3 juli 1959
Wij zullen ons bezighouden met wat esoterie in een lichter genre. Dat is met esoterie erg moeilijk. Ik heb een stelletje dierenverhalen uitgezocht als gelijkenissen. Een mens is, zoals men wel eens zegt, een wildernis, waarin de tempel verborgen ligt…… In onszelf ligt ergens een kern van Goddelijke waarheid en van volmaaktheid. Maar wat er omheen zit, is soms zo’n doolhof, dat wij er haast niet door komen.
Het varken
U hebt misschien wel die verhaaltjes gehoord, hoe het komt, dat het varken een krul in zijn staart heeft. Maar dit nu is de enig originele. Toen de Schepping begon, waren er dieren die elk voor zich bij God een speciale wens naar voren wilden brengen. Het is begrijpelijk dat ieder op zijn manier probeerde er zo fraai en zo sierlijk mogelijk uit te zien. De leeuw vroeg om een koninklijke dracht die zijn uiterlijk waardig zou zijn. De tijger maakte een grapje: “Ik voel mij als een gevangene in deze vergadering, geef mij maar zo’n pakje”. En God, die Sing-Sing had voorzien, gaf hem toen een streepjespak. Maar het arme varken was weggelopen, want het zag overal heerlijke vruchten. Er waren vruchtbomen in het paradijs. Het varken zocht maar, en zocht maar, en snuffelde aan alle kanten en waar het maar een appel, of een peer, of wat anders vond, daar mummelde het en wrat het, zodat het al vet begon te worden voordat de eerste dag van de Schepping helemaal voorbij was. De eerste dag dan, dat er dieren geschapen werden.
Toen God bijna klaar was, zei Hij tegen zijn engel, die als schrijver fungeerde: “Kijk eens even, is er ergens nog een dier dat Ik nog niet bedacht heb?”
De engel keek rond zich en zei: “Ja, Heer, alleen het zwijn is niet geweest”.
“Haal het dan gauw, want Ik heb er nu genoeg van. Het gaat avond worden. Ik wil ook gaan slapen.”
De engel liep ijverig het paradijs in en greep daar het varken beet, en omdat hij het niet op een andere manier kon krijgen, deed hij het op precies dezelfde manier waarop de boeren het tegenwoordig ook doen: hij trok het aan zijn staart om het vooruit te krijgen. Omdat zo’n varkensstaat niet zo makkelijk vast te houden was, legde hij het met een slag om zijn vinger heen, en zo kwam hij met zijn gevangene voor God.
“Zo, heb jij geen belangstelling voor Mij?”
“Grrr”. Het interesseert mij niet veel”.
“Moet jij dan niets bijzonders van Mij hebben?”
“Ja, veel lekker eten”.
“Zoals je bent, zo zal je blijven”.
Maar omdat de engel nog steeds zijn vinger in die staart had, is die krul erin blijven zitten.
Hoe komt dat nu eigenlijk dat ik dit verhaal als een gelijkenis gebruik? Een mens ziet ook heel vaak heel begeerlijke dingen. De wildernis die rond ons heen ligt, is altijd het begeerlijke. Of je mens bent, of geest, je hebt altijd wel bepaalde interesse, die je aandacht zo sterk boeien dat je meent: God kan wel even wachten. Er zijn sommige mensen bv. zo verzeten op een bioscoop, dat als God klaar zou staan met de trompetten van het Laatste Oordeel naast hen, zij zouden zeggen: “God, kun je niet twee uur wachten, want de voorstelling gaat nét beginnen?” Andere mensen moeten nog juist even een nieuwe jurk kopen, of misschien nog even de laatste nieuwe anekdote aan een ander vertellen. Zo heeft ieder het zijne. Maar die begeerte – dat is de wildernis – waarin voor ons eigenlijk de tempel der waarheid verborgen ligt. Het ellendige is, dat wij nolens volens voor God worden gebracht. Wij worden elke keer met de ware Goddelijke kracht geconfronteerd. Dan zeggen wij tegen God: “Ja, laat ons nu maar”. Dan zegt God tegen ons: “Zoals je bent, zo zal je blijven”. Dan staan wij weer in het leven en dan moeten wij misschien weer incarneren.
