Een mens in nood

image_pdf

De geheimleer van Jezus en de verborgen achtergronden van het christendom – deel 20

27 mei 1956.

Door de grote bedrijvigheid, die op het ogenblik bij de Orde heerst, komt het er toe, dat ik ook op deze morgen als eerste spreker het woord tot U moet richten. Ik hoop, dat U mijn onvolkomenheden hierin zult willen verontschuldigen en ik zal zeker mijn best doen U datgene te geven, wat volgens mij voor deze bijeenkomst het meest noodzakelijk is. “Wanneer een mens in nood is, dan brandt hij wierook voor de goden, maar hij vergeet zelf te handelen.” Deze oude spreuk is op het ogenblik nog zo waar als altijd. Wij weten wel, dat vele gevaren ons bedreigen. Wij kunnen ons uitstekend voorstellen, dat het noodzakelijk wordt, dat wij zelve handelend ingrijpen. Maar de meeste mensen nemen zich de moeite niet om zelfstandig iets te doen of te volbrengen. Daar kunnen wij niet veel aan doen, want aan ons is het niet gegeven om de stoffelijke daad tot stand te brengen. Desalniettemin zou ik U op deze morgen willen spreken over de verdienste van de daad.

Een daad stellen wil zeggen: Uw gedachten tot werkelijkheid helpen maken. Alles wat je doet, wat je volbrengt, wordt geboren uit de gedachte. Je kunt nooit zonder denken een handeling volbrengen, die redelijk in overeenstemming is met de noodzakelijkheden van je eigen bestaan. Zelfs Uw ademhaling, Uw automatische bewegingen als het lopen, die U voor zichzelf dan niet verder overlegt, komen voort uit een beeld, dat reeds in Uw denken is vastgelegd. En juist omdat dat beeld reeds in Uw gedachten is vastgelegd, kunt gij met Uw handelingen U precies aanpassen aan de behoeften, die voor Uw eigen wezen bestaan.

De daad is dus a.h.w. de uitdrukking van de gedachte in Uw eigen wereld. Het brengt ons tot de filosoof, die ons eens stelde: “Er zijn twee waarden en twee werelden. De wereld der gedachte, waarbij de gedachte de daad is, die de goden stellen. De wereld der zuivere daden, die de uitdrukking is van ons eigen bewustzijn van goden en godenwereld in ons eigen bestaan.”

Er zijn veel mensen, die deze laatste waarheid slechts te dele begrijpen. Sommigen menen, dat het op de daad alleen aan komt. Zij zeggen zichzelf: “Een daad stellen…. maar natuurlijk. Wij zijn op de wereld om daden te stellen. Maar wat ik denk, komt er niet op aan. Dat is niet belangrijk, want niemand weet, wat ik denk.” Ze vergeten de invloed van hun gedachten.

Anderen daarentegen zeggen: “Wat hindert het, hoe ik in de daden leef, als mijn gedachten maar opgeheven zijn tot het Allerhoogste.” Ook dezen zijn dwazen want zij vergeten, dat in hun stoffelijke wereld dan het Goddelijke, dat in hun gedachten leeft, niet tot uitdrukking kan komen. En op deze wijze gaan zij onder in een dadenwereld, die zij niet meer kunnen beheersen.

Het is noodzakelijk beide gebieden te kennen, reëel in jezelf te verwerken en met je te dragen. En nu zou ik U een klein voorbeeld willen aanhalen;

Er was eens een mens, die uitging om een draak te doden. Want een draak doden maakt een mens tot held. En hij doolde ver door alle land, tot hij uiteindelijk bijna aan de grenzen van het rijk een draak ontmoette. Hij worstelde met hem vele dagen lang en eindelijk versloeg hij hem. Doch toen hij, overtuigd van zijn eigen grootheid en overwinning, trachtte om als bewijs van zijn zegepraal de huid van de draak met zich te dragen uit de bergen naar de wereld, waar mensen wonen, slaagde hij niet.

Zo ging hij terug tot het dal, en huurde enkele koelies, opdat zij voor hem de huid van de draak zouden dragen tot zijn eigen woonplaats. Toen hij terugkwam, was de draak verdwenen. En zo had hij een heldendaad volbracht, maar het was hem onmogelijk, deze heldendaad te bewijzen. Wat meer is, in zijn gedachten bleef steeds de vraag, of hij de draak nu wel gedood had, of dat de draak wachtend tot hij, de held, vertrokken was zich levend had opgericht en was gegaan naar veiliger oord.

