25 januari 1963
Wij zijn niet alwetend of onfeilbaar, zodat het beter is, wanneer uzelf nadenkt over alles wat gezegd wordt. Mijn onderwerp voor heden: Denken
Denken is een opnieuw realiseren wat er bestaat en het trekken van conclusies daaruit. Dat is heel eenvoudig gezegd. Maar het denken is niet op de feiten alleen gebaseerd. Omdat je bij elke gedachte een groot aantal waarden in je beschouwingen mee betrekt, die niet reëel zijn, kan men met evenveel recht stellen: denken is voor velen het opbouwen van de begoocheling. Want ook dit is waar.
De normale gedachtegang van de mens is niet – zoals hij meent – geheel opgebouwd op feiten, persoonlijke ervaringen of persoonlijke kennis. Bijvoorbeeld, men vindt iemand antipathiek. De oorzaak is misschien de wijze van kleden, dit realiseert men zich meestal niet. Wel associeert men deze persoon nu met alle verdenkingen, ervaringen en verhalen, die ongunstig zijn. Het zo ontstane beeld is dus zeker niet in overeenstemming met de werkelijkheid. De eigen wijze van handelen wordt niet op de waarnemingen, maar op dit complexe geheel gebaseerd. Hierdoor zal de ander op een wijze reageren, die men niet tegenover zichzelf verwachtte. De conclusie luidt dan: “Zie je wel. Ik heb het van het eerste ogenblik reeds gevoeld, dat er met die vent iets niet in orde was”. De mogelijkheden en waarden van de werkelijkheid worden hier dus geheel gewijzigd en veranderd, door het injecteren van een onjuist oordeel.
Tegenover deze zeer subjectieve reacties, staat een wijze van denken, die inderdaad alleen met de feiten rekening houdt. Dan gaat het denken ongeveer als volgt: Ik wéét, dat er op 100 mensen één mens werkelijk oneerlijk is. Ik zal niemand mogen vertrouwen, maar zal allen vooral wantrouwen. Blijken meerdere mensen achtereen onbetrouwbaar, dan stelt men ofwel, dat dit een uitzondering is, die de algemene regel bevestigt, dan wel dat men zelf schuld heeft. Enkele van dergelijke denkers weigeren zelfs een mogelijk falen van hun ‘feiten’ te aanvaarden en stellen rustig, dat er dus sprake van een vergissing is. Er kan immers volgens de vastgestelde statistiek geen sprake zijn van bv. algemene oneerlijkheid. Vaak zijn zij zozeer van hun eigen onfeilbaarheid overtuigd, dat zij durven stellen: wij maken hier geen fouten.
Beide geschetste denkwijzen, welke in vele varianten op aarde voor komen, zijn voor een groot deel van de verwarringen op aarde aansprakelijk. Vooral indien het denken zich bezig houdt met meer abstracte, in eigen wereld niet onmiddellijk vaststelbare waarden, komt de tweede denkwijze veel voor.
De godsdienstige mens bv. neemt het bestaan van een God aan, maar kan het bestaan van die God niet werkelijk bewijzen. Hij stelt dus die God. Wanneer er nu iets gebeurt dat buiten de regel valt – bv. kort na een gebed – zo zal hij niet willen spreken over een toevalsfactor, maar zonder meer stellen, dat er sprake is van een goddelijk ingrijpen. Redelijk heeft dit alleen zin, wanneer bewezen kan worden, dat dergelijke gebedsverhoringen zo vaak voorkomen dat zij een mogelijke toevalsfactor ver te boven gaan. Zelfs dan is daarmede niets aangetoond omtrent het bestaan van een God, maar alleen omtrent de werkzaamheid van het gebed. Evenmin zal men echter kunnen aantonen, dat er in geen enkel geval sprake is van een goddelijk ingrijpen. Alles wat hiermee samenhangt is dan ook, zowel voor als tegenstanders, een kwestie van geloof. Een geloof is echter niet een waarde die men anderen als deel van de werkelijkheid zonder meer op kan leggen. Evenmin zal men het geloof en alle daarin voorkomende waarden en begrippen redelijk kunnen uitleggen of verklaren.
Velen echter wensen hun geloof redelijk te maken. Als gevolg bouwen zij een soort wetenschap op, gebaseerd op filosofie, openbaringen en beweren nu, dat zij daardoor kunnen bewijzen, dat er een God bestaat, dat deze God hen heeft uitverkoren, dat hún leer de juiste is e.d. Uitgaande van de stoffelijke en redelijke mogelijkheden zijn deze stellingen echter kolder, onbewijsbaar, onredelijk. Toch zullen de mensen van anderen eisen, dat hun geloof als dé waarheid wordt erkend. Zij vergeten daarbij, dat werkelijke feiten overal moeten gelden en overal tot stand gebracht kunnen worden, mits men de condities, die aan het tot stand komen van de feiten verbonden zijn, voldoende kent. Op het ogenblik, dat men van anderen een aanvaarden van feiten als een stoffelijke werkelijkheid eist, zullen de stellingen dan ook gedemonstreerd moeten kunnen worden. Zover gaat men echter bij het godsdienstig denken niet. Men gaat daar al te vaak niet uit van feiten, maar van alles wat men graag zou willen.
Was een dergelijke denkwijze vroeger alleenrecht van de kerken, zo blijkt zij in deze dagen eveneens voor te komen in de politiek, de economie enz. Daarbij worden eigen wensen tot recht verklaard, zonder dat hiervoor redelijke argumenten kunnen worden aangevoerd. Men gaat eenvoudig uit van stellingen zonder meer. Wanneer men stelt: “ik heb geld nodig, dus moeten anderen er voor zorgen dat ik dit ook krijg”, is dit dwaasheid. Een voorbeeld van deze wijze van denken is op het ogenblik het volgende.
Men wenst een vrij beroep uit te oefenen, maar wil de daaraan verbonden zorgen, moeilijkheden en risico’s niet aanvaarden. Daarom eist men als musicus, schilder, beeldhouwer, of schrijver, bv. een zekerheid op rekening van de gemeenschap, zonder dat men nu ook bereid is daarvoor een vaste en door die gemeenschap gevraagde prestatie in de plaats te stellen. Vrijheid in wijze en tempo van werken te eisen en gelijktijdig onafhankelijk van deze prestatie en de daaraan verbonden mogelijkheden een zekerheid te eisen, is echter onredelijk en zelfs een tegenstrijdigheid.
Wanneer een mens echter zo begint te denken, zal hij al snel niet meer begrijpen, dat zijn denken strijdig is met de werkelijke mogelijkheden enz. Het gevolg is, dat hij tracht geheel de wereld, de gehele maatschappij, onderdanig te maken aan zijn eigen maatstaven en eisen. Het einde daarvan is meestal een schromelijke zelfoverschatting. Deze absolute zelfoverschatting zal misschien minder ernstige gevolgen hebben bij een kunstenaar, die uiteindelijk een dienende taak in de gemeenschap kan en moet vervullen, maar verder niet al te veel in de melk te brokkelen heeft.
Anders wordt het echter, wanneer een politicus van een dergelijke zelfoverschatting blijk geeft. Deze mensen hebben over het algemeen een zeer grote invloed op de verhoudingen tussen hun medemensen. Zij zullen op grond van hun wensen tegenstrijdige ontwikkelingen gaan bevorderen; bijvoorbeeld socialistisch streven en gelijktijdig bezitvorming bevorderen, is een dergelijke tegenstrijdigheid. Het socialisme is immers een systeem, dat gebaseerd is op een onteigening van alle persoonlijk bezit, om daarvoor een algemeen bezit in de plaats te stellen, dat een ieder ten dienste staat.
Wil men het strijdig zijn van bovengenoemde punten niet erkennen, dan schept men een reeks van ontwikkelingen, die politiek onaanvaardbaar zijn en sociaal steeds grotere verwarringen tot stand brengen. Economisch ontstaan onnodig ingewikkelde situaties, terwijl belangenstrijd zonder werkelijke noodzaak toeneemt. Het regelen daarvan is haast niet mogelijk. Een voorbeeld hiervan kunt u vinden in de tegenstrijdigheden binnen de sociale wetgeving en de belastingwetten van uw land sinds 1947.
Ik geef u deze voorbeelden alleen om duidelijk te maken, dat er tussen het denken van de mens, de denkgewoonten en fouten van de mens en de sociale en politieke situaties op de wereld een samenhang moet bestaan. De daardoor ontstane verwarringen kan men alleen opheffen, de wereld kan men alleen verbeteren, wanneer men eerst leert zuiver te denken. Zuiver denken betekent vooral, dat men een onderscheid weet te maken tussen feiten en begrippen.
Ik geef u hier enkele begrippen en vergelijk deze met de feiten, zover dit mij mogelijk is binnen dit bestek. De mens pleegt te denken in waarden van goed en kwaad. Hij kan niet anders. Men kan voor zich wel stellen, dat iets niet zó goed of zó heel erg is, maar werkelijk daaraan innerlijk geloven doet men niet. Het blijft steeds een zwart-wit verhouding. Goed en kwaad zijn echter niet, zoals de mens verkeerdelijk pleegt te stellen kosmische, eeuwige en onveranderlijke waarden. De kosmos kent wetten, maar geen goed en geen kwaad. De kosmos en de natuur zullen steeds weer het evenwicht trachten te herstellen.
Wanneer men dus iets doet wat ‘kwaad’ is, zal men door de natuur of de kosmos uiteindelijk worden gedwongen, om – tegen eigen willen desnoods – het goede tot stand te brengen.