Die wildernis van begeerte bergt in zich vele gevaren. Een van die gevaren is natuurlijk de slang. Het meest gevaarlijke voor de mens, die bewustwording zoekt en innerlijke waarheid, is wel het begeren dat goed wordt gepraat. Het is niet voor niets dat ze de slang als verleider in het paradijs hebben aangesteld. Maar toch is er nog iets over een slang te vertellen, namelijk:
Hoe de cobra aan zijn bril komt ?
De cobra was eens, als alle andere slangen, een heel gewoon kruipend wezen, dat overal onder de bladeren door en door de jungle heen, diep in de schaduw, zijn weg zoekt om soms een enkel ogenblik te zonnen wanneer er een steen aanwezig is, waarin hij zich heerlijk koesteren kan. Alle andere slangen namen daar genoegen mee, de cobra niet. Giftig en nijdig viel hij iedereen aan en vroeg zich op den duur af, waarom het leven zo eenzaam werd. Hij meende dat hij gezag moest hebben. Uiteindelijk besloot hij de hoge bergen op te klimmen – wat moeilijk genoeg is voor een slang – om daar in de haast verstijvende koude te zoeken naar de Goden die hem dan zouden geven het recht om mensen tot zich te trekken, het recht om wezens te biologeren, het recht om te heersen. Toen hij boven op de berg kwam, was er niet veel te zien. Hij was bijna zó verstijfd, dat Mozes hem als stok had kunnen gebruiken om voor de farao te demonstreren. Hij zat toen bij zichzelf te klagen: “Ach, wat ben ik toch een arme slang. Wat heb ik het verkeerd ingezien”. Er kwam een engel voorbij, die het eigenlijk wel een beetje zielig vond. Hij ging aan de hemelse hofhouding vertellen, dat er een arme slang zo lag te klagen, ergens boven op de Mount Everest.
God zei toen: “dat wil Ik zien”. Hij ging naar beneden toe en zei tegen de cobra: “Cobra, waarom lig je hier te klagen?”
“Heer, ik ben giftig. Ik ben sterk. Ik ben machtig. Niemand erkent mijn macht. Nu wilde ik de bergen opklimmen om tot de Goden te komen. En ziet, wat heb ik gevonden? Kou, die mijn gebeente verstijft, zodat ik hier sterven moet.”
God kreeg een klein beetje medelijden en zei: “Cobra. Hier heb je een bril. Zet die op, dan kun je daar goed door zien. Dan zul je voortaan weten, wat je rechten zijn op de wereld en wat je plichten zijn.”
De cobra, die heel gauw weer naar beneden kroop, dankte God en nam de bril heel goed bij zich. Maar hij vond dat eigenlijk niet zo leuk. Als hij moest vertellen, dat hij té bijziend was geweest, was zijn hele grootheid naar de maan geweest. Daarom heeft hij hem toen, als een soort onderscheidingsteken van God, op zijn kap gezet. Wanneer hij meent dat hij zijn grootheid tonen moet, dan zet hij zijn kraag op en toont zijn bril. En iedereen zegt, dat daarom de cobra de vorst der dieren is. Dat is niet waar… De cobra is bijziend, omdat hij zijn bril niet gebruikt.
Wij hebben ook in onszelf het idee dat wij uitverkoren zijn. Wij hebben zo de gedachte, dat voor ons de speciale taak in het leven is weggelegd en dat wij bijzonder goed, of bijzonder heilig moeten zijn en dat iedereen in de wereld dat vooral moet beseffen. Men moet wéten, hoe wijs wij zijn, hoe sterk. En wanneer de wereld dat niet doet, dan vallen wij aan. Dan beledigen wij andere mensen, dan kwetsen wij andere mensen. Dan vragen wij ons af, waarom er een soort van vacuüm rond ons ontstaat. Misschien dat wij dan ook gaan klagen: God, hoe komt het nu eigenlijk? Dan zegt God: hier heb je een bril: oorzaak en gevolg. Alles, wat jij bent tegenover die wereld, zal die wereld tegenover jou zijn…. Dan zijn er mensen, die zeggen: “Ja, nu zie ik dat wel duidelijk, want ik heb hier een openbaring gekregen. Ik heb hier een Goddelijke wet gekregen”. Weet u wat de meesten doen? “God heeft Zijn waarheid alleen aan mij geopenbaard. Daarom ben ik de meerdere.” Dan zijn zij nog veel gevaarlijker en veel giftiger. Het is de trots die het gevaarlijkst is in de jungle der begeerte, die de mens verhindert om te komen tot de tempel van de Goddelijke waarheid.