Hier hebt ge het voorbeeld van de mens, die vergeet, dat de gedachte en het overleg de noodzaak zijn, wil de daad enige gevolgen dragen.

De gevolgen van de daad, mijne vrienden, zijn natuurlijk verreikend. Zij reiken niet alleen uit in het gebied van het stoffelijke, maar ook in het gebied van het geestelijke. Het resultaat is, dat wanneer wij handelen zonder te overleggen, te overwegen welke consequenties onze daad zal hebben en welke verplichtingen er voor ons uit voortvloeien wij over het algemeen als arme dwazen staan, overtuigd dat wij een groots werk hebben volbracht, maar machteloos zijn om dit te bewijzen, en de twijfel in onszelf onze eigen heldhaftigheid begint te vernietigen.

Voor U is er een tijd van daden stellen en een tijd van denken. Het denken mag nooit ver gaan. Maar wanneer je toch begint op deze wereld met een reeks daden te stellen, wanneer je begint op deze wereld voor jezelf te zoeken naar de hoofdwaarden van het bestaan, dan is het noodzakelijk, dat je een eenheid maakt uit de gedachte en de daad. En dan komen wij terecht in de oude filosofie, waarin mijn volk het zover heeft gebracht. Ik wil trachten U enkele dezer parelen van denken te geven, hopende dat U zult begrijpen, dat de gedachte slechts werkelijkheid wordt in alle wereld, wanneer zij de moeder is van de daad.

Wij kennen een wet. En deze wet is ons heilig. Wij schrijven haar op een tafel en stellen haar op het altaar onzer ziel. Wij branden daarvoor de wierook onzer overpeinzing. Maar het altaar hoort onze stem niet en verhoort ons niet. De wet geeft ons geen antwoord in onze gedachten. Slechts wanneer wij uitgaan en de wet stellen als waarheid buiten ons eigen huis, zullen anderen op ons horen, en de strijd en de gevolgen zullen ons gezamenlijk brengen tot het volledig bewustzijn, van wat de wet op ons altaar betekent. Kennen wij de wet echter buiten haar inhoud ook in haar wezen, dan zal zij tot ons moeten spreken; want wij kunnen haar roepen bij naam en bezweren met ervaring. En dan openbaart zich daaruit het allerhoogste, dat is de werkelijkheid, die leeft boven alle dingen.

Hoe vaak zien wij niet, dat een mens, zoals gij, zoals ik eens geweest ben, voor zich een waarheid stelt en deze waarheid boven alle vereert. Soms noemt de mens dat een dogma, soms een geloof. Want bewezen en beproefd zijn deze dingen zelden. Je draagt ze als een heiligdom in je hart en meent ze te zien als de kernwaarde van heel je bestaan. U zult begrijpen, dat een dergelijk iets slechts werkelijk waarde krijgt, wanneer het beproefd wordt een duizend maal.

Het Westen zegt soms: “God is liefde. Klopt en U zal worden opengedaan. Vraagt en U zal gegeven worden.” Deze spreuken zijn mooi. Maar eerst wanneer ze voor ons werkelijkheid zijn geworden, wanneer wij ze met een daadwerkelijk bewijs in de wereld kunnen stellen, dan hebben zij de volle betekenis, dan zijn zij de directe uiting van goddelijke Krachten in ons leven en wezen. Zolang wij geen vertrouwen hebben en ons geloof niet op de proef durven stellen, is het geen waar geloof, doen is het slechts een twijfeling, die wij naar buiten toe trachten te tonen als een werkelijkheid.

Er zijn spiritisten, en zij zeggen U:

“Het leven na de dood is vrij en schoon.” En ik zou het hen willen bevestigen, indien zij zelf afstand konden doen van hun angst voor dood en lijden.