Wanneer men alleen het ‘goede’ doet, zal dit goede ergens anders toch weer kwaad ten gevolge moeten hebben. Want evenwicht moet er nu eenmaal zijn. Nu hoeft u hieruit niet af te gaan leiden, dat er in de kosmos dus geen verschil is tussen licht en duister. Deze waarden zijn wel aanwezig, maar zijn goed nog kwaad, zij zijn slechts de grenzen, binnen dewelke fenomenen tot uiting kunnen komen. Maar de menselijke begrippen van goed en kwaad berusten, gezien vanuit een kosmisch standpunt, alleen op waan.
Leven ís. Leven is niet goed of kwaad; het is, zonder meer. Ook wanneer men dit uiteindelijk leert beseffen, zal men echter een aanpassing van de feiten aan het eigen bestaan moeten vinden; de mens kan nu eenmaal niet leven zonder te oordelen. De enige oplossing is; zijn oordeel steeds weer op het eigen Ik te baseren en zich daarvan bewust te blijven. Dit is een gevaarlijke en moeilijke taak. Al te snel zal men geneigd zijn om te stellen: alles wat ik wil is goed, alles wat ik niet wens, is kwaad. Velen doen dit in feite ook. Denk aan Charles, Nikita enz. Vanuit een menselijk standpunt kan men het best zeggen: alles wat eigen zekerheid vermindert, is kwaad. Dus niet alles wat eigen verlangens frustreert, maar alles wat eigen zekerheid en mogelijkheid tot zelfbehoud schaadt. Goed is dan alles, wat de zekerheid van het eigen Ik en de veiligheid daarvan bevordert.
Wanneer zekerheid en onzekerheid even in de plaats worden gesteld van de gangbare woorden goed en kwaad, kunnen wij ons baseren op het feit, dat algehele zekerheid overeenkomt met algehele rust. Dan luidt de volgende stelling: Naarmate de mens meer ‘het goede’ in algemene zin nastreeft, zal hij minder persoonlijk en minder bewust leven. Hij leeft niet meer zelf, maar wordt geleefd door alles, wat hij heeft nagestreefd. Wanneer wij, vanuit onze sferen, ons bezig houden met de begrippen van goed en kwaad, komen wij voor zeer eigenaardige feiten te staan. Wij moeten rekening houden met de mens en het menselijke denken. Aan de andere kant bestaat voor ons echter de onmogelijkheid te beseffen, waarom niet intrinsieke punten iets van goed tot kwaad kunnen maken, of omgekeerd. Waarom zijn bepaalde dingen goed, wanneer zij kerkelijk bevestigd zijn, burgerlijk aanvaardbaar, zodra zij bij de burgerlijke stand zijn ingeschreven, maar zondig en kwaad, wanneer dit niet is gebeurd? Wij begrijpen niet, waarom het goed is, een ander te veel geld af te nemen, zolang dit gaat volgens algemeen aanvaarde handelsmethoden, maar kwaad wordt wanneer men mensen – met hun eigen medewerking – geld afneemt zonder daarvoor iets in ruil te geven dan wel dit op een wijze doet, die anderen niet hebben gebruikt en daarom oneerlijk noemen.
Wanneer u woekerwinsten maakt in de handel, dan is dit in onze ogen eenvoudig een vorm van diefstal. Dit mag echter niet gezegd worden. Want er zijn mensen, die bv. een flesje parfum inkopen voor fl.2.50 en dit voor fl. 27.50 verkopen. Dan mag men niet zeggen, dat dit diefstal is, want dit is nu eenmaal in deze handel gebruikelijk. Wanneer u iemand echter fl.10 uit de zak pakt – waardoor u dus de ander in verhouding minder ontneemt – is dit wel kwaad. Men gaf er niets voor terug en heeft dus diefstal gepleegd. Brengt men iemand ertoe door misleidende beloften enz. fl.10 te geven, dan is dit oplichting. Wanneer men iemand echter vele beloften doet, die zo misleidend zijn gesteld, dat verkeerde verwachtingen worden gewekt omtrent bv. een bepaald product, dan is dit alleen maar goede reclame. Het zal u duidelijk zijn, dat vanuit de sferen dergelijke menselijke beoordelingen nogal verwarrend werken.
Iemand iets ontnemen, op welke wijze dan ook, zonder daarbij aan alle eisen te voldoen, is voor ons eenvoudigweg diefstal, ongeacht handelsethiek enz. enz. De mensen zien altijd weer naar de resultaten, voor zij een oordeel over iets vellen. Bij ons echter is niet het gevolg, maar de motivering van een daad bepalend. Aan de hand daarvan alleen kunnen wij spreken over aanvaardbaar of niet aanvaardbaar, over goed of kwaad. Verder blijkt, dat de mens bij zijn denken al te veel rekening houdt met zijn gevoelens. Dit blijkt zelfs belangrijk, wanneer men feitenmateriaal verzamelt en correleert.
Voorbeeld? Een helderziende haalt bij zijn voorspellingen een juistheid van 73%. De toevalsfactor is nu 50% wanneer bij de predictie een keuze uit twee mogelijkheden moet worden gemaakt. In normale omstandigheden lijkt mij de toevalsfactor met 10% al hoog gesteld te zijn.
Wanneer nu een onderzoeker eenvoudig stelt: wij kunnen niet aannemen, dat hier sprake is van bovenzintuigelijke kennis, dus moet hier sprake zijn van een onbewijsbaar bedrog dan wel gelukkig toeval, demonstreert hij de eigenaardigheid van vele zogenaamd logisch en redelijk denkende mensen! Wat hij niet kennen wil, kent hij eenvoudig niet. Zou een dergelijke mens zich hiervan bewust zijn, dan zou dit nog niet zo ernstig zijn. De selectie van feiten aan de hand van een persoonlijke aanvaardbaarheid geschiedt echter meestal zo onbewust, dat men voor zich overtuigd blijft van eigen volledige eerlijkheid en onbevooroordeeldheid. Het denken is voor de mens klaarblijkelijk iets, dat men in delen dan wel geheel kan inschakelen naarmate eigen verlangen en inzicht dit noodzakelijk maken, zonder daarmee ook maar iets aan de waarde van het resultaat te veranderen.
Wij gaan nu over tot een volgende punt:
Wanneer men redelijk denkt, maar in dit denken waarden opneemt, die in de stof niet demonstreerbaar of bewijsbaar zijn, kan dit denken een op zich geheel logische structuur hebben, ofschoon de stellingen niet bewijsbaar zijn. Men kan hierbij opwerpen, dat deze wijze van denken toch ook de basis is van sommige wetenschappen, waarbij immers bepaalde stellingen door demonstratie bewijsbaar schijnen te zijn, maar niet berekenbaar of aantoonbaar zijn zonder deze directe demonstratie.
Bijvoorbeeld: is een rechte lijn nu werkelijk de kortste weg tussen twee punten, of is het alleen maar de kortst zichtbare weg? Nu blijkt dat bij een gebruik van dergelijke onbewijsbaarheden en abstracte waarden in het denken, deze voor de mens meer werkelijk worden, naarmate zij meer gebruikt worden. Naarmate het menselijke denken zich langer bezighoudt met waarden, mogelijkheden en structuren, die niet tot het onmiddellijk materieel kenbare en/of bewijsbare behoren, zullen zij meer een werkelijk deel van de menselijke wereld gaan uitmaken. Hieruit volgt, dat het denken niet alleen het stoffelijk leven kan verrijken, maar het ook kan uitbreiden buiten het feitelijke bestaan en daarnaast zelfs het eigen bewustzijn van de mens van de werkelijke feiten van het leven kan verwijderen.
Hier roept iemand: “Maar het abstracte denken dan?” Het abstracte denken is een werken met waarden, die geen feitelijke en vaststaande inhoud hebben. Hoe abstracter het denken wordt, hoe minder men ook werkt met voor het Ik in eigen wereld bestaande feiten. Men werkt in feite steeds meer met veronderstellingen. Nu kan men via het abstracte denken vaak de werkelijkheid weer benaderen. Dan blijkt het resultaat van een op zich abstract denken dus demonstreerbaar te zijn, het is stoffelijk aantoonbaar. De mens is nu geneigd aan te nemen, dat ook de weg, langs welke men tot het kennelijke resultaat kwam, zonder meer geheel juist is. Dit zonder meer aan te nemen, is echter weerom een denkfout. Wanneer aan de hand van een filosofie, die zich in formules laat omzetten, berekend wordt, dat er een vierde dimensie bestaat, dat er binnen die vierde dimensie bepaalde eigenschappen aanwezig zijn en dat de kleinste delen, de micro- kosmos, daarom ook bepaalde eigenschappen moet hebben, zo kunnen alle daaruit getrokken conclusies aan de hand van feiten juist lijken te zijn, zonder dat de stelling als geheel nu ook juist zal zijn. De vraag die men zich in een dergelijk geval moet stellen is niet alleen, of het eindresultaat te demonstreren is, maar ook of de weg, langs welke men tot dit resultaat kwam, in elke fase de juiste is.
Einstein bv. was een groot filosofisch denker. Alles, wat hij, onder meer met betrekking tot de relativiteit naar voren heeft gebracht, is ongetwijfeld juist en waardevol. Zelfs indien zijn stellingen gedeeltelijk bewezen kunnen worden door stoffelijke resultaten, mag men echter nog niet aannemen, dat alle stellingen, van welke hij uitging, eveneens waar en juist zijn. Vergelijk de stellingen van Aristoteles omtrent o.m. de structuur van de hemelen. Dit betekent, dat men dus ook door uit te gaan van een foutief standpunt en door verkeerde rekenmethoden soms tot een positief resultaat zal kunnen komen. Zelfs foutieve berekeningen kunnen tot de juiste uitkomst voeren, wanneer de gemaakte fouten elkaar maar compenseren. De mogelijkheid dat dergelijke fouten worden gemaakt is overigens niet zo klein als u misschien meent.
