14 oktober 1971
Het bestaan omvat meer dan het leven. Wie rond zich kijkt, ziet de totaliteit van het bestaande. In elke wereld is het bestaan een complex geheel, waarin vele verschillende factoren samenwerken en gezamenlijk een met specifieke eigenschappen gekentekend geheel vormen.
Indien wij het bestaan willen beschouwen, zo zullen wij dit moeten doen allereerst aan de hand van een bepaald milieu, een bepaalde vorm van bestaan dus, in de tweede plaats zullen wij moeten nagaan de samenhangen die hierin een rolspelen, en in de derde plaats zullen wij moeten trachten op enigerlei wijze de zinvolheid van het geheel aan te tonen hetzij ten aanzien van zichzelf, hetzij ten aanzien van een geheel dat van grotere orde is en in zich verscheidene existenties samenvat.
Ik heb eenvoudigheidshalve als milieu voor u gekozen het zuiver materiële bestaan en wil trachten duidelijk te maken in welke vorm het optreedt, welke samenhangen hierin een rol spelen. Het stoffelijk bestaan op zichzelf kan worden ontleed, totdat wij aan de kleinste materiedelen en de zuivere energie komen. Indien wij in dit bestaan vele vormen zien, zo is dit te danken aan de bindingen, die de kleine delen onderling hebben aangegaan en de structuren en verbindingen, die daaruit ‑ op welke manier dan ook ‑ tot stand zijn gekomen.
Alle materie kan worden herleid tot z.g. elementen. Bijna alle elementen kunnen verder in zich worden onderscheiden door verschillende soorten van een en dezelfde stof met lichtelijk verschillende eigenschappen en zeer geringe, maar niet opvallende verschillen in atoomgewicht. Nu blijkt ons, dat indien wij in een element slechts één vaste stof hebben de functie daarvan betrekkelijk eenvoudig is en dat deze stof wel in vele verbindingen voorkomt, maar dat de verbindingen daarvan meestal door andere stoffen worden bepaald. Indien er echter rekening wordt gehouden met vele vormen van een en dezelfde stof in één element, dan blijkt dat de verschillende vormen bepaalde bindingen veroorzaken. Verder zien wij dat bindingen tussen elementen soms worden bevorderd door de aanwezigheid van een ander element dat zelf niet wordt gebonden, maar de binding mogelijk maakt. In de chemie kennen wij dergelijke verschijnselen.
U bent een complex geheel, waarin verschillende elementen zijn samengevoegd. U bestaat grotendeels uit water, u draagt in u sporen van bijna alle metalen, u heeft daarnaast een betrekkelijk hoog calcium‑fosforgehalte etc. Als u dus naar uzelf kijkt, dan zegt u; Ik ben een complex geheel van stoffen, die op andere wijzen en in andere vormen ook voorkomen. Hetzelfde zal ook gelden voor een dier, voor een plant. Zij zijn samengestelde vormen. Deze vormen blijken echter in staat te zijn zelf omzettingsprocessen tot stand te brengen.
Indien geen levensvormen aanwezig zijn, is er geen praktische omzetting. Zuurstof op aarde is te danken aan de aanwezigheid van planten. Maar deze planten kunnen in leven blijven door het leven zelf, dat weer een voortdurende omzetting van de geproduceerde gassen mogelijk maakt, daarnaast de planten zelf verteert en met deze verteerde elementen wederom voeding voor de planten verschaft, ook al zien wij dit meestal niet zo. Het een is van het ander afhankelijk. Indien een factor wegvalt, zullen de andere factoren niet meer op natuurlijke wijze in een bepaalde complexe vorm kunnen voortbestaan.
De zin van het bestaan kan dus niet worden uitgedrukt alleen in de essentie van een eigen vorm, een eigen wezen of de specifieke eigenschappen, die bv. een individu kunnen omschrijven. Er is sprake van een functionaliteit in een geheel.
In de tweede plaats moeten wij nagaan, of deze materie nog wordt beïnvloed door factoren, die niet onmiddellijk zichtbaar zijn. Dan blijkt ons, dat er verschillende vormen van energie voorkomen, waaronder vormen die wij levensenergie noemen. Ontleden wij die levensenergie, dan blijkt zij voor een deel te bestaan uit elektrische lading, voor een deel uit zuurstof en voor een deel uit een onbekende grootheid, die bij gebrek aan beter door de mensen ziel of geest wordt genoemd.
Er blijkt voor het bestaan van een complexe vorm een bezieling noodzakelijk te zijn. Deze ziel of geest blijkt de levensvatbaarheid of functionaliteit t.a.v. de omgeving voor elke vorm te bepalen. Dus moeten wij aannemen, dat ook de geest, zelfs in een stoffelijk milieu, één van de mede noodzakelijke factoren is en in feite op zichzelf een elementaire noodzaak is voor alle leven.
De zinrijkheid van het bestaan zouden wij echter nooit kunnen bepalen aan de hand van een zichzelf instandhouden. Wij weten, dat praktisch elk organisme, elk krachtveld, kortom, elk bestaand verschijnsel de neiging heeft zichzelf zoveel mogelijk te continueren, eventueel ten koste van de omgeving. Dat zien wij bij een elektrisch veld, dat ‑ voordat het terugvalt in zichzelf – een enorme absorptie vertoont t.a.v. de omgeving en daardoor bij het terugvallen zijn oorspronkelijke kracht in een zeer korte tijd fel produceert. Dit blijkt bv. uit het vonken van uw lichtschakelaar. Het is eveneens aansprakelijk geweest voor de ingebrande vlekken op uw t.v.‑beeldbuis.
Een mens blijkt dezelfde neiging te hebben. Er is echter ook een vreemd verschijnsel te zien; Als er geen geest aanwezig is, blijkt de drang tot instandhouding bij het organisme er wel te zijn, maar de coördinatie ontbreekt. Proberen wij een ras na te gaan, dan komen wij tot de conclusie dat het ras zichzelf wel instandhoudt, maar dat een groot gedeelte van de levende functies van een ras mede wordt bepaald door een bewustzijn dat dit gehele ras omvat. Wij noemen dit naar gelang van onze neiging een gemeenschappelijk bovenbewustzijn of instinctdrang, dan wel een rassengeest. Ook hier weer, de vorm kan zich alleen ontwikkelen, indien een bepaalde geestelijke kracht aanwezig is. Proberen wij deze kracht te meten, dan blijkt dat zij ten eerste qua potentie groter is dan het geheel dat zij helpt vormen en dat zij ten tweede zelf niet actief is. Zij bestaat eenvoudig; maar door haar bestaan werkt zij in op ontwikkelingen, die uit de eigen kracht van een ras voortkomen.
