldleraar steeds weer naar voren – ergens in de wereld van het denken, de wereld, die wij wel fantasie noemen. Hij stelt daarbij echter tevens, dat deze fantasie niet mag worden tot een leugen, een ontkenning van de feiten, maar de feiten a.h.w. moet verrijken, dezen zo groter en waardevoller makende.

Deze fantasie of vrijere denkwereld moet de beperkingen van het eigen ego te niet doen door steeds meer eenheid met en begrip voor de ander te scheppen, de ander met zijn eigen leven en denken, die aanvaard moet worden, zoals hij in wezen is, en niet mag worden gereduceerd tot een verlengstuk ven eigen ego zonder meer.

Ook denkbeelden als dit zullen in de nabije toekomst wel zeer van node zijn. Waar de golven van gewelddadigheid, prikkelbaarheid, onredelijkheid van mensen en volkeren de mensheid omspoelt, waar de komende paar jaren de gevolgen van dit jaar – en vooral van enkele perioden in dit jaar – zullen dragen, is het uitermate belangrijk, dat er voor de mensheid ergens – al is het in het begin vooral in de wereld van het denken – een mogelijkheid tot begrip, tot synthese van leringen en feiten bestaat, het is belangrijk, dat er ergens op de wereld een zelfstandig denken ontstaat, dat het mogelijk maakt christen en communist samen te laten werken, samen te laten gaan in wederkerige erkenning van gelijkheid van streven op vele punten.

Het is belangrijk, dat er ergens de mogelijkheid ontstaat, om kleurling en blanke met een reële erkenning van elkanders waarde en betekenis, met begrip voor verschillen en overeenkomsten, samen te laten gaan zonder dat zij daardoor een algehele gelijkvormigheid van uiterlijkheden en denkbeelden – die nog niet mogelijk is – te eisen als eerste fase van hun samenwerking.

Dit is zo alomvattend belangrijk dat, naar ik meen, het gebeuren op de wereld evenzeer bepaald zal worden door de paar mensen, die deze leringen al kennen of harmonisch zijn – en de beperkte verkondiging van deze leer, zoals deze op het ogenblik plaats vindt – als eens de komst van een paar christenen naar Rome van belang bleek te zijn voor het lot van Rome en Byzantium, ja, voor de gehele westelijke wereld van heden. Vergeet niet, dat al wat gij nu zijt, de naties, die gij kent, uw wetten en opvattingen, uw moraal en samenleving, ja, zelfs een groot deel van uw zakelijke opvattingen en praktijken, te herleiden zal zijn tot de schijnbaar onbelangrijke verandering, die het optreden van de eerste christenen in het systeem van Rome brachten.

Dit is en blijft waar, ook al heeft Rome gelachen en meende men eerst, dat een christen eenvoudig een dwaze clown was, om wat later te menen, dat de christenen alleen goed waren om vermaak te verschaffen aan de menigte, als levende fakkel of ook als slachtoffer voor de leeuwen. Men heeft de werkelijke belangrijkheid van de christenen indertijd wel heel erg onderschat. Zoals de wereld van vandaag de belangrijkheid van de Wereldleraar niet zo gemakkelijk zal kunnen beseffen en zijn leer, zo zij al wordt gehoord, ziet als een aantasting van alles, wat in maatschappij en menselijk leven van belang kan zijn.

Toch is zijn leer het begin van een omwenteling, een factor, die een omwenteling op korte termijn – in verhouding dan – op aarde mogelijk zal maken. Verwacht echter niet, dat de werkelijke betekenis van de leer zo snel door allen beseft zal kunnen worden. De omwentelingen komen eerst; pas veel later komt het begrip, waardoor de mens zelf met de waarden van deze leer zal kunnen werken. Laat ons de historie bezien, om hierin een parallel te zoeken, die dit verduidelijken kan.

Het geweld, dat met het christendom al snel zijn intrede heeft gedaan en hoogtepunten bereikte na het optreden van Karel de Grote ging tot rond 1400 gepaard met een drang, die op zich niet redelijk was, maar de wereld voor de Europese mens van die dagen opende. Er ontstonden dus in ruim 1200 jaren van christendom geen nieuwe vrijheden, zeker niet wat geloof betreft, maar wel bracht het christendom de mensheid vele nieuwe impulsen. Als gevolg daarvan kon het oosters denken doordringen binnen de burchten van het christendom en werden de levensgewoonte van de barbaren in het noorden sterk veranderd, waarbij zij niet alleen een Romeins patroon volgden, maar vaak zelfs meer dan Levantijns-oosters werden.

Eerst toen op deze wijze een ander klimaat van leven ontstond, konden ook denkers, filosofen optreden, die de gedachten van de Oudheid een nieuwe betekenis gaven. Ik denk hierbij niet alleen aan de grote mystici, maar ook aan denkers als bv. Spinoza, die de mens zelf in zijn denken centraal stelde en hem – evenals Jezus – niet alleen maar als een verlengstuk van een nogal willekeurig handelende Godheid zag, maar als een bewust wezen met eigen waarden en vooral eigen mogelijkheden én uit zijn wezen voortspruitende verplichtingen. De denkers en zoekers van de 15e en 16e eeuw hebben een geheel nieuwe waarde gebracht in het menselijke denken. Met hun godsdienstige achtergronden en vaak nog volkomen invoeging van dit denken in een kerkelijk gedachtepatroon, met hun pogen om meer algemeen te denken en toch de waarden van hun geloof ergens te behouden, hebben zij de basis voor alles wat nu is en bestaat, in de mensheid gelegd.