Uit het voorgaande blijkt, dat het denken een mogelijkheid in zich bergt, om, door niet op de werkelijkheid gebaseerde methoden tot een werkelijk resultaat te komen. Ten aanzien van het abstracte denken blijkt dus iets vreemds. Het is mogelijk te beginnen met stellingen en gegevens, die niet werkelijk en zelfs geheel illusoir zijn. Men kan over deze niet werkelijk nadenken, maar zal zich bij alle beschouwingen daarover baseren op de eigen werkelijkheid en alles, wat men daarin geleerd en waargenomen heeft.
Hieruit wordt alle denken gevormd. Men ontwikkelt dus een idee, waarin werkelijke waarden binnen een niet werkelijk kader worden samengevoegd. Zelfs wanneer ik kom tot eigenschap- pen van de vierde dimensie – die niet kenbaar is – zal er dus een deel van de werkelijkheid in alle gedachten daarover aanwezig zijn. Het voordeel is nu, dat men, omdat de vierde dimensie niet reëel bewijsbaar of kenbaar is, vrijelijk met alle ideeën daarover kan spelen. Er zijn geen beperkingen buiten die van eigen kennis en denkvermogen.
Nu blijkt, dat de eindconclusie, waartoe men komt, bewijsbaar is in de stoffelijke wereld. Dan zal men geneigd zijn te zeggen, dat men zijn stellingen hiermede alle als juist bewezen heeft, maar dit is niet waar. Men heeft alleen aangetoond, dat de conclusie, waartoe men kwam, juist was zover het de berekende gevolgen betrof. Misschien bestaat er zelfs geen vierde dimensie, zoals men die in de stellingen heeft gebruikt, maar heeft men alleen binnen het kader van het gestelde zijn kennis en de beschikbare feiten op een zodanig andere wijze samengevoegd, dat er een totaal nieuwe samenhang van het bekende ontstond. De ‘bewijzen’ hoeven dus niet op de stelling te slaan, maar zouden de nieuwe samenhang van bestaande mogelijkheden en feiten als bruikbaar bewezen hebben. Ik geef dit als voorbeeld. Want er bestaat wel degelijk iets, dat met vierde dimensie aangeduid kan worden.
Het denken is toch afhankelijk van het bewustzijn? Dan zal de een op deze wijze verder kunnen komen dan de ander?
Indien wij bewustzijn beschouwen als mede omvattend de geestelijke ervaringen en mogelijkheden, is dit niet juist. Het gestelde is alleen afhankelijk van de stoffelijke kennis en ervaring. Van daaruit vormt zich immers de reeks van voorstellingen, beelden, kortom alle elementen, die voor het samenstellen van een dergelijke theorie gebruikt kunnen worden. Wij spreken op het ogenblik niet over de innerlijke mens, maar over het menselijke denken. En het denken van de mens is nog steeds een stoffelijke functie.
Nu wij zover zijn, zullen wij eens enkele conclusies gaan trekken, die de meesten onder u wel minder aangenaam zullen vinden:
- Alles wat wordt gezegd over de sferen kan absoluut onwaar zijn en toch bevestigd worden door enkele schijnbare resultaten in uw persoonlijk leven. De wijze, waarop bepaalde verschijnselen volgens u ontstaan, hoeft dan ook niet de juiste te zijn.
- Alle conclusies, die u trekt betreffende uzelf en uw verhouding tot de wereld, uw mogelijkheden in de wereld en eventueel in een voortbestaan, zijn niet op feiten gebaseerd, maar op een persoonlijke interpretatie daarvan, die – ofschoon de gevolgen in vele gevallen zich ter bevestiging van het gestelde aanmelden – grote onjuistheden kan bevatten. Het is praktisch onmogelijk voor een mens, met zijn denken de feitelijke werkelijkheid, zelfs die van eigen wereld, geheel te zien, te erkennen, of zelfs maar een stelling op zodanige wijze op te bouwen, dat zij blijvende waarheden uitdrukt.
Nu heeft de wereld van heden zich juist op dit menselijke denken gebaseerd, daarbij uitgaand van stellingen, die niet geheel bewezen kunnen worden. Men regeert bv. tegenwoordig vaak eerder per statistiek dan bij gevoel van menselijkheid. Men spreekt veel over bepaalde vraagstukken, zonder deze werkelijk en consequent op te lossen, menende, dat dit spreken op zich reeds een oplossing kan brengen. Men meent, dat de juiste gedachte de juiste praktijk in zich sluit. Ook meent men bepaalde stellingen enz. te mogen verdedigen met middelen, die strijdig zijn met die stellingen. Er ontstaat zo een voortdurend verval van waarden, die, voortkomend uit het menselijk denken, niet meer aantoonbaar zijn, omdat men te oprecht in eigen – niet werkelijke – denkbeelden gelooft.
Voorbeeld: Het is haast niet mogelijk een oprechte communist te bewijzen, dat de kapitalistische maatschappij voor de mens even goed kan zijn als de zijne, zelfs indien de materiële bewijzen voor de hand liggen. Tegen alle feiten in zal hij steeds weer met zijn theoretische bewijzen aan komen dragen en menen, dat de wereld werkelijk zo is, als hij haar op marxistisch, dialectische wijze beziet. Zo is het ook niet mogelijk een werkelijk overtuigd christen te bewijzen, dat het huidige christendom zoveel van Christus’ werkelijke leer verschilt, dat het een grote vraag is, of Jezus, zo hij op aarde terug zou keren, nog als christen beschouwd zou mogen worden. De ander zal een dergelijke van zijn inzichten afwijkende verklaring niet kunnen aanvaarden, zelfs indien dit alles met feiten te bewijzen zou zijn; zijn denkvermogen weigert eenvoudig de bewijzen te zien.
Gelukkig staat hier iets tegenover. Een mens die een samenhangend denkbeeld bezit – samenhang is noodzakelijk – en daarin volledig gelooft, heeft voor zich een middel geschapen, dat weliswaar niet werkelijk hoeft te zijn, maar hem dwingt om dit beeld zover mogelijk tot werkelijkheid te maken. Wanneer u gelooft in een rechtvaardige God, zult u uzelf belonen en straffen in naam van die God, zonder u daarvan bewust te zijn. U zult zo voor uzelf de wetten, die u in die God meende te erkennen, waar maken. Dit kan het geval zijn voor een enkeling, maar ook voor een groep mensen, of zelfs de gehele maatschappij.
Vanuit het Ik maakt men door het denken vele dingen voor zich waar, die niet behoren tot de stoffelijke werkelijkheid. Wanneer ik nu in mijzelf een beeld opbouw van een God- onverschillig welke – een hogere kracht, een bron van energie, die mij sterkt, terwijl ik daarin volledig geloof, zal ik alles doen in het eigen wezen, om dit geloof, deze vorm van denken, waar te maken. Men zal zelfs zover gaan, dat men alle maatregelen neemt, om zich de waarheid van deze denkbeelden te bewijzen. Daarbij is de werkelijkheid van eigen wereld iets, dat op de tweede plaats komt.
Wij kunnen bewijzen, dat bepaalde grote onderzoekers zo nu en dan oneerlijk waren. Niet dat zij bewust oneerlijk wilden zijn, maar omdat zij onbewust de uitkomsten van hun experimenten zó vervalsten, dat zij de stellingen van een tegenstander konden aanvallen en de juistheid daarvan op een voor het ik zeer bevredigende wijze konden ontkennen. Deze eigenschap van de mens, die door zijn denken dus aan de werkelijkheid nieuwe elementen pleegt toe te voegen, resulteert in een leven, in een andere vorm van werkelijkheid dan de rest van de schepping: planten, dieren, soms ook andere volkeren en groepen. De geamendeerde werkelijkheid geldt dan voor de persoon, die deze innerlijk erkent en allen, die deze werkelijkheid op dezelfde wijze met hem delen.
Nu ik ook dit punt heb gesteld, wordt het tijd een heel andere werking van het denken te bezien. Wanneer wij terugbladeren in de werken van een schrijver als Jules Verne, treffen wij daarin beelden zoals van vele wapens, die in zijn tijd nog niet bestonden, vliegtuigen zwaarder dan lucht, onderzeeërs en zelfs een reis naar de maan. Nu mag gesteld worden, dat de structuur van een moderne maanraket veel verschilt van het voertuig, dat door Verne beschreven werd. Het principe, waarvan hij uitgaat, is echter ongeveer gelijk aan het nu gebruikte: een raket is een projectiel, dat, in plaats van uit de loop te worden geschoten de loop met zich meevoert en voortdurend op zijn plaats van afvaart vuurt.
Nu kan men stellen, dat deze schrijver bepaalde industriële processen en uitvindingen heeft voorzien. Zelfs nieuwe sociale structuren en wapens vinden wij bij dergelijke schrijvers – bv. Wells – aangeduid. Zij dromen, deze schrijvers. Uitgaande van werkelijke mogelijkheden ontwikkelen zij een zeer willekeurig beeld van verdere ontwikkelingen. Het stellen binnen een roman van bepaalde uitvindingen als bestaand, houdt echter in, dat men anderen suggereert dat deze uitvindingen werkelijk mogelijk zijn. Hoe meer de schrijver zijn droom baseert op de werkelijkheid, hoe groter de suggestieve invloed op de lezers zal zijn.