De noodzaak om een individu te beschouwen rijst uit het voorgaande. Indien wij daarvoor een mens nemen, kunnen wij zien dat deze mens bestaat uit een aantal chemische reacties en een aantal krachtverschijnselen; daar zijn de spieren die elektriciteit opwekken (althans iets wat erop lijkt), er zijn bepaalde celfuncties die doen denken aan alle processen die in het materiële Al voorkomen. De geest of de levenskracht, waarover wij spraken, is bij de mens uit de aard der zaak aanwezig, maar blijkt hier in verschillende vormen te kunnen optreden. Iets dergelijks zien wij eveneens bij de hogere diersoorten.
Er blijkt de mogelijkheid te zijn een deel van de persoonlijkheid te projecteren. Deze projectie ‑ hoezeer zij ook vanuit menselijk standpunt schijn of waanbeeld is ‑ kan waarnemen, reageren en onder omstandigheden ingrijpen. De situatie wordt moeilijker. Want indien wij de geest ook daarbij betrekken, zo blijkt dat deze geest niet alleen met een rassengeest is verbonden, maar bij de hogere wezens een soort individuele verbondenheid vertoont met zaken, die buiten dit stoffelijk Al liggen en die niets te maken hebben met het stoffelijk milieu. De reacties daarop zijn niet logisch binnen het stoffelijk milieu, maar blijken aan de andere kant onvermijdelijk, ja, noodzakelijk te zijn voor de zelfcontinuering van de soort. Ik zou willen proberen hieraan enkele conclusies te verbinden.
Het bestaan van een complexe materiële vorm in een stoffelijk milieu wordt bepaald door waarden en eigenschappen, die op zich niet materieel zijn en kunnen worden uitgedrukt als vormen van energie, maar daarnaast ook als vormen van ander denken of ander leven. Dan kan de zinrijkheid van het bestaan niet worden beperkt tot de zelfcontinuering van de vorm in één bepaald milieu. En deze conclusie getrokken hebbende, wil ik proberen iets nader in te gaan op de mens, die voor ons toch het gemakkelijkst hanteerbare voorbeeld is in een wereldje, waarin de mens zichzelf als de dominante soort pleegt te beschouwen.
De mens leeft. In zijn leven spelen logische, d.w.z. stoffelijk direct verklaarbare factoren een grote rol, daarnaast bepaalde z.g. instinctieve factoren. Deze komen voort uit de genetische waarden, die in een ras tijdens de vorming langzamerhand worden vastgelegd. Er is nog een derde, volkomen onlogische factor, waardoor een totale verschuiving van wereldbeeld en emotionaliteit optreedt. Deze verschuivingen zijn schijnbaar tegen alle materie gericht. Het blijkt echter, dat zij resultaten tot stand brengen, welke in die materie volledig aanvaardbaar zijn, daarin een zelfstandig bestaan kunnen leiden en wat meer is, direct te kunnen meewerken aan de instandhouding van de stoffelijk omzettingsketen.
Dan zal dus de conclusie niet alleen moeten luiden, dat er iets meer is, maar dat het bestaan in zichzelf niet voldoende is – althans zoals het menselijk wordt omschreven. Het bestaan omvat vele ongekende factoren, die in niet‑redelijk bepaalbare samenhangen ook stoffelijk tot uiting komen. En hier begint voor mij eigenlijk het interessante punt; Ik kan menselijk gezien geen enkele reden geven voor het bestaan, geen zinrijkheid daarvan aanduiden, tenzij ik mij wil beperken tot de bekende, maar weinig zeggende leuze; reden en zin van het bestaan is het bestaan zelf. Deze uitspraak zegt niets. Het zegt dat een kool een kool is, omdat een kool nu eenmaal niet iets anders is dan een kool. En dan is het natuurlijk kolder. Als ik zeg “zin van het bestaan”, dan moet er een hogere zinrijkheid zijn. Ik kan deze stoffelijk niet vinden. Ik zal haar moeten zoeken in het gebied van de energieën, waarin voor de mens niet‑redelijke, maar op zichzelf kennelijk toch wetmatige verhoudingen heersen en van waaruit de materie voortdurend toch weer kan worden gestimuleerd. Ik kom dan tot een omschrijving van een zeer moeilijk terrein. Het onstoffelijke, het energetisch bestaan zonder meer namelijk kan vanuit een materiële vorm niet volledig worden gedefinieerd; het kan slechts worden benaderd. Ik verzoek u dan ook al het volgende als een benaderende omschrijving te beschouwen, niet als een stipulatie van volledige waarde.
De energie, die in het totale Al bestaat, blijkt zich te uiten in twee verschillende gerichtheden. Misschien zouden wij deze velden kunnen omschrijven als enerzijds ruimtelijke stralingen en anderzijds; tijdstraling. Juist is dit natuurlijk niet, maar het is een benaderende omschrijving. De tijd kruist de ruimte. Door de kruising van deze beide krachten ontstaat leven, verschijnsel; Deze beide krachten echter blijken weer eenzelfde bron te hebben; een soort oerenergie, die schijnbaar overal latent is, maar door onbekende redenen zich soms uit als iets dat vergelijkbaar is met straling of veld. Kennen wij daaraan een persoonlijkheid toe, dan hebben wij God, de oer‑God, en daarnaast de twee krachten, die elkaar bestrijden en daardoor elkaar instandhouden. Hiermee zou de zin van de strijd in het bestaan gemakkelijk kunnen worden verklaard. De strijd in het bestaan is noodzakelijk om het bestaan zelf als zodanig (dus kenbaar en leefbaar) in stand te houden. Dit is voor een mens misschien heel mooi, maar het is niet voldoende.
Indien ik de velden namelijk onderzoek, dan blijkt dat deze niet overal gelijk inwerken, dat zij niet onder gelijke voorwaarden altijd aanwezig zijn. Verder blijkt mij dat bepaalde delen hiervan, die een grotere of een geringere dichtheid dan de norm bezitten, persoonlijkheidsaspecten vertonen. Zij blijken een vorm van bezieling te kennen. Die bezieling echter kan niet meer als energie worden beschouwd. De beste benadering, die ik daarvoor kan vinden is: idee of denkbeeld.