Er zijn filosofen, die zeggen:

“Wat deert ons deze wereld en haar daden? Wanneer ik met mijn eigen daden en denken vrede heb, zo zal al het andere mij niet beroeren.” Maar wanneer ik een dergelijke mens zie buigen voor de menigte, dan zeg ik mijzelf: “Ziet, hier is een dwaas, geen wijze. Want de wijze zal zichzelf blijven, wat de menigte ook doet. Maar de dwaas zegt zichzelf te zijn en maakt zich tot slaaf van alle menigte, van alle wet buiten hem, omdat hij niet in staat is in zichzelf te vertrouwen als zijnde waar en juist en edel.”

Dat ik U al deze dingen naar voren breng, is ongetwijfeld brutaal van mij. Want gij zult vele dezer dingen zelf reeds weten en zoals het Westen dat zegt op zijn bekende, gewelddadige wijze: “Het heeft weinig zin om open deuren in te trappen.” Maar dit was dan ook niet mijn bedoeling.

Ik wil Uw gedachtegang voorbereiden, opdat een spreker, die zich verwaardigd heeft mij als inleider te aanvaarden, een woord tot U kan richten. Want hij behoort niet tot de bekende kringen, waarmee U normalerwijze hier in contact komt. Echter gezien hetgeen op de vorige bijeenkomst van deze groep gebeurde en hetgeen ook thans nog gezegd moet worden heeft hij, die vertoeft in de gouden sferen, waarheen ik soms aarzelend mijn blik waag te richten, zich verwaardigd om ook hier tot U te spreken. En zijn waarheid is er een, die in de daad tot werkelijkheid moet worden.

De daad is belangrijk. De daad is de bevestiging van ons wezen. De daad is het zegel, waarmee wij onze gedachten tot iets eeuwigs maken. De daad betekent de vereniging van de waarden van twee werelden in een bestaan. En daarom, vrienden, zou ik U willen verzoeken te luisteren naar Ko A Chan en U te realiseren, dat de stroom zijner zilveren woorden niet slechts heen kabbelt als een beek zonder bestemd doel. Maar dat zij bedoeld zijn als een richtsnoer, waaruit de daad geboren zal kunnen worden. Dit, opdat zijn wijsheid en de Uwe, versmolten tot één, een machtig wapen moge worden, dat Uw ongetwijfeld hoge bewustwording verder doet stijgen, beschamend al degenen, zoals ik, nog levend in de geest, en ons brengende tot een nieuw bewust zijn van de grootsheid, waartoe een. menselijk bestaan kan voeren.

Mijne vrienden, ik vraag dus Uw aandacht voor deze spreker. Waar hij gebruik maakt van de woordenschat van het medium, verzoek ik U er rekening mee te houden, dat de formulering en frasering niet geheel zijn eigene kan zijn.

o-o-o-o-o

De draad des levens spint zich voort uit de oneindigheid en wij, kleine delen van het eeuwig bewustzijn, volgen deze lijn zonder te weten, waarheen zij ons zal voeren. Rond ons zijn werelden, vol van grootheid, vol van pracht en schittering. Wij menen rijk te zijn, omdat we de beelden van het geschapene in onszelf kunnen dragen. Maar zijn wij rijk, wanneer wij slechts datgene, wat rond ons leeft, als herinnering met ons nemen? De wijze zegt zich: “Dat, wat de wereld bezit, is het bezit van de scheppende Kracht. Dat, wat het leven geleidt, is de wil van de scheppende Kracht, Dat, wat mijn leven echter is, is mijn wil, mijn wezen en bewustzijn. Zo is dit voor mij van werkelijke waarde.”

Er is geen mogelijkheid om uit de wereld rond U zonder eigen werkzaamheid en daad bewustzijn te putten. Er is geen mogelijkheid ook om slechts in het bewustzijn van vele opvolgende levens en vele opvolgende ervaringen de ware vrede te vinden. Voor ons ligt de noodzakelijkheid om zelf te leven en in de daad van ons leven, ons hele wezen en bewustzijn te griffen, opdat wie na ons komt, rond zich in de schepping het stempel van ons bestaan zal zien gedrukt, zeggende: “Ziet, vóór mij ging een, die groot was. Vóór mij ging één, die wijs was.” Of misschien: “Ziet, hier heeft een dwaas mij getoond, hoe ik in waardigheid het belachelijke kan vermijden.”