Wat de Wereldleraar heeft gedaan, vond plaats in een andere tijd en heeft, door een andere plaatsing in de gemeenschap, ook andere werkingen. Indien wij aannemen, dat zijn voorbereiding voor een inwerking op de mens en een voldoende verbreiding 150 tot 200 jaren zal vergen – al zal dit in feite wel minder zijn – zo mogen wij ook aannemen, dat reeds voordien – voor de mensheid deze leringen bewust kan verwerken en aanvaarden – een meester uit de kosmos zijn openbarende taak op aarde zal kunnen aanvangen. Wij mogen verder aannemen, dat hierdoor een nieuw geestelijk zaad, een nieuw denkbeeld onder de mensen wordt gebracht, waardoor de mentaliteit van de mensen zich gaat veranderen en de vorming van zeden, rijken en zelfs de gehele wereld, op beslissende wijze kan worden beïnvloed. Zeker nu de mens aan de rand van de ruimte staat, nu hij voor het eerst in de grote kosmos rond hem probeert door te dringen, is het belangrijk, dat hij een nieuwe geestelijke inhoud vindt.

Met wat hij koude nuchterheid noemt, kan hij niets werkelijks bereiken, maar ook zijn eenvoudig geloof van eens heeft in deze nieuwe tijd steeds minder zin. Het klinkt de gelovigen van heden als een hoon, wanneer iemand zegt: “ik ben tot in de hemelen opgestegen, maar ik heb God nog niet ontmoet en de engelen hier in de ruimte nog niet zien vliegen.” Zeker, ik kan begrijpen dat het hen in de oren klinkt als de hoon van een atheïst tegen degenen, die in God geloven. Maar heeft de man dan zozeer ongelijk? Er zijn nog vele mensen, die naar boven kijken, omdat voor hun denken God daar boven woont in de hemel, zoals die zelfde mensen ergens onder hun voeten, diep, heel diep, een hel verwachten en deze middeleeuwse voorstellingen blijven handhaven en heilig heten, ook wanneer de feiten uitwijzen, dat hun voorstelling een geheel verkeerde is. Deze materialistische voorstellingen van een geestelijke waarheid moeten breken. De mens moet doordringen in een nieuwe dimensie, in een geestelijk rijk, waarin geestelijke werkelijkheden bestaan die gelijktijdig en parallel met de stoffelijke werkelijkheid verlopen. De mens moet begrijpen, dat een interactie tussen deze werkelijkheden van de geest en de stoffelijke werkelijkheid mogelijk is, en moet leren, zelfs dit alles van een geloofspunt tot een wetenschap te maken, het vanuit het mystieke en onbegrepene overbrengende naar het ook menselijk werkelijke.

De Wereldleraar heeft de mens de eerste werktuigen gegeven, om deze taak te volvoeren. Hij geeft, met zijn impulsen, die schijnbaar als zijn leringen eenvoudig en hoofdzakelijk humanitair zijn, de menselijke rede een mogelijkheid, om – misschien wel voor het eerst in de geschiedenis van dit ras – een overbrugging te vinden tussen mensenwereld der materie en de parallel lopende geestelijke werelden van Kracht. Zijn betekenis voor de toekomst is dan ook groot te noemen. Hem een wegbereider te noemen voor de nieuwe wereldmeester alleen lijkt mij zelfs te weinig. Hij is meer dan een Johannes de Doper, die al roepende in de woestijn Jezus’ komst aan de mensen verkondigde. Hij is ook meer dan eenvoudig een voorloper van de nieuwe Meester. Hij zegt niet alleen maar “maakt vrij de weg voor Hem, Die komt”. Want die weg is er in wezen nog niet helemaal. Hij heeft daarom de mensen de middelen gegeven om die weg te bouwen. En ik meen, dat dit toch wel van een buitengewoon belang is.

De wereld van vandaag – u kunt het zelfs steeds weer constateren – vertoeft op het ogenblik in een fase van vreemde chaos, van een onbegrijpelijke en in schijn nog ordelijke wanorde. Het aantal mensen, dat op de wereld leeft is op het ogenblik zo, dat deze inwerking vele verschillende resultaten gelijktijdig kan vertonen. Er is een achtergrond geschapen, waardoor al deze verschillende reacties en ontwikkelingen, al deze verschillende gevoelens van onmacht, minderwaardigheid, onbekwaamheid en de tegenstellingen, waaronder deze verborgen plegen te worden, herleid kunnen worden tot een waarde, een terrein: het terrein van de innerlijke mens, waar de oplossing voor dit alles is gelegen in de innerlijke verlichting.

