Antwerpen 1961
Het leven is een wisseling van omstandigheden; een voortdurende gang, die zelden onderbroken wordt: vanuit de ene wereld betreden wij de andere, maar altijd weer leven wij in onze eigen wereld, want die dragen wij met ons.
Niets van hetgeen werkelijk behoort tot ons leven, verlaten wij ooit.
Alleen… wij worden geconfronteerd met de dingen, die ons aangenaam zijn, en met de dingen die wij liever zouden vergeten.
Dit is de kern van ons bestaan. Wat wij zijn, wat wij geweest zijn, dragen wij altijd met ons. Dat wat op aarde een vluchtig moment is geweest, is voor ons eeuwig geworden.
En naarmate wij vrijer worden van gebondenheden van een wereld, een duister sfeer of hellewereld, of een lichtende wereld, worden wij ons meer bewust van dat wat wij werkelijk zijn; en van dat wat wij werkelijk met ons voeren.
Ik kan geen enkel ogenblik vergeten vanaf de eerste maal, dat ik van mijzelf bewust was als een klein insect, tot de laatste maal, toen ik trachtte wijsheid, die ik meende te bezitten, aan anderen door te geven. Alles is daar aanwezig. De bloemen, de bossen van eens, datgene wat ik gezocht heb, de vele wisselingen en gedaanten: ze zijn met mij.
Al wat ik goed gedaan heb in de levens die ik gekend heb, is nu nog werkelijkheid. Ik betreed nog steeds huiverend de ogenblikken van falen, waarin ik tekort schoot t.a.v. mijzelf.
En nog steeds onderga ik met gloeiende vreugde de ogenblikken die voor mij zijn geweest erkenning en geluk.
Indien ik moet omschrijven wat het wezen van een mens in werkelijkheid is, zo zou ik zeggen: Het is een veelheid van lichtende draden, die ontelbare punten van oneindigheid met elkaar verbindt.
De mens is datgene, wat de feiten van de schepping samenvoegt.
Hij is a.h.w. de passage van een goddelijke Adem; waardoor werkelijkheid wordt geschapen, in werelden die voor het schepsel dat zichzelf niet kent, waan zijn… Want veel, zeer veel is waan.
Hoe vaak heb ik in het verleden niet gemeend een mens te kennen; maar ik heb nooit een mens werkelijk gekend. Hoe vaak heb ik gemeend een mens te beheersen; maar nu moet ik erkennen hoe machteloos ik in wezen was. Ik heb vaak gemeend meester te zijn van mijn lot. Maar zelfs toen ik tezamen met de schreeuwende horden van een Kublai Khan de steden bestormde, was ik geen heerser en veroveraar, maar slechts de uitdrukking van wat ik ben… en meer niet.
Een mens droomt vaak dat hij het lot meester is. Een mens droomt vaak dat hij waar kan maken wat in hem leeft en wat hij wenst.
Maar dan moet hij zich toch eerst realiseren wat hij werkelijk is. Hij moet eerst komen tot de erkenning van de onbelangrijkheid van feiten, voor hij kan komen tot waarlijk zichzelf zijn, tot het beheersen. Maar wie zichzelf kent, wenst niet meer te beheersen.
Wij maken allen fouten in ons leven. En onze grootste fout is altijd weer, dat wij de dwaasheid niet beseffen van ons eigen beeld van werkelijkheden. Waan scheppen wij onszelf, doordat wij niet beseffen hoezeer wij zelf het beeld van anderen maken. Die anderen, waarmee wij spreken en leven, ze zijn voor ons grotendeels slechts datgene wat wij van hen hebben gemaakt, het beeld dat wij scheppen.
Er is veel tijd voor mij voorbijgegaan. En sedert ik de laatste maal op aarde was, is er veel veranderd in uw wereld. Maar de waarheid blijft onvergankelijk dezelfde. Ook nu leven mensen in de gedachte dat zij weten wat goed is en kwaad. Ook nu leven mensen met de overtuiging dat zij iets kunnen waarmaken en bereiken. Ook nu leven mensen met de gedachte dat zij vrij zijn; zonder te weten dat hij die vrij is, nog altijd gebonden is aan zichzelf.
Sedert die tijd ben ik gekomen in geestelijke werelden en heb ik geleerd van daaruit te werken voor de mensen. Mensen die ik vaak – en dit siert mij niet – zie als dwazen. Maar mensen die onvermijdelijk voor mij deel zijn van dit netwerk van lichtende draden, waarmee ik een onbekende oneindigheid omspan: mijn wezen.