Men meent wel, dat het beter is niet de daad te stellen, dan een dwaasheid te begaan. Maar wie in overtuiging van goed handelen een dwaasheid begaat, verbetert de wereld. Want hij toont de wereld, welke fouten men kan maken. En zo kan zij wijzer worden.

Wie de daad niet stelt, behoudt de dwaasheid in zich en noch hijzelf, noch de wereld wordt bevrijd van de waan, waarin deze dwaasheid tot wijsheid schijnt te worden.

Gij zijt samen gekomen om te mediteren over de waarden van het eeuwige. Welaan, herinner U dit: Elke gedachte, elke handeling, elke daad is eeuwig. Elk wezen, dat bestaat; elke ademtocht, elke vluchtige zucht van de wind is eeuwig. Het draagt in zich het, wezen van de Eeuwige en zal nooit vervagen of vervlakken. Niets is in het leven onbelangrijk. Niets ook is al belangrijk. Alle dingen zijn deel van het ene grote geheel.

Men zal U geleerd hebben, dat grote geesten Uw wegen leiden. Men zal U misschien verhaald hebben, hoe bewuste geest en de Meesters der wereld strijden om het bewustzijn van juist Uw generatie, Uw ras, Uw klein bestaan in de kosmos. Maar zeg Uzelf niet: “Groot is de lichtende geest en zijn weg is de mijne! Want gij kunt de weg niet gaan noch begrijpen, die de lichtende geest gaat. Gij kunt nooit werkelijk een zijn met een macht, groter dan gijzelf zijt.

De vlo is niet in staat met de tijger samen te gaan en te weten, wat de gangen van de tijger betekenen. De mens is niet in staat samen te gaan met goddelijke waarden, met hoog geestelijke krachten, en te begrijpen wat zij zijn en betekenen. Hiervoor zijt ge te klein en te blind, er blijft U dus geen weg over van overgave aan deze grote leiding. Het enige, wat U over blijft als mensen, is te zoeken naar waarheid en wijsheid voor Uzelf.

Wanneer gij een gedachte begrijpt van een lichtende geest, zo zijt ge in die ene gedachte één met zijn lichtend wezen, mits gij ook dit deel van die gedachte met geheel Uw wezen uitdrukt. Ook een vonk is vuur en menige vonk heeft groter vlammen voortgebracht, dan het verterend vuur, dat snel doofde. Een vlam van bewustzijn is de grote Geest. Een vonk van bewustzijn is de mens, die een deel van Zijn goddelijke gloed heeft ontvangen en in zich draagt.

Het is onze taak niet als vonken het spel te spelen van het vuur. Maar het is wel onze taak om te zorgen, dat wij niet verheerlijkt door onze eigen glans wegdansen in de ruimte, tot de wind met een lachende zucht ons dooft en wij als dwazen, deeltjes roet en smetten der schepping, worden neergeworpen in een wereld, die ons veracht. De vonk, die zich ontsteekt aan een heilig vuur is zelve geheiligd. Maar deze geheiligdheid bestaat slechts, indien zijzelf vuur voortbrengt.

Wie geestelijk beroerd wordt door de hoge krachten, wordt slechts werkelijk deel van hun wezen en werken, wanneer hij ook zelfstandig uit dit kleine begrip van een deel der grote waarden een daad doet voortvloeien, die hernieuwd in een andere wereld en in een ander bewustzijn de volledige waarden uit het Goddelijke reproduceert. Want ondeelbaar is de God, ondeelbaar is het Licht. Wie een deel van het ondeelbare omvat, omvat het ondeelbare. U kunt het niet afzonderen. De daad, die wordt gesteld in de naam van een God, waarvan men een factor begrijpt, is een daad, die het wezen van die God weerspiegelt door alle sferen, door alle tijden, door alle krachten.

En gij, gij weet, dat Uwe God liefde is. Niet een persoonlijke liefde. Niet een liefde, die is vastgeketend aan bepaal de gebruiken of aan zekere stoffelijke uitdrukkingen. Uw God kent een universele liefde. Een liefde, die niet begrensd is. Elke liefde, die gij in U draagt en die gij niet beperkt, maar als zuivere liefde ook bewust in de wereld wilt uiten, zal door elke daad het wezen Gods bevestigen en uitdrukken in de wereld, het kenbaar makend voor alle wezens, voor alle mensen.