Dit voert tot de vraag, of zeer vele mensen niet juist door de scheppende fantasieën van een schrijver gedreven worden tot uitvindingen, die zij anders nooit zouden gedaan hebben? Omdat zonder het suggestieve verhaal, men niet in de mogelijkheid van deze uitvindingen geloofd zou hebben. Ik stel hier, dat een op zich fantastisch beeld, dat op een voor anderen aanvaardbare wijze kan worden voorgesteld – en dus enigszins op bestaande mogelijkheden, ontwikkelingen, kortom, werkelijkheid is gebaseerd – de mensen tot verwerkelijking daarvan aanspoort, zodat de droom in grote lijnen – maar nimmer in details – tot werkelijkheid zal worden gemaakt.
Het denken is dus niet in de eerste plaats een erkennen van de realiteit in het nu, maar eerder het scheppen van een werkelijkheid in een – nu nog hypothetisch – morgen. Dan heeft denken een scheppende functie.
Wanneer dus een mens denkt in ‘angst en vrees’, wanneer hij zijn denken laat overheersen door zijn behoefte aan zekerheid, de behoefte om toch vooral alles, wat vreemd is, af te wijzen, zal hij op de duur een situatie scheppen, waarbij voor hem niets van buitenaf meer werkelijk aanvaardbaar kan zijn. Zo dit als een grote schade voor eigen mogelijkheden betekent, is er nog een ernstiger aspect: zijn angsten zal hij omzetten in feiten, zodat hij zelf de oorzaken van zijn vrees tot werkelijkheid maakt.
Voorbeeld: Men is bang, dat Rusland op Amerika, of Amerika op Rusland, zal gaan schieten. Daardoor zullen beide partijen gewezen worden op de mogelijkheid, dat de ander in zal grijpen. Zij worden op deze wijze er toe gebracht middelen ter verdediging te ontwerpen, waardoor de angst bij de tegenstrever steeds sterker wordt. Deze zal op zijn beurt nieuwe wapens of middelen ter verdediging scheppen en zo de angst op zijn beurt weer vergroten. Een bepaalde gedachte kan, wanneer zij een voldoende groot aantal mensen betreft, werken als een slingerkring, als een zichzelf voortdurend hoger opwerkende slinger, die elke keer dus, wanneer hij een bepaalde kant bereikt, een zetje krijgt, zodat hij eerder en hoger de andere zijde bereikt. Dit zal zolang verder gaan, tot de slinger ergens over de kop gaat en in een bepaalde richting door blijft draaien. Zodra het zover is gekomen, zal het gevreesde worden gerealiseerd, waardoor de oorzaak van de angst wordt opgeheven. In de huidige wereld is het alleen nog maar de vraag, of er iemand overblijft, die dit nog kan constateren.
Wanneer men echter gelooft aan iets goeds, bv. dat een mens nooit zo slecht is als hij wel lijkt, schept men ook iets. De ander komt in een moeilijke situatie te verkeren. Om met mij contact op te nemen, zal hij ook mijn – voor hem misschien onwerkelijke – gedachtewereld moeten beroeren. Hij kan moeilijk het gunstige beeld teniet doen, zonder hierdoor zichzelf van zijn kwade eigenschappen bewust te worden. Dit is slechts zelden zijn wens. De ander zal er daardoor toe gebracht worden, althans enigszins te beantwoorden aan het beeld, dat men zich van hem gevormd heeft. Zijn er genoeg mensen die zich een goede voorstelling maken van de ander, dan zal deze ander op de duur tot een ideaal worden en trachten daaraan te beantwoorden. In de praktijk blijkt dit alles niet zonder meer mogelijk. Er zijn grenzen aan het menselijke vermogen zich aan de denkbeelden van anderen aan te passen. Toch ontdekken wij, dat bv. filmsterren, staatslieden e.d., die door velen worden bewonderd, alles doen om aan de verwachtingen van de menigte te voldoen. Genoemde personen weten namelijk wel, dat zij alleen door het ideaal beeld, dat in velen leeft, te activeren, de mogelijkheid bestaat in het leven van die anderen binnen te treden. Het resultaat is vaak verbluffend. Wanneer men in films enz. altijd de avonturier, de held, de vamp e.d. moet zijn, identificeert het publiek de rol met de persoon. Dergelijke sterren blijken dan ook in het dagelijkse leven de eigenschappen te vertonen, die zij in films ten toon spreiden.
Wanneer men van iemand steeds weer een bepaalde houding verwacht, komt er een ogenblik, dat de mens zichzelf niet meer kan helpen en althans uiterlijk aan die verwachtingen gaat beantwoorden. Zo kan men door het denken zowel aan zichzelf als aan anderen een bepaalde rol opleggen en zo de betekenis voor de wereld voor een groot deel bepalen. Daarbij blijkt verder, dat, zo een bepaalde rol maar lang genoeg wordt gespeeld, deze in de plaats gaat treden van de oorspronkelijk persoonlijke eigenschappen, zo de werkelijkheid aanpassend aan het door de gedachten gevormde beeld van de werkelijkheid.
Wanneer wij vanuit onze wereld de uwe bezien, aanschouwen wij vele, grotere groepen van mensen, waarvan het denken niet in overeenstemming is met de op aarde bestaande feiten. Verder zien wij, dat deze groepen, naarmate zij intenser en overtuigder denken, geneigd zijn hun geloof of denken ook op aarde tot werkelijkheid te maken. Helaas spelen hierbij een te grote achterdocht en verkeerde beelden van persoonlijke belangrijkheid of macht een zeer belangrijke rol. Men is geneigd een macht, die men zich binnen het denken toekent – ook al bestaat deze dus niet in het heden als werkelijkheid – met alle middelen tot werkelijkheid te maken, zelfs wanneer dit ten koste van een mogelijke zelfvernietiging gaat: het denken is belangrijker geworden dan zelfbehoud en het denkbeeld neemt de plaats in van eigen leven. Men wordt dan in gedrag irreëel, maar schept daardoor gelijktijdig een nieuwe realiteit. Wanneer wij dit alles alleen reeds op stoffelijke basis, alleen aan de hand van de autosuggestieve en suggestieve uitwerkingen van een vaste overtuiging, een vast geloof, kunnen stellen, mogen wij ook zeggen dat elk denken, dat zich bezig houdt met een in het Ik bestaande en volledig uitgewerkte voorstelling van een werkelijkheid in staat zal zijn, de waarheid van het innerlijk gestelde op de duur voor zich, en mogelijk zelfs aan anderen, te bewijzen.
Op geestelijk gebied geldt overigens ongeveer hetzelfde. In ieder geval kan gesteld worden:
Wanneer ik geloof aan een demon die niet in werkelijkheid bestaat, schep ikzelf die demon. Gelooft men aan een beschermengel die er niet werkelijk is, zo schept men zich deze beschermengel. Wanneer de gedachte de kracht heeft, dit alles te doen, is het wel zeer belangrijk, dat men leert zijn denken op de juiste wijze te regelen. Want indien men door zijn angst voor een bepaalde demon deze mogelijk voor zich geschapen heeft, zo zal men aan deze demon onderdanig zijn. Want de demon komt uit het Ik voort en wordt als zodanig aanvaard boven de werkingen en realisaties van het bewustzijn van de werkelijke wereld.
Een groot deel van de psychische afwijkingen die wij in de moderne wereld zien is ons inziens hieraan te wijten. Er is geen sprake meer van een eenvoudig, verklarend geloof, dat het de mens mogelijk maakt de werkelijkheid van het leven zonder meer te aanvaarden. Er is sprake van een z.g. veel redelijker denken, dat echter in zijn ontleden van het leven en de daarin werkende krachten te ver is gegaan, en de mens zo confronteert met een wereld, die hij alleen voor zich en op een geheel persoonlijke wijze nog samen kan voegen tot een aanvaardbaar geheel, waardoor de wereldvoorstelling en zelfs de beleving van de werkelijkheid de mens met vele anderen – zo niet allen – in strijd brengt.
Hiermede ben ik aan mijn hoofdthema voor heden gekomen.
Elk denkbeeld kan dus inderdaad worden gezien als een werkelijkheid, zij het een werkelijkheid, die even vluchtig is als het denkbeeld zelf. Het is een persoonlijke werkelijkheid. Wanneer een groot aantal mensen echter gelijktijdig dezelfde persoonlijke werkelijkheid in zich erkennen, maken zij deze tot een ook in de werkelijkheid buiten het Ik kenbare factor. De realiteit van de wereld als geheel zal dus hierdoor worden gewijzigd. Verder blijkt, dat het gevormde denken en het scherp omschreven denkbeeld een veel grotere invloed hebben buiten het Ik, dan het vage denkbeeld.
Een vaag geloof in God blijkt voor een gelovige minder contact met die God, maar zal ook minder mogelijkheid tot verwerven van krachten uit die God met zich te brengen. Deze kracht zal – zelfs indien wij stellen, dat zij hoofdzakelijk dankzij autosuggestieve invloeden verworven wordt – slechts één vierde bedragen van de kracht, die verkregen wordt door een mens, die een scherpe en nauw omschreven voorstelling van zijn God heeft. Hoe meer de mensen trachten God in het innerlijke beeld terug te brengen tot een enkel, alomvattend Wezen, hoe onvoorstelbaarder Hij wordt. Dit laat weer enkele conclusies toe.