In de tempels zijn ook mieren. Nu vraagt u zich misschien af, waarom de mier zo ijverig is. In zo’n tempel komen de mieren, tenminste in de Indische tempels, soms zelfs in de kerken van Europa. Dat is een verhaal uit de tijd, dat de mieren nog zelf nadachten; dat zij nog helemaal niet ijverig waren. Luie genieters van wat men noemt: de wereld. Zij zouden a.h.w. herboren de beste Napolitanen zijn geweest, die in een dolce far niente, in een heerlijke rust, het leven aan zich voorbij lieten glijden.
De mieren
In de tijd dat de mieren nog voor zichzelf dachten, hadden de eerste mensen een grote tempel, waarin het licht van de verlichte geest, die God zond, zich openbaarde. Deze Godheid, sterk en groot, voerde de mensheid langzaam maar zeker naar dat punt van bewustzijn, waar zij zichzelf zouden leren kennen en in die zelfkennis zouden komen tot grote bereikingen. De mier, die zo maar wat rond lummelde, kwam op een goede dag aan die tempel, juist op het ogenblik dat er veel mensen naar buiten gingen. Omdat hij toch niets beters te doen had, zei hij: “Ach, het is buiten warm en binnen koel. Laat ik ook eens gaan kijken”.
Zo zag hij daar die lichtende zuil en hij zag een mens, waartegen hij zei: “Wat is dit eigenlijk?”
“Dat is een zendbode van God, die ons vertelt, hoe wij moeten leven.”
“Waarom ga je daar naar luisteren?”
“Omdat wij op deze manier uiteindelijk vrij kunnen worden, dat wij op deze manier tot God kunnen komen.”
“En moet je daarvoor doen, wat een ander je zegt te doen”, vroeg de mier, die een overtuigd anarchist was.
“Ja, wij moeten gehoorzamen aan de Goddelijke wet en wij moeten luisteren naar al hetgeen hij ons openbaart.”
“Tjonge, tjonge, daar deugt niets van.”
Toen hij wegging, dacht hij bij zichzelf: “Ik zou als mier toch ook wel een meerdere willen zijn”.
Hij besloot uit wat zandkorreltjes een tempel voor zichzelf te bouwen. Maar wie bouwt met zand, rekent met de wind. Wie niet met de wind rekent, ziet zijn bouwsel ineen storten. Zo gebeurde het met de mier. Daarom werd hij hoe langer hoe driftiger en hoe langer hoe ijveriger. Zó ijverig, dat hij al zijn ooms, neven en nichten, ja, zelfs zijn meest verre relaties bij elkaar haalde en zei: “Wij moeten een tempel bouwen”.
Het is nooit gelukt. Zo hebben de mieren uiteindelijk hun holen gebouwd, waarin je hun tempel vindt, waarin ze de mier aanbidden, die de mier voortbrengt. Want dat alleen lijkt hun van groot belang. Zij zeggen: “Wij zijn de belangrijkste wezens der wereld, want wij zijn vrij”. In feite hebben zij zichzelf geketend aan een idee dat hen zelfs geen inzicht geeft in Goddelijk Licht.
Mensen zijn soms ook heel ijverig. Niet iedereen krijgt het verwijt te horen: kijk naar de mieren, luiaard! Vandaar dat ik deze gelijkenis wel aardig vind om a.h.w. weer een aardige stelling te omschrijven.