Als ideeën of denkbeelden met elkaar worden geconfronteerd en zo energie activeren, dan ligt aan de basis van het bestaan kennelijk de idee, het denkbeeld. Waar komt het vandaan? Dat is onbekend. Maar wij weten wel, dat het denkbeeld langzaam en gestaag opkomt en na een hoogtepunt bereikt te hebben langzaam maar zeker weer verstild. Er ontstaat een stabilisatie, waarin de meeste krachten zichzelf een tijdlang ongeveer gelijk blijven, waarna de energie geleidelijk minder actief wordt. Het is alsof steeds minder werkelijke kracht aanwezig is in het Al. En wij zien dan een scheppend proces zich herhalen in wat men wel eens het parallel noemt, ook wel het dubbel. Hier zijn wij dan zover, dat we zeggen: Het heelal houdt zichzelf in stand, kan dit niet volledig doen, gaat daardoor langzaam te gronde en in het te‑gronde‑gaan baart het het evenbeeld van zichzelf. Dat kan interessant zijn.
Maar hoe moeten wij de wereld van energie dan enten op de begripswereld van de mensen? Want de zin van het bestaan, dus het aanwezig zijn der dingen, is voor de mens in de eerste plaats ‑ geloof ik wel ‑ de zin van zijn persoonlijke aanwezigheid temidden der dingen in een bepaalde vorm en met bepaalde samenhangen. Dat vele mensen het bestaan en ook het leven beschouwen als zaken waar je niets aan kunt doen, moge blijken uit de vele opmerkingen in die zin. De Fransman haalt de schouders op ‑ zeer welsprekend ‑ en zegt: “C’est la vie”. De vrome Arabier mompelt “Wa’Allah of insjallah” (zoals God bepaalt of zo God het wil). Elders spreken zij over fatum (noodlot) en zelfs de Amerikaan gebruikt de laatste tijd vreemde uitdrukkingen, die wijzen op een lotsgebondenheid: “Life is beautiful; if it ain’t it must be endured” (het leven is mooi; en als het niet zo is, dan moet het toch gedragen worden). Het denkbeeld van een lotsgebondenheid.
Ik veronderstel vanuit mijn standpunt, dat een dergelijke tamelijk algemeen heersende opinie onder de mensen niet geheel zinloos, doelloos en niet zonder enige reden tot stand is gekomen. Kennelijk wordt het bestaan van de mens, zeker voor zover het zijn eigen beleving betreft, voortdurend beheerst door factoren, die hij niet tevoren kan zien en die hij soms, zelfs als zij in verschijning treden, niet als zodanig kan herkennen. Wij zouden de zin van de gebeurtenissen in de persoonlijkheid dus kunnen verwaarlozen en zeggen: De dingen die je doormaakt, zijn niet belangrijk. Je wacht alleen op het ogenblik, dat voor jou (mens) belangrijk is. Maar aan de andere kant zitten wij met deze vreemde verwevenheid van alle dingen. Dan blijkt, dat als één mens een bepaald iets niet ondergaat, er daardoor een soort kettingreactie zal ontstaan waar door een verloop van ontwikkelingen anders zou gaan zowel ruimtelijk als in de tijd. Dan moet dus de zin van een dergelijk gebeuren gelegen zijn in de noodzaak een zo groot mogelijke evenwichtigheid te handhaven. Ik meen, dat de lotsgebondenheid waarvan de mens spreekt ten dele althans bestaat, maar dat zij onvermijdelijk is, omdat de mens niet een op zichzelf staande persoonlijkheid is zonder enige gebondenheid, maar een deel van een totaliteit, die zichzelf probeert te continueren en in stand te houden en die daarbij ook wil beantwoorden aan een eigen voorstelling van bestaan.
De wetten die wij in de kosmos ontdekken, zeggen ons dat, indien op één punt een verschuiving plaatsvindt, er elders ‑ en compenserend – ook een verschuiving zal plaatsvinden. Men noemt dit wel eens de wet van evenwicht. In het totaal is dit het geval. En indien ik nu nog wat dichter naar de mens toe mag gaan, dan moet dit in het leven van de mens eveneens het geval zijn. Als er voor een mens een ontwikkeling ten goede plaatsvindt volgens zijn eigen beleven en ervaren, dan impliceert dit dat een gelijkwaardige ontwikkeling in tegengestelde richting voor hem onvermijdelijk is geworden, want alleen zo kan hij voortdurend zijn functie in het geheel blijven vervullen. Dat hierbij een verschuiving volgens menselijke waardering kan optreden, heeft de mens t.a.v. dit verschijnsel ‑ naar ik meen ‑ steeds weer verward. Hij kan niet begrijpen, dat iemand doodslaan en je een buil vallen elkaar kunnen opheffen in het bestaan; toch is dit wel degelijk zo. In de persoonlijkheid kan n.l. het doden van een ander een betrekkelijk latente ervaring zijn, die pas wordt gerealiseerd door een pijn ‑ hoe gering dan ook ‑ die het “ik” ondergaat. Dit heeft niets meer te maken met de goddelijke rechtvaardigheid, die de mensen elkaar prediken. Maar het heeft zeer veel te maken met de zinrijkheid van het bestaan in de beperkte stoffelijke wereld.
Het hanteren van een evenwicht impliceert dus een voortdurend in jezelf erkennen van de waarden, waaruit dit evenwicht is opgebouwd. Bij een gelijke aanvaarding van alle impressies en belevingen, die in het z.g. noodlot zijn gelegen, kom je dus tot een uitbreiding van besef met behoud van evenwichtigheid. En daar staan wij een ogenblik bij stil. Wij hebben nu een mens. Wij hebben een voortdurende kringloop van gebeurtenissen en ontwikkelingen. Wij hebben een voortdurend zichzelf instandhoudend aantal omzettingsprocessen op chemisch gebied. Wij hebben leven. En elk van de functies daarvan kan worden verklaard als zinvol voor het geheel en voortvloeiend uit de noodzaak tot zelfbehoud van het geheel. Een hogere zin hebben wij nog niet gevonden.
Veel mensen zullen zich afvragen: Waarom ik? En zij menen, dat hierbij kosmische wetten een grote rol spelen. Misschien dat dit geestelijk tot op beperkte hoogte waar genoemd mag worden. Als er tienduizend factoren zijn, waaronder er drie een bepaalde verandering moeten ondergaan, dan is het niet zo belangrijk welke drie die verandering, maar wel dát zij die wijziging ondergaan. Voor het lot van de mens is dus heel vaak alleen maar bepalend, dat een verandering in het geheel noodzakelijk is. Vragen wij ons af hoe het komt, dat bepaalde mensen juist deze correctieve ingrepen a.h.w. naar zich toe trekken, terwijl anderen betrekkelijk stabiel blijven, dan kunnen wij dit alleen verklaren uit wat wij noemen: de geestelijke instelling.