Daarom mogen wij aannemen, dat voor velen reeds in deze tijd het gebeuren, dat ik de “wederkomst van Christus ” noemde toch reeds een feit zal kunnen worden. Want er is zeker reeds nu voor velen de mogelijkheid, een innerlijke verlichting te verwerven, waardoor zij een band vinden die, zij het niet direct met God, dan toch een bewuste binding betekenen kan met de liefdesuiting van die God, zoals deze overal in de schepping bestaat. Daarnaast mogen wij aannemen, dat dankzij al dit werk van de Wereldleraar binnen niet al te lange tijd een grote Meester op de wereld een leer en weg zal kunnen geven, die het de mens ook mogelijk zal maken door eigen streven deze laatste begrenzingen te doorbreken, zodat de mens voor het eerst sedert de tijden, dat hij – volgens de legenden – op aarde wandelde met God, de mogelijkheid zal vinden zijn God niet slechts als een verhaal, een legende of iets, dat vaag wordt erkend en aangevoeld te beleven, maar Hem als een directe, bewust erkende en ook voor het bewustzijn voortdurend werkzame Kracht in zich te ervaren en te uiten.

Ik geloof, dat ik hiermede als inleiding op dit onderwerp te veel heb gezegd. Indien u meent, dat ik de Wereldleraar toch te weinig heb geciteerd, vraag ik u, mij dit maar te vergeven. Het geven van citaten is vaak vermoeiend en ontbeert in een betoog vaak alle werkelijke waarde, omdat de gekozen samenhang van de citaten altijd ergens een interpretatie wordt. Men geeft dan niet de werkelijkheid van de meester of de leer weer, maar slechts een samenhang, zoals die in jou of voor jouw argumenten nuttig bestaat en gebaseerd is op een waarheid, die misschien hierin alle werkelijke waarde gaat ontberen, of zelfs tot een halve leugen wordt. Ik wilde juist dit effect zoveel mogelijk vermijden en u alleen confronteren met een grootse Kracht, die werkzaam is in uw dagen.  Daarnaast wilde ik u confronteren met toekomstige ontwikkelingen, waarin de mens de wegen der harmonie, van het werkelijke evenwicht weer vinden kan en zal, om via veel strijd en ontgoocheling, te komen tot de voor hem noodzakelijke eenheid met het Allerhoogste, de tijdloosheid die deel is van elke mens.

  • Zijn dit niet de stellingen van het grondboeddhisme – zie de Swabhawat. Dus een vernieuwing vanuit het oosten, die in het westen reeds wordt gebracht in kleinere kringen. Geest en materie zijn één. De mens maakt of ziet zijn eigen wereld en is verantwoordelijk voor zijn eigen daden?

Het is niet volledig de leer van de nieuwe leraar. Wanneer wij zeggen, dat geest en stof één zijn, komt men vaak tot de conclusie, dat er dus voor de geest niets méér bestaat dan de stof, zeker gedurende de tijd, dat zij in de stof voortleeft. Dit nu is niet geheel juist. In de leringen van de nieuwe Wereldleraar treffen wij dan ook menigmaal aanduidingen aan van geestelijke werkelijkheden en werelden, die gelijktijdig met de stoffelijke wereld ook voor de mens bestaan en zelfs, indien zij door hem niet bewust beleefd worden, voor hem toch zeer grote betekenis kunnen hebben, vooral waar het de uiting en vorming van zijn persoonlijkheid betreft. Ik wil dit onderstrepen door een klein citaat uit een redevoering, die de leraar bij Benares heeft gehouden.

“Indien geest vrij uitgaat, zo erkent zij het geheel van uw wereld en vele werelden. Toch is zij gebonden aan het voertuig – zo gij wilt kunt gij hier lezen het lichaam – dat het hare is en zal zij het geheel van haar erkenningen voor zich slechts via dit voertuig geheel voor het Ik bevredigend tot uiting kunnen brengen.”

Ik lees hierin reeds een aanduiding, dat er inderdaad andere werelden zijn. Een tweede aan- duiding, die wij uit de leringen kunnen putten in dit verband is genomen uit een kleinere bijeenkomst die plaats vond even buiten Peshawar:

“Indien gij beseft, wat gij zijt, zo leeft gij niet eenmaal, doch vele malen in één tijd”

Dit duidt volgens mij aan, dat het bewustzijn van de mens van groot belang is, terwijl zich voor die mens buiten de stof ook belangrijke en vaak van het stoffelijke geheel verschillende dingen afspelen.

Op grond van dit alles meen ik reeds te mogen ontkennen, dat er een algehele gelijkvormigheid bestaat tussen de door u aangehaalde leerstellingen en de door mij in het onderwerp mede besproken leer van de Wereldleraar. Wanneer wij het vroeg-boeddhisme op zich bezien, zo blijkt dat ook dit zich alleen zal kunnen vernieuwen, wanneer het de eenzijdigheid, die daarin bestaat, en de neiging tot dogmatisme, die ook daar aanwezig is, langzaam maar zeker wordt verlaten. Want al is het boeddhisme in zijn vele vormen uiterlijk niet zozeer op dogmata gebaseerd als vele andere godsdiensten – zo wij het boeddhisme tenminste een godsdienst mogen noemen – zo kunnen wij toch wel stellen, dat dogmatisch denken de basis vormt van het binnen dit kader nu bestaande geloof. Ik ben van mening, dat een deel van de stellingen, die ook nu bij u in genoemde kleine groepen onderwezen worden, deel uitmaken van de vernieuwing. Maar zij vormen niet een weergave van het geheel van die vernieuwing.