De volkeren in de oudheid geloofden aan vele goden, elk een nauw omschreven facet zijnde van een grote werkelijkheid. Zij stonden daardoor dichter bij hun goden en konden uit die goden in verhouding meer kracht putten. Daardoor konden wij het bestaan van deze goden in hun wereld ook sterker en overtuigender gemanifesteerd zien, dan volgens de moderne denkwijze – de grote en kosmische Godheid – ooit mogelijk zal zijn. Wanneer wij dit erkennen, betekent dit nog niet, dat wij nu terug moeten keren tot de eenvoudigere godsbeelden, die men tegenwoordig afgoderijen pleegt te noemen, ofschoon de leringen, aan deze kleine goden verbonden, in hun tijd zeker uitingen waren van groot inzicht en grote wijsheid. Wel kunnen wij stellen: er is in ons behoefte aan een meer gevormde voorstelling omtrent – of van – een bepaalde kracht die ons helpt. Indien wij aan kunnen nemen, dat deze bepaalde kracht ons inderdaad helpen kan, zal dit denkbeeld alleen reeds een feitelijke hulp voor ons betekenen, de innerlijke onzekerheid verdwijnt.
Voorbeeld: een mens moet over een smalle balk op zeer grote hoogte balanceren. Kan men deze mens op overtuigende wijze suggereren, dat twee engelen naast zijn schouders gaan en hem zullen steunen, dan zal hij snel en rechtop zijn weg gaan. Hij wordt niet duizelig, valt niet, strijdt niet tegen een steeds weer bijna verstoord evenwicht. Hij heeft nergens last van. In de plaats van training, ervaring enz. komt deze – imaginaire – zekerheid. Laten wij echter eenmaal de angst voor de hoogte en de smalle balk ontstaan, dan zijn geen honderd werkelijke helpers in staat de mens voor duizelingen enz. te behoeden.
Wanneer dit nu zo is, vrienden, zal elk beeld, dat in de gedachten sterk genoeg omschreven is en waarin het ik volledig genoeg gelooft, dit Ik kunnen steunen en aanvullen. Indien u dit aanvaardbaar acht, mag ik ook stellen, dat elke mens, die in zichzelf zwakheden of tekortkomingen erkent, er goed aan zal doen om zich – bewust van hetgeen hij doet – een gedachtebeeld te construeren, dat volgens hem aanvaardbaar, juist en logisch voor hem, alle eigenschappen bezit, waaraan hij zelf te kort heeft. Verder dient deze mens zich dan voor te stellen, dat het Ik met dit wezen verbinding op kan nemen en zo door dit wezen kan worden bijgestaan. Hierdoor zal uit deze irreële denkwijze een suggestie uitgaan, waardoor vele niet erkende, of tot op heden niet geuite mogelijkheden en eigenschappen van het Ik op de voorgrond komen en zo de mens tot een vollediger en meer afgeronde persoonlijkheid maken dan hij zonder dit zou kunnen zijn. Klaarblijkelijk heeft het denken mogelijkheden, waardoor men het Ik kan afronden, aanvullen en grotere mogelijkheden verschaffen.
Zo dit voor enkelingen mogelijk is, zal dit eveneens voor groepen tot de mogelijkheden behoren. Daarbij treedt echter een nieuwe factor op: zolang het een zaak is, waarin slechts één persoonlijkheid betrokken is, zal geen uiting noodzakelijk zijn. Voor de groep komt de vraag van uiterlijke erkenning meer op de voorgrond. Wanneer een groep gelooft aan bepaalde ideale eigenschappen voor zich, zal zij deze kunnen verwerven. Indien zij echter gelijktijdig zoekt naar een erkenning van dit ideaal in de buitenwereld, maar er aan twijfelt, of deze ooit zal komen, zal door deze wijze van denken de erkenning onwaarschijnlijk zijn. Bij het uitblijven ervan zal echter het ideaal sterven, omdat erkenning daarbij nu eenmaal voor de groep een mede bepalende factor was.
Ook een volk, blijkt als geheel vaak behoefte te hebben aan een irreëel beeld – Nederlandse Maagd, John Bull enz. – waarin de ideale karaktereigenschappen van het volk zo zeer zijn uitgedrukt, dat men zich in buitenland zowel dit land als alle landslieden niet anders dan zo voor kan stellen. Dit is op zich vaak een onbewuste band, die in het redelijke denken niet zo intens ervaren wordt. Door deze wijze van zelfsuggestie zullen binnen dit volk dan de eigenschappen, die als kenmerkend werden gesteld – ook al was er geen werkelijke achtergrond of reden voor – in alle delen van dit volk tot werkelijkheid worden.
Met dit alles hebben wij ons nog niet bezig gehouden met de krachten in de geest, die door het denken bereikt kunnen worden. En toch zijn er ook in de geest vele belangrijke krachten en entiteiten. Maar aan de contacten met de geest is nu eenmaal meer verbonden. Eerst wanneer een mens werkelijk geloven kan in de werelden van de geest, zullen wij voor die mens ook reeds tijdens zijn stoffelijk bestaan een steeds meer kenbare werkelijkheid worden. Hoe intenser de mens gelooft en hoe scherper en duidelijker de voorstelling, die hij van die werelden heeft – evenals van de mogelijkheden daarvan – hoe sterker deze de stoffelijke omstandigheden, handelingen en mogelijkheden van de mens kan beïnvloeden. Daarbij natuurlijk ook: hoe groter het aantal manifestaties van geestelijke kracht men zal kunnen verkrijgen. Voor iemand, die een wetenschappelijk bewijs zoekt, voert dit tot een eigenaardig dilemma: wanneer men redelijk waarneemt en denkt, beperkt men de mogelijkheid van een manifestatie tot bijna nul. Wanneer men zonder meer gelooft, zullen er wel manifestaties komen, die dan echter weer onredelijk, moeilijk bewijsbaar en voor de redelijke denker onwaarschijnlijk zijn.
U meent misschien, dat ik tracht aan te tonen, dat er meer dan één waarheid bestaat? Toch is dit niet juist: er bestaat maar één absolute waarheid. Wel kan worden gesteld, dat de waarheid, die de mens beseft, altijd een betrekkelijk waarheid zal zijn. Neen. Mij gaat het om het volgende. Wanneer wij denken als zodanig bezien, daarbij gedachtekracht en andere gelijksoortige inwerkingen buiten beschouwing laten, kunnen wij stellen, dat elke verschuiving van waarderingen in het denken van de mens – mits voor het Ik logisch aanvaardbaar en redelijk – tot gevolg zal hebben, dat de werkelijkheid, waarin men feitelijk leeft, zich enigszins wijzigt. Het is niet noodzakelijk, dat de wijziging dus ook voor de buitenwereld logisch en redelijk aanvaardbaar is.
Hieruit volgt, dat geheel de wereld met al haar condities en omstandigheden in handen van de mensen is. Dan hebben wij niet te maken met een steeds onontkoombaarder lijkende crisis of een steeds toenemend atoomgevaar, maar met een menselijk denken, dat niet in staat blijkt te zijn bepaalde essentiële factoren in het menselijke denken, zoals wantrouwen, vrees, zelfzucht e.d. te veranderen.
Ten dele vloeit dit voort uit een verkeerd hanteren van menselijke maatstaven. Volgens de huidige normen was Thomas Alva Edison geen man van de wetenschap, maar een kwakzalver, die toevallig ook een groot uitvinder was. Dit niet wetenschapsmens zijn, is te wijten aan het feit, dat hij over een beperkte theoretische kennis beschikte, doch aan de hand van zijn innerlijke visie juist daardoor er toe kwam vele dingen te proberen, die volgens de wetenschap van zijn dagen eenvoudig niet mogelijk waren. In zijn tijd heeft men op wetenschappelijke gronden o.m. beweerd, dat elektrische verlichting van een irreëel huis nimmer tot de rendabele mogelijkheden zou behoren, zodat zijn zoeken naar een bruikbare gloeilamp, die de vonkenboog kon vervangen, in feite maar kolder was. Maar Edison geloofde in deze mogelijkheden. Hij werkte in Menlo park door, zonder zich van alle wetenschappelijke betogen ook maar iets aan te trekken en bracht, geleid door zijn feeling, zijn inspiratie, door hard werken, vele wonderen tot stand. Ook voor u zal dus als waarheid kunnen worden gesteld: wanneer u volledig kunt geloven in het bestaan van, of de mogelijkheid van iets, wat redelijk niet aanvaardbaar is of lijkt, zult u binnen de middelen, die u daartoe bezit, dit toch voor uzelf tot werkelijkheid maken en, zo het eenmaal een persoonlijke werkelijkheid geworden is, eventueel met de wereld delen.
Een mens, die voor zich het geloof heeft, dat hij een geniale kwaliteit in een bepaalde richting bezit, zal zijn persoonlijkheid en wezen, dankzij dit geloof, zó kunnen ontwikkelen, dat de gestelde genialiteit aantoonbaar is. Dit geldt ook, wanneer deze genialiteit in het begin niet bestond en het gestelde in het begin illusoir scheen. Een voortdurend streven naar een uiting van deze genialiteit maakt haar op de duur tot werkelijkheid. De ontwikkeling van de mens wordt door zijn denken, zijn zelfvertrouwen enz. bepaald, althans voor een zeer groot deel. Dan zal op dezelfde wijze ook een zeer groot deel van de wereld door een juiste wijze van denken geregeerd en geregenereerd kunnen worden. Dan kan het contact met hogere werelden en de geest uiteindelijk een werkelijkheid zijn, die dankzij de juiste instelling van eigen wezen, het juiste denken, aantoonbaar wordt.
