20 september 1953
De zon. Nu, ik geloof daar hebben we werkelijk een heel aardig onderwerp, want de zon is de moeder van alle leven, het symbool van het licht en het middelpunt van het zonnestelsel, ofwel van het Al voor de mens.
De Zon.
O, zuster zon, gij zingt uw lied
Te midden van de sferen,
Horen kunnen wij het niet
Die toch uw krachten eren
Als bron van leven, vruchtbaarheid,
Ja, noemen u symbool der onvergankelijkheid,
O zon, gij laaiend hete kracht
Die in een wondere pracht
Slingert schichten door het Al
Wie ben ik dat ik noemen zal
Uw naam, uw geest,
En onbevreesd
Zal gaan tot in uw land van licht?
Want zon, op u houd ik het oog gericht,
Gij zijt voor mij het kernpunt van het zijn,
Gij zijt voor mij symbool van God,
En zegenen doe ik het lot
Dat mij gebracht heeft op deez’ aard,
Waar alle kracht, door u vergaard
Zo rijkelijk wordt uitgestort.
O zon, beteugel soms uw kracht,
Want onze kracht schiet vaak tekort
Wanneer gij uit uw volle macht.
O zon, gij stoffelijk symbool,
Gij, door de hemelen gevormd idool
Van dat wat werkelijk is van God,
De kracht van geest en licht,
Zijt gij een teken dat ons maant,
Maant aan de dure plicht
Om te volbrengen wet en recht
Zoals dat door de Schepper eens
Ons allen zwaar werd opgelegd?
O zon, gij gaat soms schuilen
Achter wolken, donker, wild,
En kunt toch ook zo lente schijnen,
Zo gouden stralen zaaien, mild
In nevel en in duisternis.
‘k Geloof, o zon, dat uit uw beeld
Voor ons geboren is
Het beeld van God.
Want, zo gij bergt uw aangezicht
Ook wij weten dat Goddelijk licht
Niet altijd voor ons zichtbaar is,
Maar het bestaat.
Wij denken soms dat Gods genade onder gaat,
Maar gij bewijst
Het is nacht van het bewustzijn.
Dadelijk rijst
Gods gratie, glorie, weer in volle pracht
En geeft genade, steeds opnieuw
Met grote, en toch getemde kracht.
O zon, o schone zuster zon,
Gij die het leven geeft
Gij in uw ongetemde gang
Vernietigt wat u tegenstreeft;
Gij neemt wat tot u komt uit ‘t Al
Op in uw gloeiend hart
En maakt het tot deel van ‘t eigen ik,
Gij die al jaren eeuwen tart,
Ja, ongetelde tijd
De gang des zijns bekent aan ons,
Ja, de vergankelijkheid.
O, zuster zon, gij zingt een lied
En spelt het met uw stralen,
Maar ach, de mensheid hoort het niet,
Zij kan zich niet vertalen
Het Hooglied van de zon die staat
Hoog aan de hemel
En haar wegen gaat
Te midden van het stergewemel
Tot aan de kern, de God
Die alles worden laat.
Gij zon, gij Goddelijke kracht,
Dra hebt ge ook uw weg volbracht,
Want boven u, stil en groot,
Staat ook voor uw stofbestaan
De dood.
Maar mag de zon dan ondergaan
En rijzen nimmer meer,
Haar krachtbestaan leeft altijd voort
Keert terug tot Hem
Die Heer is van het Al.
Als gij dan zonder wederstreven, zon,
Uw wegen gaat,
Zal ik dan, ja zal,
Zal de mens weigeren te volbrengen
De wondere gang van ‘t lot?
Ach zon, kom laat ons met u gaan
Totdat wij vinden God ,
Oorsprong, bron van het bestaan.
Dan zullen wij, tezamen licht
Stralen in het Al.
En dan, ja dan zal ik verstaan
Het lied dat gij gezongen hebt
En zingen met u, eeuwig voort
Het lied der sferen, wonderschoon,
Dat steeds den Schepper hoort
En soms nog wel ter aarde daalt,
Gebroken, los akkoord.
Verhef uw stemmen, al tezaâm,
Gij sterren in het Al,
Verkondigt roem en lof van Hem
Die was, die is en komen zal.
Roemt, roemt, o zon,
Voor alle tijd,
Uw Schepper, Heer der Eeuwigheid.