Menige mens is zo druk bezig een tempel op te bouwen voor zijn idee van God, van zijn persoonlijke God, dat hij weigert om de grote tempel Gods binnen te gaan. Wanneer wij een esoterische bewustwording doormaken, dan kunnen wij dat niet alleen doen naar onze eigen God toe zonder meer. Er is een universele God, die in iedereen leeft en in allen. Het is die God, die u zult moeten erkennen, overal en te allen tijde. De grote tempel Gods is de natuur. In de natuur heeft God zijn wetten neergeschreven en in het gebeuren openbaart Hij zijn macht en zijn schoonheid. Maar de mens heeft gezegd: “Neen, ik wil een aparte tempel hebben. Een tempel voor mij”. Zo heeft hij kerken gebouwd met torens, die als vingers naar de hemel wijzen misschien, maar waarin vaak de bekrompenheid en het onbegrip van de mens hem beletten verder te gaan op het pad der bewustwording. Het was hem nog niet genoeg en hij heeft gezegd: “Wij mensen zijn groot en machtig”. Net als de mier heeft hij geprobeerd een tempel te bouwen. Hij noemt het dan misschien een raadsgebouw, of een rijksgebouw, of een bondsgebouw. In dat gebouw is hij gewichtig en belangrijk en hij beweert, dat hij de éne waarheid bezit. Maar buiten hem is de natuur.
Wanneer de mens allang niet meer leeft, komt de wind en hij slijpt de stenen af. De regen komt en hij spoelt het stof weg. Wat er uiteindelijk over blijft is een ruïne waarop het gras weer groeit en de schone groene kleur van de aarde doet herleven. Wanneer wij proberen om voor onszelf alleen iets te bereiken, dan zijn wij net als die mieren. Wij zullen ontzettend ijverig zijn, geestelijk en stoffelijk misschien. Maar in onze ijver zullen wij niets bereiken, wanneer wij dat ene grote vergeten: dat er ergens een God is en een Goddelijke stem, die niet slechts ons, maar allen leidt, dat er voor allen een gelijke Goddelijke waarheid bestaat, dat wij, hoe verschillend wij ook streven en denken, behoren samen te komen in die ene tempel, waarin God leeft, waarin God zich openbaart: de natuur.
Die arme mens komt er soms niet erg goed af. De dieren lijken handig. De dieren zijn eigenlijk niet veel anders dan schaduwen van de mensheid, tenminste in verhalen.
De gulzige spin
De gulzige spin nodigde eens een paar vogels uit om bij hem op bezoek te komen. Hij meende dat een gemeenschappelijke maaltijd aangenaam zou zijn. De vogels dachten, dat het zo wel goed was.
De vogels kwamen bij meneer Spin en kwamen tot de ontdekking dat zij de maaltijd moesten vormen die meneer Spin zou gebruiken. Dat vonden zij natuurlijk heel erg treurig en begonnen te klagen. Waarop de spin zei: “Ja, maar ik heb jullie toch gezegd, dat jullie tot de maaltijd werden uitgenodigd. Heb ik iets gezegd wat niet waar is? Nu, beklaag je dan ook niet. Je had verstandiger moeten zijn.” Er kwamen eens een paar vogels die handiger waren dan meneer Spin en zij kenden dat spelletje. Toen meneer Spin kwam om ze op te eten, hadden zij een groot stuk vliegenpapier. Meneer Spin met al zijn harige poten zat er aan vast en zat te worstelen en te trekken. De vogels keken, of er wat te eten was in het hol van de spin. Zij aten zich lekker dik en zeiden: “Meneer Spin, u wordt hartelijk bedankt” en zij gingen verder.