Mijn conclusie luidt hier:
Alle denken, dat alleen aan materieel redelijke normen is gebonden, is niet in staat, om het eigen wezen van de mens of zijn wereld te beheersen, te wijzigen, of scherp te definiëren. Alleen een wijze van denken, die de stoffelijke werkelijkheid althans ten dele verlaat, zal een werkelijke vooruitgang in de mens en in de wereld mogelijk maken.
Hieruit volgt dan weer een tweede conclusie:
Wanneer wij ons bezig houden met geestelijke krachten, met dromen, denkbeelden en idealen, is redelijkheid niet het juiste middel om iets te bereiken. Wij zullen juist hier mogen grijpen naar het onredelijke, onder voorwaarde dat wij onze – van de redelijkheid afwijkende – beelden zo scherp mogelijk omschrijven. Wanneer u gelooft, dat u God in uw wezen kunt ontvangen of erkennen, zult u allereerst moeten definiëren, hoe dit dan zal zijn. Eerst wanneer men dit ‘hoe’ heeft beantwoord, zal men de openbaring in het Ik kunnen begrijpen en aanvaarden. Door de definitie is de openbaring reeds een feit geworden, een mogelijkheid, die voor realisatie binnen de beperkingen van het gestelde beeld geheel vatbaar is. Zolang eigen zoeken naar contact met God echter beperkt blijft tot een vaag verlangen of een vaag zoeken, zal men niets kunnen bereiken. Zoals dit voor u geldt, zal dit voor iedereen met een menselijk of daarmede overeenstemmend bewustzijn eveneens gelden. Wanneer ik weet, dat in mijn geloof een tegenstrijdigheid bestaat, is het mij reeds hierdoor onmogelijk, daarmede iets te bereiken.
Slechts een denkbeeld dat voor mij geheel aanvaardbaar is en zonder enig voorbehoud of innerlijke strijdigheid binnen het Ik wordt aanvaard, zal gehanteerd kunnen worden op de voorop geschreven wijze.
Vervolgens moeten wij ons realiseren, dat het denken van de mens niet slechts door opvoeding, erfelijkheid, omgeving e.d. beïnvloed wordt, maar ook door eigen persoonlijkheid. En deze persoonlijkheid of eigen geest wordt beïnvloed door ervaringen en kennis, opgedaan in misschien wel ongetelde levens. De eigen geest heeft verder contact met vele werelden buiten de eigen – voor u de stoffelijke – wereld. Al deze contacten worden eveneens tot factoren, die op het denken van de mens hun stempel kunnen drukken. Nu kunnen dergelijke contacten niet bewezen worden. Maar voor het ego zijn zij altijd waar. Het kan zich aan deze inwerkingen niet onttrekken. Een bewust gebruik maken van deze mogelijkheden van het Ik is echter eerst dan mogelijk, wanneer een duidelijk beeld ervan is verkregen op bewust vlak. Op grond van het voorgaande kan het voor u, vrienden, dus beter zijn te geloven in een Zomerland, dat primitief is, met huisjes zoals op aarde, een land, waarin men zich een geestelijke villa aan het bouwen is en misschien zelfs een geestelijke tuinman of keukenmeid kan huren, dan alleen te geloven aan een vage wereld, waarin niets definitiefs bestaat. Hoe de geestelijke wereld in wezen werkelijk is, doet vreemd genoeg minder ter zake: wanneer u in een Zomerland gelooft, zullen alle invloeden, die u in dit beeld hebt erkend, binnen uw eigen wezen gewekt zijn en bruikbaar worden. Het is dan op een beperkte – en voor velen misschien wel te bekrompen wijze – is het dan mogelijk de andere wereld te beleven, krachten uit die andere wereld te putten, boodschappen uit die wereld te ontvangen.
Op het ogenblik, dat men op het beeld, dat zo ontstond, kritiek gaat uitoefenen die niet meer voortkomt uit eigen wezen, maar gebaseerd is op bv. een algemeen geldende logica enz., bedreigt men niet slechts eigen voorstelling en geloof, maar ook al hetgeen uit deze waarden werd verworven of nog te verwerven zou zijn. Het is voor ons noodzakelijk, dat ons geloof een vorm heeft. Hoe scherper wij ons geloof vorm geven, het desnoods zelfs stoffelijk uitdrukkend in symbolen, handelingen, rituelen, hoe juister en scherper de krachten waaraan wij geloven voor ons kenbaar worden. Wanneer blijkt, dat iets, waarin wij vast geloofden, iets wat voor ons geheel werkelijk was, ondanks dit volledig geloof niet geuit kan worden, mogen wij het beeld niet geheel verwerpen. Wel zullen wij moeten zoeken naar de wijzigingen, die noodzakelijk zijn, om ons beeld en geloof tot een actieve, ook in eigen wereld tot uiting komende kracht te maken.
U kent waarschijnlijk het verhaal van de gloeilamp. Hoe lang heeft de uitvinder proeven genomen, hoelang heeft hij niet moeten zoeken voor hij een fiber, een vezel vond, die taai genoeg en houdbaar genoeg was, om de eerste kooldraadlamp daarmee te vervaardigen. Toen deze man zag, dat de andere waarden niet geheel aan zijn voorstelling beantwoordden, heeft hij de zaak er niet bij neergegooid. Ondanks alle opmerkingen van anderen dat het toch nooit zou gaan, legde hij zijn experiment niet terzijde maar ging door, het enige onderdeel dat niet juist bleek te zijn, steeds weer te vervangen, tot de uiteindelijke oplossing gevonden was. Wanneer er in uw leven een geloof is, dat niet voldoende bevestigd wordt, mag u dan ook niet zeggen, dat dit geloof niet deugt, maar dient u zich af te vragen, waar er iets niet klopt in dit geloof. Bijna altijd blijkt dan, dat er in dit geloof ergens een beeld, een waarde, een formule, is verborgen, waarmee u het niet geheel eens kunt zijn, iets wat niet strookt met de werkelijkheid, zoals u die meent te kennen. Wijzig dan deze delen van uw geloof. Vervang ze door waarden, waarin u wel werkelijk geheel geloven kunt, tot uw geloof opeens in u actief wordt en tot resultaten voert.
Namen zijn minder belangrijk. Of gij nu zegt, dat de werkingen uitgaan van God, van Jahweh, van een Meester, of van een Scheingestalt, die men zich uit eigen denken geschapen heeft, dan wel de goden van de oudheid, is niet belangrijk. Al deze dingen zijn immers gelijkelijk waar en toch onwaar? De voorstellingen zijn alleen voor jezelf van belang. De kracht die men door middel van dit geloof kan manifesteren is echter niet alleen voor het Ik, maar voor geheel de wereld van belang. Typisch is daarbij, dat, zodra ons denken leert de voorstellingen, die binnen het Ik bestaan, te gebruiken als een middel om eigen praktische kunnen, eigen vermogen en betekenis voor het geheel van de wereld te vergroten, ergens de Werkelijke God voor ons kenbaar wordt. Die God past dan niet binnen onze dromen. Wij kunnen Hem dan ook niet omschrijven. Hij is een vaag iets, een emotie, een gevoel. Omdat wij echter een scherpomlijnde voorstelling in ons dragen, kunnen wij alle waarden van deze werkelijke beleving van het goddelijke enten op deze voorstelling en daarmede de kracht van deze ontmoeting op beheerste en bewuste wijze tot uiting brengen.
Vergelijking: wanneer ik een lichtbundel in het duister richt op de verten, zal de omgeving niet verlicht worden. Ik zal mijzelf en mijn mogelijkheden niet bij dit licht kunnen zien. Breng ik echter een vlak in de straal, dan zal dit licht reflecteren en zo alles kenbaar maken. Het licht is dan opeens ook voor mij, op mijn eigen standplaats, bruikbaar geworden. Bij een ontmoeten of ervaren van de Werkelijke God zal deze voor ons even weinig direct licht betekenen, als de schijnwerper, die op de verten gericht is. Wanneer wij echter, het uit ons denken ontstane geloof in de kracht van dit Goddelijke brengen, zal het op ons de kracht daarvan reflecteren en zo deze voor ons bruikbaar en beheersbaar maken. Het geheel van ons eigen wezen speelt dan een rol bij het gebruiken en richten van de Goddelijke krachten. Daarom mogen wij zeggen, dat God en waarlijk goddelijke krachten voor ons alleen kenbaar worden, wanneer wij deze kunnen opvangen in ons persoonlijk bewustzijn.
Indien alle mensen op de wereld leren, deze waarheid voor zich in de praktijk te brengen, zullen er ongetelde godennamen, gebruiken en rituelen op de wereld zijn. Het aantal groeperingen zal waarschijnlijk evenmin te tellen zijn. Maar is dit belangrijk? Wanneer zij allen een beeld hebben, kunnen zij allen ergens het Oneindige ervaren en de krachten daarvan gebruiken. Dat zij voor dit alles verschillende namen hebben, is dan verder van geen belang. Want op deze wijze komt er Licht in de wereld.