Volgens mij is het kenmerk van de Wereldleraar de synthese die hij brengt, waarbij wij niet meer in eigen geloof zoeken naar gelijke waarden in een ander geloof, maar de waarde der verschillende religies en openbaringen gelijkelijk en zonder vooroordeel erkennen, zonder daarom eigen geloof terzijde te stellen. Uit het geheel zullen wij een nieuwe en algemene eenvoudige leefregel moeten putten, die niet gebaseerd is op geloofsnormen of dogmata, of zelfs maar op godsdienstige wetten, maar alleen op een persoonlijke erkenning en de daarmede gepaard gaande mystieke beleving.

  • Gaat de persoonlijke erkenning altijd gepaard met een mystieke beleving?

Ja. De persoonlijke erkenning binnen het kader van deze synthese, die ik – zoals u zich zult herinneren – als een soort voorwaarde stelde, brengt voor de. mens een intensifiëring van het eigen bewustzijn en een verhoging van eigen bewustzijnstoestand met zich. Dit gaat gepaard met het aanschouwen van een “nieuwe wereld”. Er is dus sprake van een vernieuwing in het eigen erkennen, waarbij het oude niet zonder meer wegvalt, maar er eerder een soort sluier wordt weg getrokken, waardoor het geheel beter en juister kenbaar wordt en het Ik zich t.a.v. dit geheel juister en met groter zekerheid kan oriënteren.

  • Als ik het goed begrijp is er dus een identiciteit tussen een mystieke beleving en een inwijding?

Zo gesteld: ja. De werkelijke inwijding is een mystieke beleving, waarbij het Ik zijn vorig beperkt bestaan achterlaat en een nieuw, ruimer bestaan als het zijne aanvaardt.

  • Maar het beleven gaat altijd over het lichaam, over het instrument?

De menselijke uiting ervan wel. Het leven zelf en het beleven zelf echter niet. Het beleven zelf heeft niets met het lichaam te maken, al zal het zich daarin wel weerspiegelen. Er zijn mensen, die kwellingen kennen die absoluut niet bestaan en toch lichamelijk de weerslag van dit in hun innerlijk bestaande beleven vertonen. Zoals er mensen zijn, die innerlijke vreugden kennen, die voor de gehele wereld illusies mogen lijken en niets met de menselijke werkelijkheid van doen hebben, terwijl zij toch daarvan lichamelijk eveneens een weerslag ondergaan. De basis van het beleven ligt voor de mens dus niet in de lichamelijke wereld, maar in het ego. Datgene, wat zich in het Ik afspeelt, zal zich echter via het lichaam ook voor de mens in zijn stoffelijke wereld min afmeer kenbaar maken, zonder dat daarbij van een gelijkheid van waarden gesproken hoeft te worden.

  • U stelt dus het geestelijk ego tegenover het lichaam?

Neen. Ik erken, dat er een gedeeltelijke binding is. Beeld: ik ga een hond uitlaten. Nu kan men zeggen, ik loop achter de hond aan. Dit is waar. Men kan ook zeggen: een hand wordt door de hond in beslag genomen, terwijl het verdere deel van het lichaam veel minder aan de hond gebonden is. Men kan zelfs zeggen: Ik laat de hond uit maar doe gelijktijdig andere dingen, waarvan de hond niets weet. Ook dit laatste is waar, zelfs indien de weg daardoor niet bepaald wordt. U kunt al lopende andere dingen doen, denken, zien, die met de hond en de af te leggen weg niets te maken hebben. U kunt dus dingen beleven, denkbeelden opdoen enz. die zeer ver verwijderd zijn van alles, wat met de hond te maken heeft. Uw geest gaat op de wereld uit met het lichaam, voor een deel is zij daaraan gebonden. Haar weg in leven en op aarde wordt mede of zelfs geheel door het lichaam bepaald. Zover het de stoffelijke weg betreft, kan de geest daaraan alleen uitdrukking geven middels het lichaam.

Zelfstandig kan de geest echter ervaren en beleven, wanneer zij zich van het lichaam scheidt. Er zijn vele mogelijkheden, faculteiten, die de geest eigen zijn en in het menselijke lichaam toch niet direct tot uiting kunnen komen, terwijl zij, zelfs overdrachtelijk, moeilijk op voor de stof begrijpelijke en aanvaardbare wijze weer te geven zijn. Maar deze waarden bestaan en zijn, indien u mij de opmerking toestaat, iets wat van meer waarde is dan de stof. Het lichaam is misschien slechts 1/10 of zelfs maar 1/100 deel van het Ik, waarvan het deel uitmaakt. Door een identiciteit te stellen van geest en stof, zelfs maar voor het heden, ontkennen wij dus het totaal van de mogelijkheden en waarden van de geest, die deze – maar buiten het lichaam om – bezit.

  • Het grote gebod, door Jezus reeds opnieuw geformuleerd: “Heb uw naaste lief gelijk uzelf”, berust op de eeuwige kracht, die alles bezielt, waardoor het goddelijke het voornaamste deel is van elke mens. Is het nu mogelijk dat deze erkenning in de komende tijd een groter deel der mensheid zal verlichten dan in de voorafgaande 4000 jaren het geval was? Want reeds in de Pentateuch werd deze geformuleerd.