Bij ons gaat dat ook zo. De mensen als meneer Spin, proberen vanuit ieder datgene voor zich te verwerven, wat zij nodig hebben. Zij zeggen: “Kom, laat ons eens nadenken over filosofische problemen”, dan gaan zij praten en praten en wachten, totdat de ander hen gevoed heeft met geestelijk voedsel, maar zij geven niets terug. Er zijn mensen, die zeggen: “Ja, maar, per slot van rekening, het is noodzakelijk dat je mij bijstaat”. Zij komen voor die bijstand. Maar wanneer die ander iets vraagt, dan zeggen zij net als meneer Spin: “Ja, maar goed, dan had je na moeten denken, dan had je mij niets moeten beloven”. Soms zijn er mensen die zo handig zijn als de vogels. Zij begrijpen dat het soms noodzakelijk is om een medemens alleen te laten, of wanneer dat niet gaat, hem buiten gevecht te stellen, om hem eenvoudig zijn eigen weg te laten gaan, maar te beletten, dat hij in hun eigen leven ingaat.
Als je doet aan esoterie en je wilt komen tot een innerlijke bewustwording, dan moet je automatisch eigenlijk de kant uitgaan van een zelfstandig bewustzijn, een zelfstandig leven. Je mag niemand je hulp weigeren. Je mag ook de uitnodiging om eens te praten zeker niet afslaan. Maar je moet zorgen dat het natuurlijk blijft. Je moet zorgen, dat je ieder ander die van jouw levenskracht zichzelf dik en vet maakt achterlaat met de teleurstellingen van het leven, met de gebroken idealen, of met de verkeerde voorstellingen. Als dat zou gebeuren, dan gaat je innerlijk bewustzijn achteruit, zover als het dan mogelijk is. Als ons teveel in het leven wordt genomen, doordat wij onvoorzichtig waren, doordat wij gegeven hebben a.h.w op een conditio met zekere verwachtingen, dan komen wij altijd bekocht uit. Wanneer in het leven ons iemand vraagt om hulp, dan kunnen wij misschien deze meneer Spin een gave sturen voor zijn maaltijd. Wij moeten er niet zelf heen gaan met het idee, dat wij op zijn kosten kunnen souperen, want anders zijn wij het slachtoffer, dan blijft er niets over. De teleurstellingen, die een mens zichzelf veroorzaakt door van het leven te verlangen en te verwachten, zijn vaak de oorzaak van zijn geestelijke zwakheden en zijn grote zelfmisleiding.
Je kunt het beter een beetje optimistisch doen. Dan kom je natuurlijk terecht bij een andere bekende figuur, bij Broer Rabbit.
Broer konijn
Broer Konijn is een echte opgewekte snaak, die steeds allerhande streken uithaalt. Soms weer de andere kant uit… Broer Konijn had eens een keertje ruzie met Harm de wezel, met Jan de vos en nog zo’n paar van die illustere heren, en hij dacht een aardige truc uit. Hij trok ze steeds maar achter zich aan, totdat zij uiteindelijk terecht kwamen midden van een stel dorenhagen, waar broer Konijn wel de weg wist, maar niemand anders. Hij begon te dansen en te springen en hij zei: “Nu ben ik eindelijk van jullie af”, en hij dook in een hol, waarin de anderen niet konden komen, naar hij meende, ging de uitgang buiten de dorenhaag uit en lachte, zeggende: “Jullie, grote helden, jullie verscheurders. Wat wil je nu nog? Hier staat Broer Konijn. Ik trek mij niets van jullie aan. Ik ga mijn eigen weg.” Hij vergat één ding, dat, waar hij een weg naar binnen kon vinden, anderen een weg naar buiten konden vinden. Zo gebeurde het een paar dagen later, dat plotseling de vos voor hem stond, de wezel achter hem en dat zij zeiden: “Broer Konijn, wil je goed zijn om ons vandaag op konijnenbout te trakteren?” Broer Konijn voelde er natuurlijk niet veel voor en hij is uiteindelijk ontsnapt. Hij is toch heel wat voorzichtiger geworden met de valletjes, waarin hij zijn tegenstrevers heeft gelokt.