Niets is op het ogenblik meer noodzakelijk voor de wereld dan dit geestelijk Licht, deze innerlijke kracht. Waarmede ik aan het einde ben gekomen van mijn betoog. Want het is voor alles noodzakelijk dat er een einde komt aan de verwarringen en het wantrouwen. Overal bedoelt men het uiteindelijk wel goed. Overal zoekt men, in de hoop iets te vinden, waardoor de wereld waarlijk goed en gelukkig kan zijn. Slechts enkelen vormen daarop een uitzondering. Men heeft zelfs een innerlijk aanvoelen, in vele gevallen zelfs een geloof. Maar men weet dit nog niet te vertalen in levenswaarden, zodat het blijft bij theorieën en beperkte pogingen, maar weinig of geen invloed heeft op het gehele verloop van de dingen. Men erkent de waarheid omtrent eigen wezen niet. Men wantrouwt eigen mogelijkheden en eigen kunnen vaak nog meer dan zijn tegenstanders. De wereld is verward geraakt in z.g. redelijk denken en zijn idealen. De oplossing hiervoor is eveneens eenvoudig: erken de essence van je ideaal en pas het verder eerlijk en zonder draaierijen aan, aan de feiten en mogelijkheden. Helaas werkt de mens meestal met de feiten, maar wil hij gelijktijdig idealen dienen, die bij deze werkelijkheid in hun huidige vorm niet passen. Daardoor sterft het goddelijke in het menselijke besef. Wanneer God tot je komt en Zijn Kracht geeft, kun je niet zeggen: “Mijn god, wacht a.u.b. even. Ik moet het eerst registreren, anders weet ik niet, waar ik aan toe ben”. Dat lijkt misschien redelijk, maar maakt alle contact met de Hogere Kracht waardeloos.
Nogmaals en bovenal: maak voor uw geloof geen beperkingen. Indien u gelooft, dat uw God de wereld kan genezen van alle wonden, die leven en oorlog geslagen hebben, moet u ook geloven, dat die God één enkele zieke wil en kan genezen. Indien u meent in de wereld een taak te hebben, hebt u die ook tegenover de enkeling. Anders heeft het geloof geen waarde. Want er kan geen geloof en geen kracht, ja, zelfs geen Ware God zijn, die zich wel met het grote bezig houdt, maar het kleine niet acht of bijstaat. Op de wereld neemt men al te vaak aan, dat alleen het grote, het belangrijke telt. Men stelt, dat je in het grote dingen kunt doen, die in het kleine onmogelijk zijn. Voor de mensen is dit een feit, dat door hun eigen wijze van denken tot deel van hun werkelijkheid is gemaakt, vrienden. Daarom moet de wereld leren – en deze herziening van denkwijze is ook logisch mogelijk – dat wat geldt voor de massa, voor de enkeling geldt, terwijl alles wat voor de enkeling geldt, ook voor het geheel, voor de massa geldt. Er zijn geen verschillende maatstaven. Er is maar één wereld, één reeks van mogelijkheden, één stoffelijke werkelijkheid. Deze laatste kan door het denken herschapen worden, zolang men deze werkelijkheid als een eenheid erkent en niet tegen zich verdeeld is.
De spanning van de wereld, het duister, dat er steeds weer dreigt, komt voort uit de verdeeldheid. Leer daarom tenminste te beseffen, dat alles gelijk is. De mogelijkheden zijn voor Rusland dezelfde als voor Amerika enz. enz. Leer daarom uw denken op de juiste basis te brengen, dezelfde mogelijkheden voor allen, dezelfde maatstaven voor allen, groot of klein, volk of enkeling. Er is maar één werkelijkheid, één werkelijk voor allen hanteerbare maatstaf. Zodra men dit durft te erkennen, wanneer men redelijk durft te denken en toch de moed heeft, de onvolmaaktheden van dit redelijk denken zelf toe te geven, kan aan de hand van de vreemde wereld die uit gedachten bestaat en langzaamaan in het Ik tot werkelijkheid wordt gemaakt, het goddelijke spreken tot de mensen. Dan kan herzien worden, herschapen worden, wat nooit mogelijk zal zijn uit strijdigheid, tweeledigheid en verdeeldheid.
Vragen.
Dit doet mij denken aan Schoppenhauers “Die Welt als Wille und Vorstellung”.
Wat is willen?
Wil is het waarmaken, wat je denkt.
Volgens mij is wil een begeerte, die zo sterk is geworden, dat zij een mens in haar banden slaat, zodat hij hoofdzakelijk of zelfs alleen leeft ter verwerkelijking van dit begeren.
Wanneer u mijn onderwerp beziet, zal u blijken, dat ik vele punten toch wel enigszins anders beschouw, dan Schoppenhauer deed. Dit brengt mij echter op een ander punt. Vaak zegt men, dat alles, wat men hier te horen krijgt, eveneens te vinden is bij de Theosofen, Rozenkruisers, Katholieken, de Chinezen… enz. Ten dele is dit waar maar niet geheel. Er is ergens een gemeenschappelijke werkelijkheid, die voor alle mensen gelijkelijk geldt. Ook wij trachten voor u deze waarheid op onze wijze aan te boren. Het is dus logisch, dat daar, waar de grote waarheden worden bezien, een overeenkomst met andere leringen en stellingen ontstaat, ook al zal de toelichting enigszins anders zijn. Daarom is het mij liever, dat u dergelijke parallellen niet te veel trekt. Wanneer wij iemand citeren, is dit voor rekening van hen, die de uitspraak gedaan hebben. Maar verder trachten wij een onpartijdig inzicht te geven in de werkelijkheid.
Nu zijn er ideeën, die reeds in de holen vertelt werden, toen de eerste mensen voor het eerst tekenden. Later werden deze verhalen uitgewerkt door grote denkers. Deze grondideeën kunt u dan ook weer aantreffen bij bv. Socrates. Aristophanes heeft er zijn stukken op gebaseerd, Goethe gebruikte ze in zijn werken en Molière heeft er zijn stekeligheden aan verbonden en een letterkundige verwijst naar dergelijke oude begrippen in een glosse bij de werken van Vondel. Shakespeare heeft dergelijke dingen vaak herhaalt, soms 5 à 6 maal, daarbij de wijsheid steeds weer een andere held in licht gewijzigde termen in de mond leggende. Ieder heeft op zijn wijze daarmede gewerkt. Maar de waarheid behoort geen van hen. De wijze van zeggen is de hunne, de waarheid echter blijft zichzelf. In 1000 verschillende gedaanten blijft zij zichzelf gelijk en vormt zij steeds weer een intrinsiek deel van het menselijke bewustzijn en denken.
U moet mijn woorden omtrent het denken van deze avond dan ook niet misverstaan. Het is geen poging om u los te maken van geestelijke ideeën, of te wijzen op bepaalde beschouwingen. Het ging mij er in de eerste plaats om u een inzicht te geven in het denken en de samenhangen, die daarbij bestaan. Alleen maar geloven kan je nooit helpen, tenzij je eerst beseft, wát je gelooft, want dan alleen kun je er zelf toe bijdragen, dat je geloof tot werkelijkheid wordt. Deze strekking, één van de vele punten die ik heden aanroerde, maakt duidelijk, dat het denken een werktuig is, waardoor de mens zijn wezen richt, een geweerloop, waaruit je het projectiel van je streven drijft naar een onbekende toekomst. Het explosief, dat daarbij de werking verschaft is de behoefte om te zijn, om te leven. Dat is bij ons allen de drijfkracht van alles en maakt dan ook deel uit van onze oneindigheid. Ik staak hier om niet te ver af te dwalen.
De visualisatie van allerlei nachtmerries zal deze dus ook tot werkelijkheid maken. Hoe komen wij daar dan ooit af?
Door het goede van ons eigen denken zo sterk en voortdurend te richten, dat het alle duistere invloeden op de duur verdringt. Natuurlijk is het overwicht sterk afhankelijk van uw innerlijk geloof. Ook zal een, het goede in de wereld brengen niet betekenen, dat nu opeens voor u geen nachtmerries meer bestaan. In tegendeel: ook het offer heeft zijn plaats in de bewustwording en maakt deel uit van de positieve bewustwording. Het zal dus voor kunnen komen, dat u tijdelijk de nachtmerrie van anderen zult moeten opnemen in uzelf, om haar zo te dragen en te vernietigen. Jezus aanvaardde de nachtmerrie van een deel van de wereld, toen Hij zich liet kruisigen. Maar hij is opgestaan uit de dood en wist zo de haat en de vervolging te overwinnen.
Voor onszelf kan, op veel kleinere schaal hetzelfde gelden: wanneer u het onaangename en de angsten van anderen in uzelf kunt aanvaarden en dragen, wanneer men u er deel van wil maken en toch het goede denken voort kunt zetten, zal hetgeen men u oplegt, in het innerlijke Licht dat u door positief denken bezit, vernietigd worden. Dit is misschien wel de reden dat men stelt, dat het offer de bevestiging brengt van het geloof.
Daar moet men toch eerst rijp voor zijn, om egoïsme om te kunnen zetten in altruïsme?
In menig opzicht is het gestelde inderdaad waar. In het onderwerp, dat wij heden behandelden, is het echter van minder belang. Een kind wordt toch in doorsnee zeker niet als rijp beschouwd; zelfs met een hoge geestelijke achtergrond denkt het egoïstisch terwijl het leert zich aan de normen van het leven aan te passen. Toch zal een kind vaak intenser denken en geloven dan vele rijpere mensen.
Eigenaardig is daarbij, dat menig kind zijn intense gedachten daarbij voor zichzelf waar maakt. Dat kinderen op de maatschappij en het leven niet een veel grotere invloed bezitten, is te wijten aan het feit, dat hun voorstellingen en gedachten weliswaar zeer concreet en scherp gevormd zijn, maar over het algemeen snel plaats moeten maken voor even heldere andere beelden. Het tempo, waarin een kind zijn beelden uitzendt en innerlijk krachten put, is zó hoog, dat de rest van de wereld dit niet kan bijbenen. Desondanks blijken vele kinderen een zeer grote invloed op mensen te hebben.