De aantallen onder de mensheid zullen natuurlijk wel groter worden, maar het gemiddeld percentage van de als mens levende geesten zal wel ongeveer gelijk blijven de eerste tijd. Het “heb Uw naaste lief gelijk uzelf”, als een erkenning van het goddelijke in de ander, is namelijk ergens een aantasting van de waardering van het eigen ego en daarom voor de meeste mensen in feite niet of slechts zeer beperkt aanvaardbaar. Men wil eventueel de naaste liefhebben – maar niet als gelijke erkennen – om een God, die buiten het Ik staat, een offer te brengen en tevreden te stellen. Maar men wil de gelijkwaardigheid toch niet zonder meer aanvaarden alleen maar, omdat God in die ander aanwezig is, zoals in eigen wezen. Dit is een psychologisch menselijke kwestie. Daarom geloof ik niet, dat de vooruitgang op de wijze en onder de voorwaarden in de vraag gesteld, opzienbarend zal kunnen zijn.

Daar staat echter iets anders tegenover. Op het ogenblik, dat voor de mensen zelf mystiek en vooral de persoonlijke mystieke beleving een grotere mogelijkheid worden en zo meer deel uit gaan maken van het eigen leven, zal de erkenning van de naaste omentwille van een behoud van de innerlijke waarden en vooral de innerlijke rust volgens mij toe gaan nemen. Het klinkt misschien wat wreed om het zo te stellen, maar werkelijke naastenliefde zal, volgens mij, pas werkelijkheid worden, wanneer zij door de mens geassocieerd kan worden met eigen wezen en eigen belangen. De mens is nu niet altijd egomaan, maar meestal wel egoïst. Zijn denkwijze en reactie is, ongeacht de door hem aangehangen filosofieën en geloofswaarden, altijd nog egocentrisch. Pas wanneer de relatie voor het Ik belangrijk wordt en daarvan ergens deel uit gaat maken, zal de naaste dus als gelijke erkend worden.

In deze wereld met zijn grote verwarringen en vele problemen zal de innerlijke waarde van het Ik voor de mens steeds belangrijker gaan worden. Wanneer de waarde van het Ik behouden kan worden of kan worden geïntensifieerd door de naaste als gelijke lief te hebben en te erkennen, zal de erkenning van de naaste uit eigenbelang toenemen. Dit zal voorlopig wel de eerste vordering op dit terrein zijn. Pas wanneer wij zijn gekomen tot een zodanig peil van mens-zijn, dat naast het stoffelijke bestaan althans delen van het geestelijk bestaan bewust beleefd en beseft kunnen worden, zal het door u gestelde onder de mensen toe kunnen nemen en zullen de aantallen zich ook, gerekend naar een percentage van de in de stof levende mensheid, uit kunnen breiden.

Ik hoop, dat u dit niet ziet als een pessimistische prognose, want er is een grote vooruitgang merkbaar. Deze vooruitgang zal zich in de komende jaren wel degelijk voortzetten. Er is wel degelijk sprake van een progressie hierin. Maar wij mogen een vooruitgang niet verwarren met de bereiking. Hetgeen u stelde is de bereiking.

Wat in de vorm van naastenliefde voorlopig echter naar voren zal komen, is en blijft op het Ik gebaseerd. Vraag u eens af, hoeveel mensen niet aan de armen geven, om hun geweten te sussen? Dit klinkt misschien vreemd. Maar dergelijke mensen voelen dat zij ergens te kort schieten, zijn innerlijk onrustig en trachten de innerlijke rust, het gevoel van zekerheid te herwinnen door een daad van “naastenliefde”, die in feite alleen een compensatie vormt voor eigen gebreken, zodat zij in wezen eigenliefde inhoudt. De sociale bewogenheid, die wij bij velen zien, komt volgens hen vaak voort uit een interesse aan de naaste alleen. In vele gevallen blijkt echter, dat deze sociale bewogenheid gebaseerd is op eigen behoeften en wezen, of een bevrediging inhoudt van de wens, zich een plaats en erkenning onder de mensen te verwerven. Er is ook hier geen sprake van werkelijke naastenliefde, maar alleen een bevredigen van eigen wezen, dat alleen bereikt kan worden door een erkennen van de naaste.

Ik kan nog verder gaan en zeggen, dat de “broeder- en zusterliefde” binnen het geloof wel theoretisch bestaat, maar eigenlijk alleen een poging is om gevoelens van eenzaamheid, onwaardigheid en onvolwaardigheid af te reageren, door aan anderen een gelijkwaardigheid te geven, waarbij men hen tevens de aansprakelijkheden, tekorten en moeilijkheden van eigen ik ten dele op de hals kan schuiven. Ook hier staat dus het ego centraal. Zo bezien is het dwaas te verwachten, dat vele mensen opeens zullen gaan zeggen: ik zie in mijn naaste God en aanvaard hem daarom als mijn gelijke en heb hem lief gelijk ik mijzelf lief heb. Zoiets is in waarheid pas mogelijk op het ogenblik, dat de mens ver genoeg gevorderd is in geest en bewustzijn om zijn werkelijke bestaan te beseffen en daardoor de beperkingen van tijd en vorm, die op aarde een zo grote rol spelen, kan gaan verwaarlozen.