En dit nu is de taak, die de mensheid is opgelegd. Gods wezen te uiten en te openbaren in de wereld, waarin hij leeft. Niet de naam, waarmee gij God noemt, is belangrijk, of de wijze waarop gij Hem dient en eert. Belangrijk is, hoe gij wat gij weet omtrent Zijn wezen en gelooft omtrent Zijn wezen tot werkelijkheid en daad maakt.

Het spel der woorden is niet voldoende om uitdrukking te geven aan de noodzaak, die in ons leeft. Maar de klank der woorden kan soms een band vormen tussen het innerlijk begrip en het bewustzijn omtrent hun uiting op aarde.

Welaan dan, God is de storm. Een storm, die rond de aarde woedt en alles beroert. Wij zijn de rots, waartegen de storm aan slaat. Maar afgekeerd van Zijn geweld, dat wij niet kunnen en willen beseffen, dragen wij in ons soms kleine grotten, waarin de rust ons brengt tot het beleven van tijd en ruimte. Maar de wind, voortgejaagd, doet ook daarin de lucht wervelen. De werveling is een met de atmosfeer buiten. En indien wij weten hoe te gaan zal deze adem van ons eigen wezen zich vermengen met de storm wind der oneindigheid.

Wanneer de droogte komt, dan is de aarde gebarsten en dan treedt heel de natuur uit haar normale kleed en treurt in geel en wit. Maar wanneer een enkele druppel vocht valt, dan zal die aarde een ogenblik zuchten en opleven om terug te keren tot haar droogte. En dan lijdt alles. Mens en dier. Dan zijn de gewassen nietig en waart de honger als een verschrikking over het land.

Zo is vaak Gods Licht. Het schijnt onze wereld eenzaam en droog te maken en een enkele druppel vocht, een enkele drop van profaan beleven, betekent slechts een ogenblik van verademing, zonder werkelijk vrucht te geven. Maar de wijzen en de ouden in de dorpen, zij boren soms diep in de aarde en ziet onder de aarde is een rivier, die besloten in grotten en onderaardse spelonken voortspoedt, met zich dragen de vruchtbaarheid en leven. En zo putten zij daaruit, dag in dag uit. En ziet, kleine delen van de oogst blijven behouden en het dorp kan blijven voortbestaan zonder der vaderen aarde te verlaten, tot een nieuw jaar nieuwe vruchtbaarheid brengt.

Voor ons is God in Zijn Licht een verblindende zon. Want wanneer wij ons richten tot Zijn vermogen, dan wordt onze wereld bleek, dan hebben wij geen vermogen meer tot daden, zo menen wij. Maar diep in ons pulseert de eeuwige stroom van het leven. Indien wij kunnen gaan tot het beginsel van het leven, het werkelijke leven, dat stof en geest beheerst, zullen wij daaruit de kracht vinden om voort te bestaan, tot het goddelijk Licht aanvaard wordt, en een nieuwe periode ons in vruchtbaarheid en vreugde doet staan tegenover het goddelijk Licht, dat ons leven is. En dat in andere vorm, diep in en onder ons wezen als levende Kracht voortgaat.

Maar het is steeds weer ons wezen, ons bewustzijn, dat bepaalt, wat er gebeurt. Want de grot kan zich door een aardstorting doen afsluiten. Het geweld van de goddelijke storm is groot genoeg. En dan wordt de atmosfeer binnen fade, dodelijk en giftig en geen leven zal binnen de grot kunnen bestaan. Wanneer wij ons overgeven aan de klaagredenen over de verblindende zon, dan zullen wij langs de wegen trekken, klei etend en gras, biddend en bedelend en ondergaand, verlatend ons recht en erfdeel.

Laten wij dus wijzen zijn. Bewust, dat wij leven tussen twee krachten. En voortdurend trachtende, wanneer de noodzaak daar is, deze krachten metterdaad en in onze eigen wereld te verenen, zodat zij het ons mogelijk maken ons aan te passen aan alle krachten rond ons.

Zo zullen wij de eeuwigheid verwerven. Het volle bewustzijn. Zo zullen wij eens zelve, de storm zijn en zelve de zon. En boven ons licht de lichtende Kracht, waaruit wij reeds nu, maar ook dan, al onze krachten zullen putten.