Daarom mogen wij in het geval van denken enz. niet in de eerste plaats stellen, dat innerlijke rijpheid noodzakelijk is. Dit wordt het wel, wanneer wij komen tot het bewuste offer, of verder gaan naar een zuiver geestelijk terrein van werken. Ik heb mij hedenavond opzettelijk tot denken beperkt en zelfs het werkelijk bestaan van geestelijke krachten enz. zoveel mogelijk in het midden gelaten. Daarom geldt haast alles, wat heden behandeld werd, voor onrijpe zo goed als voor de rijperen. Wees niet teleurgesteld hierover, maar herinner u steeds, dat de wijze en de dwaas wandelen op dezelfde grond.
Esoterie : Denken.
Ook ik wil kort ingaan op het denken, daarbij echter uitgaande van een andere wereld: de innerlijke. Wanneer wij denken, bouwen wij voor onszelf de enige wereld op, waarin wij bewust kunnen leven. Wanneer wij onszelf willen leren kennen en wensen te weten wie en wat wij zijn, zo grijpen wij naar de gedachte en bouwen ons daarin een beeld op van het eigen Ik. Wij kunnen alleen aan de hand van het directe bewustzijn van de sfeer waarin wij vertoeven, een reëel beeld van het eigen Ik en de positie van dit Ik in en tegenover het Al beschouwen en leren kennen.
Het is natuurlijk mooi daarbij voortdurend redelijk te blijven, maar de zuivere rede ontbeert een belangrijk iets: het gevoel. Het is echter juist het gevoel, waaruit wij hoofdzakelijk leven, waaruit wij de krachten putten om te denken en te zijn. Onze gevoelens zijn sterker en krachtiger, dan onze voorstelling omtrent onze wereld zelf. Door onze ideeën van plicht en belangrijkheid zullen wij steeds weer streven, wanneer zij worden geconfronteerd met de in het Ik sterk opwellende gevoelswereld. Daarom mag aan het gevoel naast het denken een zeer grote belangrijkheid worden toegekend. Wanneer ik spreek, klinkt achter de woorden mijn eigen denken en mijn persoonlijkheid mee. Ik kan daaraan geen directe uitdrukking verschaffen en niet precies duidelijk maken, wie en wat ik ben. Maar wanneer ik mijn woorden spreek, klinkt toch op de achtergrond in een toon, in een keuze van woorden misschien, dit Ik mee. Wanneer wij denken, zal het gevoel steeds op de achtergrond staan en de richting ervan mede bepalen. Het gevoel is dan ook een zuiverder en duidelijker uitdrukking van het werkelijke Ik dan de gedachte ooit kan zijn.
Dankzij het denken wordt een groot deel van onze wezensinhoud naar buiten toegebracht en uitgestald. Wil men echter doordringen tot het werkelijke Ik, met zijn geheimen en vreemde aanrakingspunten met de oneindigheid, zo kan men niet volstaan met redelijk denken. Dan moeten wij het gevoel ons laten overweldigen en de brokstukken van ons redelijk denken voort laten spoelen in de aanstormende oceaan van emoties, van ongekend ervaren. Eerst uit die ervaringen bouwen wij dan misschien een ongeveer juist beeld op van ons wezen, van onze eigen persoonlijkheid. Wat ben ik? Dat is denken. Maar ik voel wat ik ben, doch kan het niet omschrijven. Dat is innerlijk bewustzijn. Dit gaat verder dan het denken, dat in feite door de gevoelswereld in de eerste plaats wordt geleid en zelfs vaak georigineerd.
Wanneer wij esoterisch willen zijn en denken, zullen wij daarom allereerst de gevoelswereld in onszelf laten spreken. Dit is moeilijker dan het schijnt, omdat een ongetemd loslaten van de gevoelswereld vaak betekent, dat daardoor onze eigen meer redelijke wereld zijn betekenis en waarde daarin voor ons verliest. Wij hebben dan aan het gekende geen houvast meer en bevinden ons in een eindeloze ruimte, waarin zelfs geen horizon meer een grens tekent. Indien wij echter de gevoelswereld beperkt vrijlaten en gelijktijdig de rede gebruiken om haar zo goed mogelijk te kennen en te omschrijven, ontstaat binnen het Ik een vreemde werking, waarbij zover dit redelijk mogelijk is, ons ware Ik zijn vorm toont. Wij leren onszelf kennen, wanneer de innerlijke krachten tot uiting komen en gelijktijdig ons bewustzijn en besef binnen eigen wereld en de daar aanvaarde vormen de uiting van de gevoelswereld, van het werkelijk Ik, tot stand weten te brengen.
Het is voor mij moeilijk, hier zuiver en duidelijk te spreken over het eigen Ik. Want hoe kan ik gevoelens uitdrukken in redelijke beelden en de oneindigheid in één brokje tijd uitdrukken? Een dergelijke poging zal de rede vaak schijnbaar ontberen. Wanneer men toehoort zal men misschien menen, dat ik poëtisch wil zijn. De poëzie echter, wanneer zij waarlijk uit de mens vloeit in de ware drift van zijn wezen, is vaak een zelfontleding. Het mes van de rede, dat met enkele woorden de gevoelswereld tracht te definiëren, soms wordt poëzie tot sectie op een Ik, dat als dood achterblijft. Ik wil kort spreken over mijzelf, omdat ik alleen zo de gevoelswereld tot het denken kan doen doordringen.
Wanneer ik droom van Licht, schijn ik verloren te zijn in een zee, een druppel in een oceaan. Toch weet ik, dat ik ergens een doel heb. Het lijkt mij, of ik mij door de amorfe massa van de oneindigheid voortspoed naar een onbekend punt. Slechts wanneer ik een ogenblik rust, krijgt de wereld rond mij weer vorm. Toch is dit alles nog Licht en een zee van geloof en ervaringen. Ik voel mij geheven door de golven, maar ga mijn weg naar hetzelfde niet helemaal beseft doel, beseffende dat rijzen of dalen mijn werkelijk wezen niet veranderen. Toch ervaar ik deze dingen. Soms lijkt het wel, of ik door kille stromen van tijd word meegesleurd naar diepten, waarin spookachtig filterend licht alles schijnt te verhullen, terwijl toch ergens de beweging en het doel blijven bestaan. Ik gevoel mijzelf als een tocht door de oneindigheid, ik voel mijzelf als een symmetrie, die voortdurend wordt uitgedrukt, als een witte lijn op zwart papier. Ik weet, dat er een doel is en probeer steeds weer dit doel te definiëren. Steeds weer, wanneer ik pauzeer in mijn beweging, zeg ik mijzelf: dit zal mijn doel zijn. Maar wanneer ik weer word voortgestuwd, door onbekende krachten gedreven, dan is er steeds een nieuw doel, een nieuwe gedachte, een nieuw begeren. Dan is er een ander doel – naar ik meen. En toch lijkt mij dit alles steeds weer hetzelfde.
Zo lijkt mijn bestaan een herhaling van een onbewuste snelle tocht door Licht en duister. De ogenblikken van bezinning, waarin ik tracht de luister en het lijden van het ondergane voor mijzelf tot een nadere bepaling van de richting te maken, doen mij vragen: ken ik waarlijk mijzelf? Wanneer ik terugzie, zie ik de gehele weg, die ik ben gegaan. Toch heeft achter mij de tijd zich gesloten als water, dat zich zonder tekenen sluit, wanneer een schip voorbij ging. Mij blijft slechts de herinnering van een weg, die nu niet meer bestaat. En toch is die weg mijn gehele wezen. Alle momenten van bezinning, alle ogenblikken, dat ik haast explosief werd voortgestuwd en weggeslingerd in een onbekende ruimte, nu een baan beschrijvend, die haast parabolisch of rechtlijnig is, dan een cirkel, maar toch altijd hetzelfde doel schijnt na te streven, dit alles is mijn Ik.
Zonder mededogen gaat de tijd, zonder mededogen dwingt het onbekende mijn Ik te rijzen en te dalen. Maar steeds wordt dit Ik rijker. Elke maal, wanneer ik voor een ogenblik rust, zijn er meer herinneringen. Meer, steeds meer. Dan beschouw ik het verleden en meen, dat ik mijzelf ken.
Ik neem het blank besef en trek daarop een schets met snelle lijnen, zeggende: dit ben ik. Maar er is geen spiegel om te zien, of het beeld juist is. Dan, ternauwernood de schets voltooid, trekt mij het onbekende. Weten en gedachten verbleken. Achter mij blijft echter het besef, een schets, terwijl het nieuwe in het onbekende ligt, waarin ik eens weer zal rusten en opnieuw zal trachten een waar beeld van mijzelf te tekenen, steeds met meer felle lijnen, steeds sterker en krachtiger de hoofdtrekken van mijn wezen uitbeeldende.
Misschien dat eens, wanneer ik het doel bereik, er een spiegel is. Daarin ziende zal ik dan kunnen zeggen, of de schetsen, die ik van mijzelf maakte, juist waren. Doch elke schets is maar een gedachte, voor een kort ogenblik tot uiting gebracht. Ben ik dan het beeld, dat ik voor mijzelf ontwerp? Ben ik niet eerder een haast eindeloze tocht door eindeloze reeksen van onbegrepenheden? Want ik zie mijzelf nu niet als een wezen, maar als een beweging, die soms een ogenblik schijnt te stokken, om even tot zich en het Al te spreken zeggende: Ik Ben.
Dit is dan een poging, om bewustzijn te vormen tot denken en met enkele woorden te zeggen, hoe ik mijzelf ervaar. Elkeen doet dit op eigen wijze. Maar misschien heeft mijn poging, te denken en toch innerlijk waar te zijn, u iets nader gebracht tot de onderwerpen van heden.