Wij zijn soms ook erg optimistisch. Wij menen, wij zijn zo esoterisch geladen, wij voelen zo de juiste weg aan, als die anderen het ons lastig maken, dan parkeren wij ze ergens en dan trekken wij ons er niets van aan. Wat gaat het ons aan? Wanneer zij dan daar staan met hun eigen zorgen, dan zeggen wij: “Jullie zijn ook eigenlijk gek. Kijk, hier sta ik. Ik ben vrij”. En wij lopen weg. Tot vandaag of morgen dezelfde stoffelijke zorgen en ellende op ons eigen dak vallen. Tot vandaag of morgen dezelfde geestelijke problemen, die wij bij die anderen hebben uitgelachen, plotseling ons omringen en wij door diezelfde keten van waan heen moeten breken.
Zo, vrienden, kunnen wij in de esoterie ook wel eens een beetje te optimistisch zijn. Wij menen heel vaak dat wij ons bevrijden kunnen van de mensheid en al wat daarbij hoort. Wij menen dat, wanneer wij nu maar onze weg gaan in volledige zelfrechtvaardiging, al het andere achter zal blijven. Maar dat is niet waar, want alles wat wij proberen achter ons te laten, vinden wij steeds weer op onze weg vóór ons terug: moeilijkheden, problemen – ook stoffelijke – worden je niet gegeven om ze te ontwijken of ze terzijde te schuiven met een gebaar: Dat is niets voor mij. Ook de stoffelijke problemen en zorgen worden je gegeven om ze te overwinnen, om er wijzer van te worden.
Wanneer broer Konijn zijn vijanden werkelijk had overwonnen door hen te overtuigen, dat het beter is, een jong worteltje te eten dan een wat ouder konijn, dan zou het ongetwijfeld beter zijn geweest. Maar zoiets doet hij niet. Daar is hij te lichtzinnig voor. Hij meent: Ik sta buiten de wereld.
De mens die hetzelfde meent, zal juist door deze houding, de moeilijkheden die hij meent te ontlopen, dubbel zwaar weer op zijn pad vinden. Het begeren dat hij vandaag terzijde werpt als voor hem niet belangrijk, zal hij morgen als een niet te weerhouden achtervolger in zijn gedachten terug vinden. Esoterie betekent wel degelijk leven, maar tevens een zonder te grote zelfzucht, of te grote onverschilligheid door het leven gaan. Er bestaat in deze zin ook een klein verhaal, het verhaal van
De vogel keerweer om
Ergens achter de wouden bij de zevende glazen berg woont een vogel, die niemand nog ooit heeft gezien. Want wanneer je zover komt, dat je de vogel misschien zou kunnen zien, dan keert hij zich om. Dan moet de mens die hem nabij is zich ook omkeren, staat als verloren in het grote woud en weet niet meer van waar hij is gekomen, of waarheen hij wilde gaan. U begrijpt wel, dat een dergelijk wonder door vele vorsten op de aarde hartstochtelijk werd begeerd. Voor die schat wilden zij wel een grote beloning geven.
Nu was er in die dagen ook een zevende zoon die door al zijn broers werd uitgelachen om zijn domheid. Deze, het plagen moe, besloot de wijde wereld in te trekken en de beroemde vogel keerweer om te gaan vangen. Toen hij in de nabijheid van de vogel meende te zijn gekomen, keerde hij echter zichzelf om. De vogel keerweer om vroeg zich toen natuurlijk af, wat er nu eigenlijk gaande was. Zij had zich immers nog niet ‘omgekeerd’, en nu deed die mens het toch al. Dus sloop de vogel een eindje dichter bij om de zaak te onderzoeken. De zevende zoon echter deed alsof hij niets bemerkte en keek in het rond, alsof hij zijn weg kwijt was. En de vogel keerweer om kwam dichterbij. De zevende zoon deed alsof hij dwaas was en sloeg zich tegen het hoofd als om te zeggen: Nu ben ik helemaal verloren. En vogel keerweer om was helemaal vlak bij gekomen en voelde zich veilig. Maar de zevende zoon keerde zich opeens weer om en greep de vogel bij de nek. De vogel was nu in handen van een mens gekomen. Draaien of niet, de betovering was gebroken, en niets hielp meer. Toen heeft de zevende zoon zo snel hij kon, de vogel naar zijn vorst gebracht, en deze heeft hem met vele rijkdommen beloond.