Ik hoop, dat gij dit zult willen overwegen. Want er is één middel, dat kwaad en goed, licht en duister maakt tot de eenheid, waaruit het vroeger is voortgekomen: De daad, waarbij onze eigen handeling verenigt alle krachten, die tegendelen schijnen, tot een nieuw bewustzijn en een nieuw licht.

JAARDAG.

Jaardag. Dat woord draagt herinneringen in zich. Het is een jaar of zoveel jaar geleden. Een nauwkeurig omrekende periode, die a.h.w. een afstand schept tussen een toestand van eens en van thans.

Eens was ik een kind, pas geboren. Nu heb ik zoveel jaar dagen gevierd, nu ben ik oud en ik kijk terug op het verleden. Of eens waren we samen vrolijk, vol van geluk. Maar zoveel keer 365 dagen is dat al geleden. En nu is het anders.

Dan geeft de jaardag eigenlijk een menselijk aspect aan. De menselijke neiging om de tijd in vakjes te delen, in plakjes te snijden en aan de hand daarvan te berekenen, hoever het ene punt en het andere van elkaar zijn.

Maar wat de mensen daarbij vaak vergeten, is dit: de tijd is niet rechtlijnig. Integendeel. De mens, die oud wordt en op de dood toegaat, gaat evenzeer hernieuwd op de geboorte toe. En degene, die een afscheid herdenkt in het verleden, de jaren der eenzaamheid telt, telt eigenlijk gelijktijdig naar een hernieuwde ontmoeting toe. Je kunt de zaak niet eenzijdig bekijken.

Een jaardag. Het is zolang geleden. Of: Het komt ons steeds weer dichterbij. Welke kant wil je uitkijken, mens? Wil je terugschouwen naar al hetgeen achter je ligt, of wil je vooruit zien? Wil je vooruit zien naar de toekomst? Want in de toekomst zal al hetgeen in het verleden was, herleven.

Al hetgeen eens was, zal opnieuw geheel hernieuwd, vol van nieuwe kracht, vol van nieuwe energie, weer bestaan. En je zult wederom daden mogen stellen en handelingen. Je zult mogen dromen en denken en spelen. Je zult hernieuwd een leven opbouwen. In een andere wereld misschien. Toch weer een leven, waarin al diezelfde dingen tot uiting komen. De oude haat herleeft soms in een Nieuwe wereld; en, een oude liefde is eeuwig nieuw, wanneer alle dagen zijn geteld en het einde der tijden is gekomen. Een geborene van eens herhaalt zich duizend keer en toch zul je weer pril herboren staan temidden van het goddelijk Licht, wanneer je eens kunt binnentreden in de hoogste sfeer.

Het zijn al die perioden daartussen. Wat hebben al die gedachten, al die herinneringen eigenlijk aan waarde, wanneer ze voor ons niet de realisatie zijn, dat het verleden herleeft? Dat wat was, zal komen. Dat wat komt, reeds lang geweest is. Zo alleen kunnen we het ware bewustzijn verkrijgen door realisatie van volle kracht. Realisatie van werkelijk bestaan.

Ge moet mij niet euvel duiden, dat ik juist over dit woord een ogenblik nadenk en filosofeer. Het is gemakkelijk genoeg om uit jaardag wat rijmende regels te trekken en die als een besluit U voor te zetten. Het woord zelve is kort en het omvat niet veel. Maar de consequenties eraan verbonden zijn zovele.

Een jaardag is een mijlpaal. Maar we zullen zelf moeten beslissen, hoe wij dit willen zien. Een mijlpaal voor hetgeen reeds achter ons ligt, de afstand tussen ons en iets anders. Of als een vordering, als een weten, dat nu nog slechts zover van ons af herleven zal al, wat belangrijk was.

Een mijlpaal, zeker. En misschien een tijd om een ogenblik te rusten. Wanneer er een jaardag komt, dan is het misschien goed om eens even terug te zien. Maar het is niet goed, wanneer we dan alleen blijven terugschouwen. We moeten ook vooruit zien.