En ik heb geleerd besluiten te nemen, richtlijnen te geven en bevelen; want dit is mijn aard. Maar ik weet dat ik niets verander aan de werkelijkheid. Ik verander verschijnselen; ik verander interpretaties (vertolkingen); ik maak uit de begoocheling misschien een andere begoocheling; meer dan dit kan ik niet doen. Want ik kan geen jota veranderen aan de werkelijkheid waarin wij leven.
Onveranderlijk wentelt zich het rad des levens. Onveranderlijk wisselen wij van wereld naar wereld en dragen wij ons eigen wezen en onze eigen waan met ons. En eerst wanneer je vrij begint te worden van vele illusies, die je wezen binden (en ik ben niet vrij van alle waan, want ook ik heb nog een weg te gaan), beseffen wij wat de rijkdom is van het bestaan.
Men zegt dat het leven is gebaseerd op de waarheid van een Christus, van een Boeddha, de waarheid van oude geschriften. Ook ik heb dat gedacht. Maar deze dingen zijn in zichzelf waardeloos, tenzij… wij erkennen wat zij ons geven willen, ze toepassende.
Wijzelf, wij moeten oprecht zijn. Niet in de oprechtheid, die mensen voor zodanig verslijten, maar oprecht, door onszelf niet te bedriegen omtrent onszelf.
Wij moeten trouw zijn. Niet trouw aan beperkte waarden of wetten of voorstellingen. Maar trouw aan ons eigen wezen en de kracht die daarin leeft.
Wij moeten ons niet hechten aan de dingen; want de vormen zijn vergankelijk. Maar het wezen-der-dingen hecht zich aan ons.
Ik heb gewoond in tenten en hutten en paleizen. En waarlijk, ik betreed ze nog steeds. En ik ken ze zoals eens. Zij zijn onvergankelijk. Ik ken de mensen, vrienden, geliefden, vijanden misschien, degenen die ik vereerde en degenen die ik verachtte. En zie ze zijn er nog steeds. En wanneer ik binnenga in één van mijn herinneringen, is de werkelijkheid daar. Alleen: ik zie anders; ik leef anders.
Mijn leven daar was een illusie. Nu is het werkelijkheid.
Ik vereer niet meer en ik veracht niet meer, maar ik erken.
Ik heb geen vijanden meer en geen vrienden; maar ik heb een eenheid, die uit één ogenblik van streven, uit een enkel leven misschien, geboren is en deel van mij blijft tot in het oneindige.
Denk niet dat ik leef in een wereld van dromen, al ben ik niet vrij van begoocheling en zijt gij ook niet vrij van begoocheling.
Er is de werkelijkheid.
De paria die ik eens van mijn weg deed zwepen, is nu daar. Hij is een mens. En ik ben één geworden met hem. Ik ben paria met hem, maar hij is brahmin met mij. Er is geen verschil tussen ons.
Mensen dromen van een eeuwig leven in hemelen; of van een vaagheid die zij niet begrijpen. Ik zeg u: Leven, leven gedeeld in vele levens en werelden door ons besef, is één onvergankelijke eenheid.
Ik spreek tot u en ik ontmoet u; en ik weet dat dit onvermijdelijk is. Want zoals ik ben kan ik u niet weigeren. En zoals gij zijt zult ge – al verstaat ge mij niet geheel – antwoorden op mij. En in dat punt, waarin wij elkaar gekend hebben, zullen wij elkander nooit meer verlaten. En ik zal uw wezen en uw denken beseffen en begrijpen, wanneer het feit voorbij schijnt te zijn. En gij zult mij – dat deel van mij dat ik nu spreek en ben – met u dragen. En ge zult er nooit meer los van zijn.
Dit is het grote geheim van de werkelijkheid: alle dingen zijn altijd.
En alle bindingen die je kent, zijn blijvende bindingen. Al wat je hebt gedaan blijft bij je. Al wat je bent geweest zul je altijd zijn. En in de veelheid, die uit vele levens en sferen is opgebouwd, ontstaat wat mensen noemen een hemel of een hel. Maar wat is: een sfeer van rust, een drijven in een oneindigheid, erkennende zichzelf en erkennende zichzelf in het vlechtwerk dat door alle tijden gaat; weten omtrent alle dingen. En wie daarin zichzelf niet aanvaardt, leeft in een hel. En wie zichzelf daarin aanvaardt, leeft in een hemel. En wie zichzelf nog droomt, hij gaat wederom door de poorten. Hij kent de oude plaatsen. En – zijnde alle dingen – kent hij voor het eerst datgene wat hij eens meende te beleven.