Dan komt als enig belangrijke factor de harmonie naar voren, en het harmonisch zijn – iets wat door velen in het Aquariustijdperk nog wel op aarde bereikt zal worden – impliceert dan niet meer noodzakelijkerwijze een zelfbevestiging door anderen, maar is afhankelijk van de erkenning van een waarde in het ego en de ander. Eerst wanneer deze harmonie en innerlijke rust verkregen zijn, zal de harmonie met de eeuwige werkelijkheid ontstaan, waardoor men in alle anderen ook zichzelf erkent en zo de naastenliefde een vorm van eigenliefde is geworden, waarbij het Ik zich identificeert met God en door God met het totaal van de Schepping.

  • In de eerste vijf verzen van Johannes wordt ongeveer hetzelfde uitgedrukt. Wanneer de mensen nu zo verknocht zijn aan de bijbel, is dit volgens mij toch wel het eerste, wat hun aandacht moest trekken. Uit wat wij in de wereld zien, blijkt dit echter niet het geval te zijn, eerder het tegendeel.

Ook dit is begrijpelijk. De doorsnee mens zoekt in zijn bijbel – of ander openbarings- of inwijdingsboek – niet in de eerste plaats zijn God of de waarheid. Hij zoekt – vaak zonder het te beseffen, – daarin zichzelf. Want dit is een kenmerk van de mens: zowel in voorgaande ontwikkelingsfasen als in de huidige, dat hij zichzelf nog niet kent. Daarom neemt hij een denkbeeld, een ideaal, als spiegel en tekent zich daarin een beeld, waarvan hij gaarne zegt: “Dit ben ik.” Maar al datgene, wat volgens hem geen bevestiging van het ik is, verwaarloost hij en ziet hij als een onbelangrijk deel van de spiegel. Een dame, die zich opmaakt, een heer, die zich scheert, kijkt in de spiegel. Hij is geconcentreerd op zichzelf en ziet niet, wat de spiegel zelf is, nog wat daarin buiten het eigen beeld nog verder zichtbaar is. Op gelijksoortige wijze beziet de mens zichzelf in de spiegel van zijn geloof en zijn idealen. Maar dit is een begin. Want indien de mens zichzelf voldoende gaat kennen om te beseffen, dat een alleen jezelf bezien niet voldoende is, zal hij misschien gaan zoeken naar de werkelijke zin en betekenis van delen van de spiegel zelf, zoals bv. de door u geciteerde woorden.

Waaraan ik nog toe wil voegen: “In den beginne was het Woord” – de uiting, want het woord is een uitgedrukte gedachte. “Het Woord was bij God” – het bestond, maar was als uiting buiten het goddelijke kenbaar. “En het was in God” – in God bestond het prototype van het geuite. “En het woord is vlees geworden” – de uiting is ook voor de mens kenbaar geworden. Hieruit blijkt verder, dat innerlijk, uiting en wezen drie waarden zijn, die gelijktijdig gerealiseerd moeten kunnen worden, wil God “spreken”, – wil het Woord kenbaar zijn. Wat een interessante aanvulling vormt op Johannes 1 1;5: “In den beginne was het Woord, het woord was bij God en het Woord was God. Dit was …enz.”

  • Zal de verdere ontwikkeling van de mens beginnen met een algehele rechtvaardigheid?

Rechtvaardigheid is een illusie. Een mens is niet rechtvaardig en kan dit zelfs niet waarlijk zijn. Zoals hij volgens de waarden van zijn eigen denken – ondanks hetgeen hij pleegt te stellen – nimmer voor God gerechtvaardigd kan zijn. Er is maar één recht: dit is het wezen van de Schepping, zoals God deze tot stand heeft gebracht. Eerst een algeheel beantwoorden aan alle wetten en eigenschappen, die het Ik volgens de goddelijke wil in de schepping heeft, zou men een “gerechtvaardigd zijn in de ogen van God ” kunnen noemen. Wie dit niet beseft, kan de werkelijke gerechtigheid niet erkennen noch haar bewust uiten of scheppen. Want gerechtigd wil zeggen: van recht doortrokken of in het recht opgenomen.

Wij zijn allen opgenomen in het geheel van de goddelijke wetten en in onze erkenning daarvan kunnen wij ons één gevoelen met het goddelijk evenwicht. Vandaar dat het scheppen van een werkelijke rechtvaardigheid op aarde mij onmogelijk toelijkt. Zolang er mensen bestaan hebben is er volgens mij geen ogenblik geweest van een meer algemene en ware gerechtigheid. Want recht en rechtvaardigheid eisen kennis van de wetten en begrip voor alles, waarop die wetten van toepassing zijn. En dit begrip bestond kennelijk zelfs niet in het – volgens mij hypothetische – paradijs. Want zelfs daar werd Gods harmonie niet geheel bewust erkend en aanvaard. Het is, zelfs daar, voor de mens altijd weer een kwestie geweest van begeren, vrezen en het recht van de sterkste. Zelfs de zogenaamde 10 geboden werden eerst verbrijzeld en werden tot een uiting van macht, niet van een begrip waarin de mens zelf leven kon.