Er zijn mensen, die een jaardag beschouwen als een feest. En wanneer het een vrolijke jaardag is, dan is er feestrumoer en klinken van glazen. Wat overblijft is uiteindelijk slechts de rommel, een lichte voldoening, een vermoeidheid. Zijn er dan plannen gemaakt voor een volgend jaar? Neen. Er zijn wat herinneringen opgehaald, natuurlijk. Men heeft zich aardig en netjes gedragen. Best. Maar ook meer?

U weet, er zijn ook mensen, die een jaardag gaan vieren b.v. bij een graf. Dan gaan ze daar met hun ruikertje bloemen, met hun herinneringen, met wat bittere tranen. En wanneer je dan uiteindelijk de balans opmaakt van zo’n jaardag, dan is het vaak veel zelfbeklag, veel energieverspilling en weinig werkelijke winst. Weinig werkelijke winst, mijne vrienden.

Natuurlijk, wanneer je iemand hebt liefgehad, dan kan ik mij voorstellen, dat je hem gaat herdenken bv. op de jaardag van zijn sterven. Maar moet je dat doen met tranen? Of moet je dat eerder beschouwen als een bezegeling voor jezelf van het feit, dat je elkaar eens zult ontmoeten? Een feest van vreugdige verwachting of een feest van leed? Of is het misschien de onverschillige plechtigheid van aan de wereld laten zien, dat je nog niet vergeten hebt, terwijl je in feite koud en koel blijft? Die dingen zeggen niets.

De jaardag van de mens, die zegt: “Ik ben al zo oud,” betekent weinig. Een jaardag van: “Zolang duurt nu reeds die scheiding en ben ik eenzaam,” betekent niets. Een jaardag: “Ziet, ik heb nog zoveel leven voor mij en zoveel mogelijkheden.” Een jaardag van: “Steeds nader komt het ogenblik, dat wij elkaar weerzien.” Dat zijn de ware jaardagen. Dat zijn de jaardagen van de realiteit, van de werkelijkheid. Want de werkelijkheid ligt nooit in het verleden.

De werkelijkheid ligt in de toekomst, ligt in het zich steeds herhalen der mogelijkheden en het steeds juister begrijpen Tot er een ogenblik komt, dat we niet meer spreken over jaar of dag. Dat er geen jaardag meer bestaat. Dat er geen tijd meer bestaat. Tot het ogenblik komt, dat wij ons bewust worden van het Ene. Alles is altijd en te allen tijde. En onze dolende geest, gaande door alle fasen van het goddelijk Bestaan, vindt eindelijk vrede, omdat ze de eenheid aller dingen accepteert.

Zo zou ik dat willen beschouwen, vrienden. En nu zullen we dan besluiten met de jaardag nog kort te omschrijven:

Jaardag. Wat bloemen in fonk’lende vazen, een lach en een wens, het getinkel van glazen, een vreugdevolle, schone dag. Dag vol van, herinneringen, en verleden, van oude dingen van drukte zonder reden. Jaardag, mijlpaal, die men stelt om te delen het verleden.

Jaardag, zacht doortraand met licht en zilte wateren. Jaardag, herinneringen over vreugde en tijd, die nog een wijle verder klateren als beeld, dat weer verdwijnt. En dan: “Het is zo lang geleden,” een woord dat bitter pijn doet.

Maar ga je na de jaardag heen, dan is er niets veranderd, dan is er niets herschapen.

De herinnering zinkt weer wat terug, mag sluimeren wat en slapen, maar werd niet tot een geestesbrug, die tot de toekomst reikt, niet tot een licht, een zekerheid, die in het “ik” reeds blijkt te zijn de kracht van wat er morgen gaat gebeuren.

En daarom, jaardag, tronend feest van wat de toekomst ons gaat brengen, jaardag, waar wij saam weer een ogenblik een offer plengen aan de toekomst, die herleven doet al, wat er is geweest, zo gaan wij verder.

Staan wij stil en wijle en vieren jaardag, ‘t is slechts om dan onbevreesd de toekomst in te trekken. En ziet: God zal in ons het goede van alle tijden wekken. En vergeten wij de jaardag, is ons de tijd niet meer geweest, dan zien wij werk’lijkheid en eeuwigheid. En ziet: de ziele leest uit d’eeuwigheid het eigen leven, het eigen streven, eigen kracht, en ziet, hoe in de waan der jaren de gang van ‘t bewustzijn werd volbracht.

image_pdf