Nu moet ik persoonlijk hierbij als commentaar geven, dat ik ‑ vooral in het Nederlands ‑ deze term niet erg aanvaardbaar vind. Het klinkt zo als een geestelijke instantie. Bedoeld is hier de relatie, die door de geest en haar kwaliteiten ten aanzien van zowel de geestelijke als de materiële wereld tot stand komt. En dan blijkt dat het toeval in zoverre kan worden uitgeschakeld, dat als er in tienduizend persoonlijkheden eigenschappen aanwezig zijn en er is een correctie nodig, deze die drie exemplaren zal treffen, die door hun geestelijke instelling en daaruit voortvloeiend ook een bepaalde stoffelijke houding als het ware zichzelf aanbieden. Zij beseffen dit niet en ze beklagen zich misschien daarover, maar het feit blijft bestaan.
De zinrijkheid van het menselijk bestaan voor het “ik” is dan misschien toch nog wel betrekkelijk eenvoudig te stellen. Men zegt eenvoudig: De mens wint bewustwording; in een evenwichtige bewustwording vindt hij de eenheid met het al‑zijnde. Maar dat is één mens. Het bestaan als totaliteit kan slechts worden gerealiseerd in zijn betekenis, indien wij enige stoute veronderstellingen plegen.
Ik zou nu graag een ogenblik nog wat verder willen gaan in de richting van het menselijk leven om ook ten aanzien hiervan enkele opmerkingen te maken.
“Waarom overkomt mij dit in het leven?” vraagt de mens. Het overkomt u, omdat het voor het geheel noodzakelijk is en gijzelf de voorwaarden hebt geschapen, waardoor deze in het geheel noodzakelijke krachten zich op u ontladen.
“Ik kan mijzelf toch niet veranderen,” zegt de mens. Ik ben geneigd dit voor zover het niet het bewustzijn t.a.v. het “ik” betreft, als waar aan te nemen. Ik heb nog geen mens gezien, die zichzelf werkelijk heeft veranderd in geestelijke of stoffelijke zin. In stoffelijke zin doet hij daartoe pogingen, maar die blijven zeer extern en tasten het werkelijke wezen niet aan. Ik meen echter, dat de mens ‑ zijnde wat hij is ‑ functioneel is voor de totaliteit van het bestaan waarvan hij deel uitmaakt. Dat hij daarbij een lot naar zich toetrekt, is niet alleen te wijten aan zijn geaardheid, maar aan de nadruk, die hij op deze geaardheid legt. Een vergelijkend voorbeeld mag hier misschien helpen.
Wij kennen in de atomen het z.g. baanverdringingsverschijnsel, waardoor vrije elektronen in het atoom binnendringen, de baan innemen van één der elektronen die daarin een omloop hebben en zo de andere daaruit verdringen. Dit scheen een volkomen willekeurig proces te zijn. Nu blijkt echter, dat de verdringing van het elektron (dus de keuze a.h.w. van het elektron dat wordt vervangen) mede te wijten is aan wat men wel eens een “wobble” noemt, een zeer lichte vibratie, waardoor de baan niet meer een volledig stak rechte genoemd kan worden. Op aarde heeft men dit nog niet geconstateerd; men heeft het wel benaderd. Bij ons hebben wij dit kunnen constateren en onderzoeken. Hierbij is dus de kleinste afwijking van eigen baan bepalend voor de verdringing. De mens, die ‑ hoe weinig ook ‑ afwijkt van zijn werkelijkheid (datgene wat hij is qua genetische, qua geestelijke en lichamelijke waarde), trekt dus bepaalde botsingen aan, waardoor hij uit zijn normale baan kan worden geworpen. Hier is de mens dus zeker zelf mede aansprakelijk, zij het dat hij zich daarvan zelden bewust zal zijn, voor datgene wat hij ondergaat.
Ik hoop, dat de analogie voldoende duidelijk is en ik deze niet verder behoef uit te werken. Zo ja, dan krijgt u de gelegenheid daaromtrent enkele vragen te stellen, maar slechts t.a.v. de mens en het bestaan, niet over atoomchemie, kernfysica e.d..
Ik meen nu, dat de mens vaak ook, zichzelf zal afvragen: Wat heeft het dan voor zin dat ik besta? Die zinrijkheid is voor de mens vaak ver te zoeken. Hij is namelijk niet in staat om het bestaan als een onveranderlijke waarde te aanvaarden. Wij zien dit bij z.g. lagere levensvormen, zowel als bij bepaalde geestelijke bestaansvormen echter wel. Hier wordt het leven dus niet bepaald door het bestaan, maar door datgene wat het bestaan aan besef tot stand brengt. Of om het anders te zeggen: voor de plant zijn leed en vreugde bepalend voor het bestaan; voor het dier bovendien nog de communicatie met de omgeving. Het zijn de ervaringen, die hier de zinrijkheid van het bestaan voor het individu uitmaken, waardoor het individu zich gemakkelijker invoegt in de zin van het totale bestaan: de evenwichtigheid, die volgens onze filosofie waarschijnlijk de zelferkenning is van de grote Denker, die de schepping in Zichzelf denkt en daarin Zichzelf realiseert. Dan zouden wij dus moeten stellen, dat de mens een tussenvorm is. Als tussenvorm zou hij dan in het geheel een bijzondere functie moeten hebben. Die blijkt hij inderdaad te bezitten.
Waar de mens optreedt, worden bestaande evenwichten verstoord. De mens creëert vanuit zichzelf nieuwe toestanden en daarmee ‑ of hij dit wenst of niet ‑ nieuwe evenwichtigheden. De mens is dus de actieve factor, welke ontwikkeling tot stand brengt, zonder daarbij de totale waarde van de evenwichtigheid in wezen te kunnen veranderen. Hij is de agens in de reactie, die bestaan heet. Dan zou hierdoor ook zijn vreemd gedrag en zijn wat wonderlijke placering in het geheel verklaard kunnen worden.
Ik hoop hiermede mijn beide eerste punten voldoende aanvaardbaar gemaakt te hebben. Rest mij nog de vraag, of het bestaan als zodanig zinvol kan zijn vanuit menselijk standpunt; of deze zinvolheid aantoonbaar of bewijsbaar is? En dan stel ik.