Ik bemerk, dat ik dit even moet verklaren. Ik verspreek mij eigenlijk ietwat. Toen Mozes op de berg de tafelen ontving, daalde hij af en zag zijn volk het gouden kalf aanbidden. In toorn verbrijzelde hij de tafelen der wet, de z.g. porfieren tafelen. Op deze tafelen zou de hiërarchie van het Al zijn weergegeven, een wet dus, waardoor de mens zelf zijn plaats in de schepping zelfstandig zou kunnen innemen. Mozes keerde later terug op de berg en ontving toen de granieten tafelen, waarop de wet stond, zoals ook u die kent. Maar deze geboden waren geen middel tot begrip, maar een uitdrukking van macht: een voorschrift, dat op straffe gevolg moest worden en niet, zoals de eerste tafelen geweest zouden zijn, een omschrijving van een harmonie, waarin de mens zelf wetend en bewust leven kon.

Vergeef mij dus mijn voor u onbegrijpelijke uitdrukking, die ik hiermede echter verduidelijkt meen te hebben.

  • Maar wij leven toch altijd te midden van tegenstellingen?

Voor ons is dit waar en zelfs in het huidige stadium noodzakelijk. Wat nog niet betekent dat voor hem, die het geheel overziet, deze tegenstellingen nog bestaan. Wie echter het geheel nog niet kan aanvaarden en overzien zal, vanuit een persoonlijk standpunt, een verschil in waarden en waarderingen beseffen, waardoor voor hem die tegenstellingen overal aanwezig zullen zijn.

  • Hoe komt het, dat wij zo weinig horen over deze Nieuwe Wereldleraar in deze tijd van snelle communicaties?

Enkele malen is de wereldleraar wel in het nieuws geweest, maar zonder vermelding van naam en zeker ook, zonder dat men zijn wezen en functie besefte en vermeldde. Vanuit het standpunt van de hedendaagse wereld is hij immers niet belangrijk, zodat de publiciteit daaraan eenvoudig voorbij gaat. In zijn leer ligt veel, wat door de gezaghebbers niet gewenst wordt. Een verbreiding van de leer wordt daarom door hen ook, zoal niet direct bestreden, toch zeker niet aangemoedigd of mogelijk gemaakt. Ook in uw eigen land is immers steeds weer sprake van besluiten en ontwikkelingen, waarvan u eerst veel later, zoal iets te weten komt, om de doodeenvoudige reden, dat men het beter acht, dat u daarvan niets te weten komt. En dat is vlakbij. Bedenk, dat de berichtgeving van deze wereld weinig of geen belang heeft bij een nieuwe filosofie, haar belangen liggen bij sensaties, machtsevenwichten e.d., opstanden, rampen, geweld, economische ontwikkelingen, enz. Juist de “snelle” maar onvolledige berichtgeving van deze tijd maakt de mens vaak blind en doof voor veel, wat er geschiedt, omdat hij immers meent, alles te weten, juist voorgelicht te worden en daarbij vergeet, dat wat hij op deze wijze verneemt, op zijn best niet de werkelijkheid zelf is, maar een beeld, een mening, die de berichtgever voor zich daarvan hoeft gevormd. Het zijn altijd maar fragmenten van de werkelijkheid, die de berichtgever – volgens eigen gerichtheid en opmerkingsgave – aan anderen mededelen kan. Nu onze discussie ten einde is, wil ik nog even terugkeren tot de bron van dit onderwerp: De Wereldleraar.

Wereldleraar is een titel, een naam, de persoon, die daarachter schuil gaat, is voor degenen die met hem omgaan, vaak een god, voor degenen, die zijn werk en leven eerst later leren kennen, een mythe. Het werkelijke wezen leer je niet kennen. Wat overblijft, is altijd weer een bloemlezing uit alles, wat zijn leven heeft voortgebracht aan wijsheid, vreemde gebeurtenissen en wonderen.

Wanneer ik de Wereldleraar van deze dagen zie, dan weet ik, dat hij een gewoon mens was; niet buitengewoon mooi, niet buitengewoon machtig, eenvoudigweg een mens. Een mens, wiens woorden soms een betekenis en zindering in de lucht deden hangen, die onverklaarbaar was. Iemand, die soms vreemde dingen deed, die men niet zo onmiddellijk kan verklaren, maar een mens. Hij was een mens die tot mensen sprak en geen godheid, die zich in luister openbaart aan de mensen. Een mens, die probeert anderen duidelijk probeert te maken, dat je leven iets is, wat werkelijk van jou is; een mens, die probeert anderen te doen inzien dat tradities alleen zin hebben, wanneer zij voor het Ik betekenis hebben en er op wijst, dat de lege zinloosheid van de sleur eerder een vernietiging van alle innerlijke waarden zal betekenen, dan een bevorderen daarvan.

Het is deze mens, een mens met een geest ouder en wijzer dan de geest van de meeste van ons – mijzelf inbegrepen – die zegt:

“Indien gij gelooft uit een sleur, zo zult gij in de sleur uw geloof verliezen en het verloren hebbende, eerst ontdekken, hoezeer het u toch beheerst.”