Je bent niet slechts mens met de mensen, maar ook rots met de rotsen. Je bent sneeuw die ligt op de toppen. En je bent de regen die valt, wanneer het jaargetijde de wolken doet samenkomen. Je bent de vruchtbaarheid, die je eens niet erkende; en de honger, die je eens voorbij bent gegaan. Je bent het lijden van alle tijden en de vreugde van alle tijden.
Maar geen lijden is ooit nutteloos. Geen vreugde is ooit zonder lijden ontstaan. Geen lijden zou mogelijk zijn, zo er niet de vreugde was. De eenheid; (die gij in uw illusie nog kent als vreugde en lijden), zij is de doelmatigheid van het bestaan. Zij is de zin van het bestaan. Zij is de verklaring van het bestaan misschien.
Achter alles ligt nog steeds de sluier, het raadsel. Er is een scheppende Kracht, een Heerser. En ik heb Zijn aangezicht gezien. Maar ik weet, dat ook Hij gebonden is aan het vlechtwerk der dingen. Achter Hem schuilt misschien een eeuwige Adem, of misschien een onbekend Niets. Deze dingen weet ik niet. Al droom ik soms dat ik ergens achter deze schepping de hartenklop hoor van Iets, dat alles is wat ik ben en meer.
Dromen in een leven is goed, wanneer de droom je niet wegvoert van de werkelijkheid. Dromen is voorvoelen wat je kunt zijn, misschien reeds als mens of geest. Teruggrijpen naar dat, wat je nog niet begrepen hebt uit het verleden.
Ik denk soms dat ik ben als het zout, opgelost in de zee. Eens zal ik een zoutpan binnenspoelen, een druppel water misschien. En eens zal de werkelijke waarde van mijn wezen zich kristalliseren.
Eeuwig en onveranderlijk zullen de vaste lijnen van mijn wezen kenbaar worden. Nu erken ik iets van mijn wezen.
En zo zal het u gaan. Gij zoekers naar waarheid.
Erken dat ge leeft in waan.
Gij kent in u vreemde, ongestilde verlangens, die niets te maken hebben met mens of wereld of zelfs met geest: Vage lijnen van het kristal dat ge eens zult zijn.
Eer in uzelf dit onbekende. Want deze schijnbaar onredelijke honger, uw zoeken en uw worstelen met het leven van vandaag, zal eens de uitdrukking zijn van een werkelijkheid, die Vrede is.
Spreek mij niet over de vreugden die aan het einde van alle dingen zijn. Want er zijn geen vreugden.
En spreek mij niet van het lijden, dat oneindig kan zijn. Want er is geen lijden.
Maar spreek mij van het besef te zijn. Een zijn, dat alle dingen omvat; waardoor de tijd stroomt als het bloed door de aderen van een lichaam.
Denk aan jezelf niet als iets wat vreugde of lijden zal kennen; maar als een wezen, waarin een eeuwige kracht zal tintelen, een vluchtige gedachte-van-de-eeuwigheid misschien, maar onvergankelijk.
Ik heb lang gezocht naar de zin van het bestaan. En nog is mijn tocht niet voleind. Maar uit wat ik ben en wat ik heb geleerd, kan ik u dit zeggen: Niets is nutteloos, niets is werkelijk lijden, niets is werkelijk vreugde, voor gij uzelf vindt.
En ik kan u dit zeggen: Naarmate gij leert de poorten in uw wezen te doorschrijden en in te gaan in de herinneringen van uw levens, van uw zoeken in sferen en uw tochten misschien door hellewerelden, zult gij eerst weten wat meer is dan alle vreugde: het erkennende Zijn.
Dan zult ge beroerd worden – zoals ik – door de behoefte om anderen waarheid te geven. En ge zult falen – zoals ik – omdat uw leven niet dat van een ander is.
En ge zult slagen, omdat ge – verbonden met anderen – de waarheid van hun bestaan beseft.
Niets is zinloos. Alles is eeuwig. Tijdloos zijn wij. En in de wijze, waarop wij onze tijd waarmaken, drukken wij uit wat de tijdloosheid voor ons zal bevatten.
Velen heb ik gekend, zeer velen.
Velen heb ik gedood. Velen heb ik behouden.
En zie, uit dit alles heb ik gevonden: mijn vrede; en een streven om deze vrede te delen met Al. En uit Al zal de vrede zijn, die meer is dan vreugde.
En wanneer de vrede mij geheel geworden is, zal ik weten wat de hartenklop is, die ik meen te beluisteren zelfs achter het stralende Wezen dat dit Al in stand houdt.
Wees daarom in uw leven voor alles bewust van dit ene: Niets gaat teloor.
Wees vreugde voor anderen. En leef in vreugde waar ge kunt.
Maar schuw het lijden niet. Want uit dit alles wordt de waarheid geboren.