Zelfs de beste computer kan op grond van onvolledige data geen juiste berekening uitvoeren. De mens, die slechts een klein deel van zichzelf kent en slechts een zeer beperkt en minuscuul deel van zijn omgeving erkent op de juiste waarde, zal niet in staat zijn voor zich een zin van het bestaan te omschrijven die logisch is, passend in het geheel en voor hemzelf te begrijpen. Hij kan dus slechts volstaan met denkbeelden, die niet logisch gebaseerd zijn. Zodra de mens spreekt over “de zin van het bestaan”, daarbij vaak ook zichzelf ziende als kern en enig middelpunt van het bestaande, zal hij het onbekende altijd proberen te verhullen achter een thesis, die op zich onbewezen en veelal onjuist is. Er is geen zinrijkheid van het bestaan aan te tonen. Maar het feit, dat het bestaan is, kan op zichzelf de zin van het bestaan wel degelijk verklaren.
Er komt een grens. Wij kunnen deze grens niet overschrijden. Dan blijft ons als mens slechts over te beseffen, dat wij onherroepelijk en onveranderlijk deel zijn van een totaliteit, dat wij in deze totaliteit een functie hebben en dat deze functie schijnbaar willekeurig wordt bepaald door de noodzaak tot zelfcontinuering van het grote geheel. Wij weten verder, dat wij daarbij zelf bepaalde krachten en factoren tot ons trekken, andere van ons afstoten en daarmee onze persoonlijke rol of functie deels in de hand hebben, maar dat wij ons nooit aan een algemene bestaansnoodzaak kunnen onttrekken, daar wij zelf deel uitmaken van het bestaan.
Ik ben ervan overtuigd, dat dit inleidend betoog voor velen van u niet direct heeft beantwoord aan de verwachtingen. Ik ben er ook van overtuigd, dat velen van u zich zullen afvragen: Wat heeft dit te maken met mijn leven en mijn bestaan? Dit blijft vaag en ver. Hun zou ik de raad willen geven te overwegen, dat geen mens alleen leeft of alleen kan leven; dat alles wat er lichamelijk in u gebeurt, dat alles wat voor u geestelijk plaatsvindt, alleen kan geschieden door dat er andere wezens, andere krachten, andere mogelijkheden met u gezamenlijk bestaan. Dan wordt de zinrijkheid van het betoog ‑ naar ik meen ‑ duidelijker. Dan wordt ook duidelijker, dat wij door alleen uit te gaan van ons eigen bestaan in de poging ons leven te verklaren voortdurend verward geraken en hierdoor aan het bestaan als zodanig voorbijzien.
Ik hoop – althans enkelen van u – bewogen te hebben wat meer na te denken over “het andere”. Want de gedachte ten aanzien van het andere zal niet alleen uw persoonlijk levenslot kunnen bepalen door een verandering van uw instelling en daardoor van de factoren die u aantrekt en afstoot, maar het zal tevens kunnen bijdragen tot een gemakkelijker levens‑ en lotsaanvaarding en het vinden van een juistere definitie voor uzelf van de zin van het bestaan. En deze definitie wordt juister, naarmate zij minder bepalend en beslissend wordt gesteld.
Vragen.
Wat voor zin heeft het droomleven van de mens voor het bestaan?
Als ik de zin van het droomleven moet analyseren, kom ik tot de volgende conclusie; In het droomleven vallen de beperkingen van de materiële werkelijkheid weg en bestaat er voor een ego zowel de mogelijkheid een andere, meer geestelijke werkelijkheid te beleven en te interpreteren, als ook om alle ressentimenten, angsten en begeerten, die gedurende het waakbewustzijn bestaan niet konden worden geuit, tot uiting te brengen. Als zodanig is het droomleven een middel om de evenwichtigheid van een bepaalde persoonlijkheid in stand te houden. Daar wij moeten aannemen, dat in het bestaan het voortdurend en zo juist mogelijk functioneel zijn van zoveel mogelijk eenheden der totaliteit wenselijk is, meen ik dat de zin van het droomleven dan ook gelegen zal zijn in het scheppen van een zo groot mogelijke evenwichtigheid in de mens die droomt of wát dat betreft in het wezen dat droomt.
Wat is het dromen? Want iedereen droomt toch op een andere manier; of op dezelfde manier, maar natuurlijk een andere droom.
Een wat verwarrende vraag. Want droomt iedereen nu wel of niet op dezelfde wijze? Ik zou zeggen; dat wij dit niet kunnen bepalen vanuit een stoffelijk standpunt, daar wij immers niet in staat zijn de droom, de betekenis en gehele inhoud van een droom bij een ieder voldoende te onderzoeken. Ik ben echter vanuit mijn standpunt en op grond van de ervaringen. die wij geestelijk (dus in een andere bestaansvorm) hiermede hebben, geneigd te stellen dat dromen weliswaar verschillen, maar dat de basis van die dromen bij een ieder, die als mens leeft althans, dezelfde is. Ik wil dan verder stipuleren, dat deze dromen kunnen worden onder verdeeld in compensatiebelevenissen binnen het “ik” en erkenningen van uit het “ik”, waarin hetzij niet in het waakbewustzijn opgenomen erkenningen uit het stoffelijk bestaan verder worden gemanifesteerd, hetzij andere niet‑stoffelijke erkenningen of ervaringen vorm krijgen. Ten laatste meen ik, dat de droom soms een verbondenheid aanduidt met één van de door mij genoemde factoren (n.l. het veld van ruimte of het veld van tijd), waardoor de droom in feite een beleving wordt in ruimte, dan wel in tijd: een uittreding, waarmee ervaringen op de wereld kunnen worden opgedaan, of een uittreding, waarin fragmenten van de tijd in toekomst of verleden nader kunnen worden gerealiseerd. Hierbij moet dan nog worden opgemerkt, dat vele van deze dromen niet volledig bewust verwerkbaar zijn en daardoor voor het bewustzijn tot uiting komen in symbolen.
U sprak over: de energieën of de stralen van ruimte en tijd kruisen elkaar en daardoor komt leven. Kunt u dat nog nader verklaren?