Het is deze mens, die zegt: “Waarom zou je je druk maken over hetgeen mensen doen en zeggen? Je kunt niet betrouwen op anderen, je kunt slechts betrouwen op jezelf en op de Kracht, die het Al geschapen heeft. Ga dus hiervan uit.”

Het is een mens, die, sprekende tot armen zegt: “Leer eerst uzelf genoeg te zijn. Zo gij erkent: in mij is geen gebrek, dat door mijzelf is veroorzaakt of bevorderd, moogt gij zeggen: ik wil eisen stellen aan anderen.”

Het is deze menselijke mens, die tegen ingenieurs uitroept: “gij zijt door de wetenschap zo verblind, dat uw wetenschap uw denken is geworden en gij uw ziel verliest in de dorheid van getallen en stellingen. Weest eerst uzelf, dan eerst kan uw kennis u dienen. Doch zo gij uw kennis verheft tot het belangrijkste deel van uw wezen, zijt gij een stervende slaaf, gebukt onder een last van onwaarheden.”

Het is deze mens, die zegt: “Je kunt alles zelf.”   Het is deze mens, die, wanneer men hem om wonderen komt vragen, zegt: “Zo gij gelooft dat, wat ik u leer, waar is, vraagt gij mij dit niet; want in uw geloof erkent gij de eeuwigheid, die reeds de vervulling is van uw wens.”

Dat laatste heeft misschien niet veel met het onderwerp te maken. Maar het is belangrijk voor de mens van deze dagen en zal voor toekomstige ontwikkelingen van buitengewoon groot belang kunnen zijn: hoevelen immers vragen en eisen niet steeds van anderen, ja zelfs van God, maar sparen zichzelf alle moeite? Eisen is gemakkelijk. Zelf volbrengen is moeilijk; daarbij geldt: dat, wat u om niet gegeven wordt, verliest gij meestal weer zoals gij het verkregen hebt, maar dat wat gij uzelf verworven hebt, is deel van uw wezen geworden, een ervaring, die uw ziel doortrilt, die uw geest vormt en uw lichaam vaste eigenschappen, nieuwe eigenschappen kan verlenen.

In deze dagen is de afhankelijkheid van de mensen van elkaar, maar vooral de afhankelijk van illusies, die men gezamenlijk heeft geschapen, te groot. De Leraar zegt ons, dat dit niet juist is, zegt ons, dat wij eerst zelf moeten zijn, streven en werken.

Ik geloof, dat wanneer dit weer meer in het bewustzijn van de mensheid doordringt, de mens machten kan veroveren waarvan hij nu nog niet droomt. Want wie werkt met zijn uiterste vermogen, kan engelen tot zich roepen en demonen uitdrijven. Wie zich geheel geeft aan een taak en daarin niet meer zichzelf ziet, doch zich geheel aan het doel geeft, maakt al wat hij nastreeft voor zich reeds waar. Wie zich echter een doel stelt, dat verwezenlijkt moet worden door anderen, bereikt weinig of niets. Wie zo streeft, wil maar al te vaak buiten zich waar maken, wat in hem nog geen waarheid is.

En juist dit is een ziekte van deze dagen, een van de vele chaotische princiepen die over deze wereld op dit ogenblik worden uitgestort: het steeds weer eisen van anderen, zonder eigen plicht te erkennen, een gebrek aan zelfbeperking, waardoor men werelden wil bekeren tot een leer, die men zelf nog niet eens in alle consequenties aanvaardt. Daarom zal de toekomst de mens moeten leren steeds meer zichzelf te zijn en steeds meer zelf te streven en te werken. Zo voor zich en vanuit zich waar makende, wat hij belangrijk acht, zonder zich af te vragen, wat anderen zullen doen, of wat er verder zal gebeuren. Daarom is dit volgens ons het belangrijkste, wat de Wereldleraar ons heeft gebracht en hebben wij een groot deel van ons werken hierop gebaseerd, ook al hebben de mensen dit eenzijdigheid genoemd en dit aspect van ons werk verworpen. Maar dit is waarheid en daarom belangrijker dan iets anders.

Ik wil echter niet eindigen met dit misschien wat pessimistische woord. Want de Wereldleraar heeft ons ook geleerd, dat ook nu niets werkelijk onmogelijk is. Hij leert, dat niet het kwade onze wereld zal regeren, maar het goede, wanneer wij dit goede maar eerst in onszelf erkennen. Hij heeft ons gezegd dat, wat je bent, maak je waar voor jezelf in je leven. Hij sprak: “Wie in zichzelf een straal licht weet te vinden, heeft een zon, die de wereld voor hem verlicht.” Dit betekent niet, dat wij nu zo sterk, of machtig zijn. Maar het weinige, dat wij in onszelf kunnen vinden, kunnen wij waar maken in en voor onszelf en gelijktijdig daardoor onze wereld veranderen.

Dit geldt voor de mens zowel als voor de geest. Daarom dit laatste woord:

“Daar, waar gij gaat, groeien in uw schreden de bloem van gedachten, die gij gedacht hebt. En zo gij u omwendt, ziet gij, wat gij geschapen hebt. Goden of demonen. Maar de demon verbleekt met de tijd, de God, die gij schept, wordt sterker, tot hij opgaat in het geheel van het bestaan. Dit is het erfdeel van allen, die bezield vanuit God leven in de materie.”

image_pdf