Ik wil trachten dit te preciseren. Ruimte en tijd zijn twee factoren van energie, die – voor zover het ons bestaan betreft – een verschillende gerichtheid hebben. Indien wij ons voorstellen, dat de tijd bestaat uit een ons bestaan kruisend aantal lijnen of velden, dan kunnen wij stellen dat ruimte een lineaire projectie is vanuit onze persoonlijkheid naar het oneindige. Dit is een poging om het niet‑zegbare althans enigszins in woorden te fixeren. Wij kunnen dan over ruimte en tijd spreken als een straling, wij kunnen erover spreken als een veld, omdat in sommige gevallen tijd en ruimte ons in het bewustzijn bereiken op een wijze, die niet verbonden is met onze aanwezigheid. In dat geval spreken wij van een straling, omdat ons factoren bereiken, die niet behoren tot het onmiddellijk voor ons kenbaar en omschreven milieu. In andere gevallen zijn tijd en ruimte de verschijnselen van ons bestaan en spreken wij over een veld, waarin ruimte en tijd elkaar kruisen en het besef zich door deze verschillende waarden beweegt. Hier kun je dus tijdslineair gaan en je kunt ruimtelineair gaan. Wanneer je verplaatsing in ruimte een zodanige snelheid krijgt, dat de ruimtelijke factor niet meer kan worden uitgedrukt in een vergelijking tussen massa en beweging en afstand, dan komen wij tot een zogenaamde massavergroting vanuit menselijk standpunt. Maar massavergroting heeft gelijktijdig een tijdsvertraging ten gevolge. Als ik nu zeg, dat er op het kruispunt van beide velden of stralingen leven ontstaat, zo tracht ik hiermee duidelijk te maken dat waarneembaarheid en leefbaarheid voor ons alleen werkelijk aanwezig zijn op het ogenblik, dat wij zowel ruimte hebben om ons in te bewegen als tijd om ons door te bewegen, zodat de afwisseling ontstaat, die noodzakelijk is voor bewustwording, voor kenbaarheid, voor constatering van verschijnselen.
Ik heb twee vragen; In de eerste plaats vind ik het altijd bijzonder moeilijk, als u spreekt over de verantwoordelijkheden van de mens voor zijn eigen lot en de zelfbepaling. Dan stuit men altijd op aanleg en milieu, vooral zoals die in de vroegste kinderjaren zijn geconditioneerd en ook de keuze van het ouderpaar. Hoe moet men met dergelijke onverantwoordelijke en daarom niet meer grijpbare factoren eigenlijk goed klaar komen? Mijn tweede vraag gaat over het begrip “plaatsvervangend lijden” zoals dit in de theologie wordt gehanteerd. Ik meende dit uit uw betoog te kunnen opmaken, toen u zei dat het evenwicht dat er voor het geheel bestaat vaak door enkele mensen niet kan worden verdragen vanwege hun innerlijke houding.
Ik zou graag eerst op uw tweede vraag ingaan, dan kunnen wij zo dadelijk nog op de eerste terugkomen. Als wij in de theologie spreken over een “plaatsvervangend lijden”, dan hebben wij hier niet te maken met een hanteren van de evenwichtswaarde. Wij hebben hier te maken met een denkbeeld ‑ volgens mij niet volledig juist ‑ waarin wordt gesteld dat de mens schuldig is. Waarom en ten aanzien van wie of wat, wordt niet gedefinieerd. Wij horen vage termen als schuldig tegenover God. Dan wordt verder gesteld ‑ en dat is m.i. een simplistische opvatting van de magie, die met analogieën kan werken ‑ dat het lijden van één persoon in de plaats kan treden van het lijden van een ander en dat hierdoor een schulddelging voor die ander kan plaatsvinden. In hoeverre dit theologisch aanvaardbaar genoemd mag worden, wil ik in het midden laten. Ik wil slechts zeggen, dat ik nadrukkelijk in mijn inleiding heb gesteld, dat indien er een verandering nodig is van drie mensen op honderdduizend, het niet belangrijk is welke drie op honderdduizend een bepaalde verandering ondergaan, maar dat het belangrijk is dat er drie per honderdduizend dit lot ondergaan. Theoretisch zouden wij ons kunnen voor stellen dat iemand, die al deze dingen weet, voor zich verkiest één van de drie te zijn. Ik ben ervan overtuigd, dat men het plaatsvervangend lijden van Jezus Christus niet in deze zin kan hanteren. Er is geen sprake van schuld, indien drie delen op honderdduizend een bepaalde verandering moeten ondergaan. Het is een noodzaak tot zelfcontinuatie van de totaliteit, waaruit dit voortvloeit. Hier is ook geen sprake van schuld. En dit kan ons misschien voeren tot het eerste deel van uw vraag, de persoonlijke aansprakelijkheid. Indien de door mij genoemde verandering noodzakelijk is, dan is zij ook onvermijdelijk. Hierbij zullen dus opvoeding en alle door u genoemde factoren geen grote rol kunnen spelen; de toestand is er. Ik heb u wijzende op een toch wel enigszins selectief baanverdringingsverschijnsel binnen het atoom ‑ gewezen op het feit, dat bepaalde elektronen door een kleine afwijking in wat misschien hun eigen rotatie genoemd zou kunnen worden – zichzelf a.h.w. selecteren voor een baanverdringing terwijl zij in omloop zijn. Op deze wijze zouden wij kunnen stellen, dat een mens door een zekere conditionering meer vatbaar wordt voor bepaalde wijzigingen dan anderen en dat de kans zeer groot is, dat hij dus uit de honderdduizend gekozen zal worden onder de drie genoemde gevallen. Maar dat zou alleen gelden, indien er zeer weinigen zijn. De praktijk leert ons, dat zowel door genetische voorbestemming als ook door milieu invloed (opvoeding, ouders etc.) het merendeel van de mensen geconditioneerd is en dat deze conditionering binnen één maatschappelijk geheel een zodanig grote onderlinge vergelijkbaarheid per individu bezit, dat het heel onwaarschijnlijk is dat deze factoren bepalend zullen zijn voor selectie bij een door lot of door noodzaak bepaalde wijziging van leven. Wat wel uit de persoonlijke sfeer stamt en waarbij ook milieu, opvoeding, genetische factoren, geestelijke voorgeschiedenis een rol kunnen spelen, is de eigen reactie t.a.v. het gebeuren; deze is persoonlijk. En daar het de mens zelf is, die hier regeert en de onjuistheid van zijn reacties altijd ervaart door het gebeuren, is het hem mogelijk zijn eigen reacties te wijzigen. Hier moet hij dus een zekere aansprakelijkheid aanvaarden ‑ niet t.a.v. de basiswaarden, maar wel t.a.v. zijn voortdurend ondergaan van de gelijksoortige resultaten daarvan. Hiermee meen ik duidelijk te hebben gesteld, dat wij dus niet kunnen spreken van vervangend lijden, dat wij niet kunnen spreken van een volledig niet‑aansprakelijk zijn voor onze eigen ervaringen. Wij zijn voor het gebeuren over het algemeen slechts in zeer geringe, mate zo al aansprakelijk. Voor onze ervaring daarvan zijn wij ‑ gezien de mogelijkheid tot leren, die ons is ingegeven ‑ zelf aansprakelijk. Wie eenmaal een fout maakt, die hij nooit eerder heeft gemaakt, kan mijns inziens daarvoor niet aansprakelijk worden gesteld. Op het ogenblik, dat hij zich volgens de zegswijze de meerdere van de ezel toont door zich tweemaal aan dezelfde fout te stoten, is ‑ naar ik meen ‑ het geheel van de verdere ervaring zijn persoonlijke verantwoordelijkheid.
Wat is de zin van het bestaan van geestelijk gehandicapte kinderen?
Indien wij uitgaan van het geheel; het vormt een zekere belasting voor degenen, die ‑ sprekend vanuit de geldende normen ‑ niet gehandicapt zijn. Als zodanig heeft dit een zekere emotionele en daadwerkelijke beïnvloedingswaarde t.a.v. het milieu en zal dus in het bestaan één van de vele factoren zijn, die de evenwichtigheid zozeer instandhouden, dat de zelfhandhaving van de totaliteit mogelijk is. Het heeft dus in dit geheel wel degelijk zin. Vanuit een zuiver individueel standpunt is het moeilijker om hier een voor iedereen bevredigende verklaring te geven, ofschoon ik erop wil wijzen dat geestelijk en ook lichamelijk gehandicapt zijn niet betekent een feitelijke minderwaardigheid. Het betekent slechts een minderwaardigheid volgens bepaalde normen. In een wereld van helderzienden zal iemand, die niet helderziend is gehandicapt heten. Toch zal blijken, dat deze onder omstandigheden beter op de feiten kan reageren juist omdat hij niet door geestelijke contacten van zijn concentratie op de feiten wordt afgeleid. Het zogenaamde geestelijk minderwaardige, idiote en beperkte kind heeft eigenschappen, waar door het op het gebeuren van het leven, anders reageert dan u doet, maar in die reactie heel vaak ‑ vooral vanuit een geestelijk standpunt gezien ‑ veel rechtlijniger is dan een normaal mens, zoals zij zich noemen.
CONCLUSIE.
Bestaan is niet slechts het menselijke leven. Bestaan is het zijnde: alle vormen, alle denkbare energieën, alle denkbare krachten, ja, alle denkbare verschijnselen, tijden en ruimtelijke condities, die gezamenlijk de schepping, het heelal vormen. Beter gezegd: de kosmos. Indien wij van hieruit proberen de zin van het bestaan te doorgronden, zo kunnen wij er niet omheen te accepteren, dat wij deel zijn van een groter iets, waarbij onze belangrijkheid beperkt blijft tot dit deelgenootschap. En dan moeten wij ook aanvaarden dat onze persoonlijke beleving, datgene wat wij als ikheid beleven, ondergeschikt blijft aan het geheel, de evenwichtigheden daarin bestaande en de wetten daarin uitgedrukt.
Wij zijn een functie van het hogere, het leven. Onze zelfstandigheid is, gezien vanuit dit leven, dit totale zijn, niets anders dan de kleine illusie, waarmee misschien een wit bloedlichaampje zich beweegt door de aderen en zegt: Ik ben een persoonlijkheid, die jaagt en leeft. Wij zijn misschien zo iets als het bloed, dat door de aderen stroomt van een hoger wezen. Wij zijn misschien niets anders dan het lichaamsvocht van een kosmisch ééncellig wezen, dat vaag denkend bestaat. Wij weten het niet. Juist onze onwetendheid moeten wij erkennen om te voorkomen, dat wij vragen gaan stellen waarop wij geen antwoord kunnen vinden.
Stoffelijk gezien kunnen wij de zin van het bestaan benaderen. Geestelijk gezien kunnen wij een aantal verklaringen geven. Maar die verklaringen zijn alleen logisch en geldend voor hen, die in de geest bestaan; die dus een andere bestaansvorm hebben dan die welke voor u de ogenblikkelijke werkelijkheid vormt. En zelfs dan blijft er een beperking bestaan. Het besef van onze beperktheid kan ons helpen om binnen die beperktheid juist te reageren. Te weten, dat wij niet alle vragen kunnen beantwoorden , brengt ons ertoe eerst vragen te stellen, waarop nog een antwoord te vinden is.
De zin van het bestaan is een onderwerp, dat niet door ons uit de geest, maar door u uit de stof werd gesteld. En het is kentekenend voor de wijze waarop een mens denkt, dat hij de term “bestaan” gebruikt, alsof de enige interpretatie daarvan zou kunnen zijn: zijn persoonlijke aanwezigheid in de schepping. Wij moeten, naar ik meen, afstand nemen juist van een dergelijke visie. Eerst als hij, die zijn eigen onbelangrijkheid in een bepaalde vorm en in tijd en in ruimte begrijpt, als hij beseft hoezeer hij één factor is uit een onnoemelijk aantal, dat gezamenlijk de totaliteit vormt en dat levend en bewegend en verschuivend die totaliteit instandhoudt, dan kan de mens misschien komen tot het stellen van de vragen, die voor ons allen belangrijk zijn.
Leven in de kosmos betekent: leven als deel van die kosmos.
Leven in de stof betekent niet bewust jezelf kwalificeren als geest, maar het betekent ook deel zijn van het leven in de geest. Zoals leven in de geest betekent, dat je ‑ hoe dan ook ‑ ergens deel hebt aan de materie.
Het denkbeeld van de lange, trage ontwikkelingsgang, die wij gaan van ééncellig wezen tot mens en vandaar misschien verder tot de mens van de toekomst, het superwezen, is even dwaas als het denkbeeld van de oneindige tocht, die wij voortdurend door alle sferen heen maken, totdat wij ergens een eindpunt bereiken. Ons reizen en trekken is niets anders dan een ons verplaatsen in dezelfde totaliteit, in hetzelfde bestaan en in hetzelfde leven.
De werkelijkheid is, dat het bestaan onze wereld is, dat wij er deel van zijn en ons daaraan niet kunnen onttrekken. De werkelijkheid is, dat ons besef ten aanzien van het bestaan zelf wordt bepaald door de evenwichtigheden, die in het bestaan zijn uitgedrukt. Maar als je dit zo formuleert, wil de mens het meestal niet begrijpen, of hij vindt het moeilijk en onverteerbaar. En toch, indien wij in de plaats van “bestaan” zeggen “schepping”, indien wij in de plaats van “onbekende wetten” zeggen. “God”, dan wordt het plotseling voor die mens wél aanvaardbaar. Op het ogenblik, dat wij persoonlijkheid verlenen aan onbekende factoren zijn ze voor de mens opeens hanteerbaar geworden, kan hij zijn fabels daar omheen bouwen, kan hij zich daarmee verbonden gevoelen en een zekere tevredenheid daaruit putten. Indien u op deze wijze wilt denken, zult u mij zeker niet als tegenstander op uw weg vinden. Maar ik verzoek u wel u te realiseren, dat uw relatie tot God de relatie is van uw wezen tot de totaliteit van het bestaan. Ik verzoek u u te realiseren, dat ‑ zo u spreekt over kosmische Meesters en de Heersers van de stralen, de Aartsengelen en al die andere krachten ‑ u niet spreekt over afzonderlijke persoonlijkheden, die een afzonderlijk contact met u opnemen, maar dat u spreekt over kwaliteiten of eigenschappen uit het totale bestaan, die zich voor u tijdelijk in een bepaalde vorm of in een bepaalde uiting manifesteren.
Begrijp goed, dat de formules waarmee wij iets een persoonlijkheid geven dit nog niet tot een persoonlijkheid zonder meer maakt, dat het benoemen der dingen hun kwaliteiten niet veranderen. U kunt honderd keer tegen een stier “koe” zeggen, hij zal geen melk geven. U kunt honderdmaal tegen het totale zijn zeggen “mijn persoonlijke” God” en het zal niet persoonlijker worden. Eerst als je aanvaardt, dat je deel bent van een geheel, als je begrijpt, dat de krachten en de wetten van dat geheel in alle delen gelijktijdig aanwezig zijn, als je begrijpt, dat de instandhouding van dit geheel ‑ gedecreteerd door krachten die je misschien niet begrijpt ‑ voortdurende verschuivingen noodzakelijk maken, kun je jezelf tot instrument daarvan maken ‑ ten goede of ten kwade. Wie kiest voor instrument‑zijn van het onbekende, hij kieze wel in overeenstemming met zijn wezen. Indien in u de behoefte is om kracht te geven, stel dan dat gij de kracht kunt geven. Daar, waar een noodzaak bestaat, die in de evenwichtigheid wordt erkend, zult gij kracht geven en niet elders.
Indien gij stelt, dat ge kunt profeteren en openbaren, zo zult ge dit kunnen, maar alleen op die punten, die ‑ gezien het totaal ‑ aanvaardbaar, wenselijk en noodzakelijk zijn. Gij zult alleen die entiteiten bereiken, die als deel van het geheel hiervan kennis moeten nemen om de beweging van het totaal in stand te houden.
Begrijp, dat u persoonlijk voor uzelf grote vrijheden en verantwoordelijkheden bezit, maar dat u die niet kunt aanvaarden ten aanzien van een heelal, omdat het bestaan een eenheid is waarvan u deel bent, waarvoor u de verantwoordelijkheid niet kuilt dragen. Die wordt gedragen door datgene wat het geheel heeft geschapen en instandhoudt. U kunt slechts proberen de door u erkende waarheid uit te dragen, te leren uit uw ervaring en zo te komen tot een zo juist mogelijke uitdrukking van uw persoonlijkheid, een zo juist mogelijk beroep op het Al, waarin ge leeft, een zo juist mogelijke uiting krachtens dat beroep in alle delen van het Al, die ge vanuit uw bestaan als afzonderlijke delen, entiteiten, werkingen of persoonlijkheden erkent.
Het is niet mijn bedoeling u op enigerlei wijze te treffen of te kwetsen in uw geloof; u misschien moeilijkheden te bezorgen in uw poging tot esoterisch streven of bezinning. Maar wij moeten, indien wij een onderwerp als het onderhavige stellen, wel onze conclusies trekken en daaruit de consequenties aanvaarden. Wij kunnen niet zeggen, dat iets wat altijd “ja” heet “neen” zal worden, omdat wij dit wensen. Wij kunnen slechts zeggen, dat indien in zoveel malen “ja”. een keer “neen” zal voorkomen, wij ons in te stellen op die mogelijkheid het “neen” voor ons waarschijnlijker maken. Wij moeten begrijpen waar onze mogelijkheid begint en waar zij ophoudt. Dat kunnen wij ‑ zeker als mens ‑ maar in zeer beperkte zin. Maar in die beperktheid ligt reeds de mogelijkheid tot leren, tot juister erkennen, tot een beter je invoegen in het bestaan. En je invoegen in het bestaan betekent voor de mens, dat het bestaan langzaam maar zeker wordt gekenmerkt door een leven, waarin ook vreugde is, waarin de afwisseling van vreugde en verdriet belangrijk is en niet slechts de saaie dreun van verveling, die de voortdurende onzelfstandigheid van het beleven benadrukt.
Ik heb getracht u deze punten zo duidelijk mogelijk voor te leggen. Welke conclusies u trekt, is uw zaak. Deze dingen zouden niet gezegd kunnen worden, indien niet in het geheel de uitdrukking daarvan als mogelijkheid en mogelijke noodzaak aanwezig zou zijn. Maar ik zoek waarheid. En in mijn poging om die waarheid in mijn termen en op mijn wijze uit te drukken, werd ik degene, die dit kon en mocht zeggen, ja, moest zeggen. Toch is alles wat ik heb gezegd iets wat mede uit mijn wezen voortkomt en daarom is het mijn verantwoordelijkheid, het is mijn vreugde en het kan mijn teleurstelling worden.
Voor u is het leven precies zo. Wat ons scheidt, is misschien een wereld van vormen, niet de werkelijkheid. Ik hoop dan ook, dat wij het geheel, waartoe wij allen gezamenlijk behoren ‑ elk vanuit zichzelf en langs eigen weg ‑ duidelijker zullen leren kennen, opdat wij daarin vinden de ware zin van het bestaan, ja, de reden van het zijn als zodanig en onszelf misschien eens mogen beleven.
Ik hoop, dat het ons gegeven moge zijn ‑ hoe en onder welke omstandigheden dan ook ‑ elkander nogmaals te treffen, opdat de verbondenheid, die een kort ogenblik uit woorden werd geweven, moge worden gecontinueerd in een sterker besef van een één‑zijn in de totaliteit, die het bestaan wordt genoemd.