En de zevende zoon gebruikte zijn rijkdommen om naar avonturen te gaan zoeken. Hij doolde door vele landen en beleefde vele dingen. Op een keer echter ontmoette hij een tovenaar. Zij spraken samen en de zevende zoon vertelde, hoe hij aan zijn rijkdom was gekomen. Toen vertelde de tovenaar hem, dat de vogel keerweer om, die zich zo smadelijk door hem had laten vangen, een betoverde prinses was. De zevende zoon had medelijden toen hij bedacht dat deze prinses nu nog steeds opgesloten moest zitten in een gouden kooi. Zo vroeg hij de tovenaar of er niets aan te doen was. De wijze man keek in vele zeer oude boeken en deed zijn uitspraak. Alleen de mens die de vogel benaderde, ofschoon deze zich omkeerde, zou in staat zijn de betovering te verbreken. Dat was wel mogelijk, maar om aan de betovering zelf eerst te ontkomen, mocht degene die de taak op zich wilde nemen, naar niets anders dan naar de vogel kijken vanaf het ogenblik dat hij deze begon te naderen.
De zevende zoon trok onmiddellijk naar zijn vaderland terug en sprak tot de vorst: heer, als grote gunst smeek ik u, nog éénmaal de vogel keerweer om te mogen zien, en wel van dichtbij. Toen glimlachte de vorst en merkte op, dat zolang de vogel in zijn kooi zat, nog niemand er in geslaagd was de vogel van dichtbij te beschouwen.
Maar de zevende zoon herhaalde zijn verzoek en werd naar de tuin gebracht, waarin de gouden kooi was opgesteld. Aan de ingang van de tuin wachtte de zevende zoon nu net zolang, tot hij in de verte de veren van de vogel zag schemeren. Toen keek hij alleen nog hiernaar en zag niets anders meer. Rond hem stond het hele hof. Maar hij merkte hen niet op. Zonder op of om te kijken schreed hij op de vogel toe. ‘s Konings honden kwamen voorbij jagen en liepen hem haast van de been. Maar de zevende zoon keek niet op of om: hij zag alleen maar de vogel keerweer om. Uit het niet verscheen opeens een demon, grijnsde hem aan en bedreigde hem. De zevende zoon keek niet op of om: hij keek alleen maar naar de vogel keerweer om. Voor hem lagen opeens alle schatten der aarde uitgespreid. Hij hoefde ze slechts te nemen, zo leek het. Maar de zevende zoon zag niet op of om: hij keek alleen maar naar de vogel keerweer om. Voor hem ontstond een wal van vuur, de grond was bezaaid met giftige slangen, uit de lucht kwamen dreigende draken. Maar de zevende zoon wendde zijn blik niet af. Hij zag alleen de vogel keerweer om. En de vogel keerweer om zag alleen nog maar naar de zevende zoon, keek, keek en keek. En draaide zich om. Maar de zevende zoon ging verder. Hij beroerde de spijlen van de kooi. Toen barstte er een onweer los, kort maar fel. De spijlen van de kooi werden uiteen gerukt en in de plaats van een vogel stond daar opeens een wonderschone prinses, want de betovering was verbroken, de kwelling was voor goed voorbij.
Die zevende zoon doet mij denken aan een esotericus. De esotericus probeert steeds de waarheid te vangen. Maar al te vaak wendt hij zich door leugen gedwongen van haar af. Hij moet leren zich ook zonder noodzaak soms van het streven naar waarheid af te wenden en te wachten, tot de waarheid tot hem komt. Als je altijd maar weer achter de waarheid aanjaagt, ben je op een dwaalspoor voor je het weet. Soms moet je weten te wachten, tot zich iets aan je openbaart. Dan heb je natuurlijk een waarheid te pakken. Maar je weet nog niet wat zij in feite betekent. Het duurt vaak heel lang voor je ontdekt, dat achter die waarheid een werkelijke levensinhoud verscholen ligt. En eerst wanneer je dan de moed op kunt brengen om, ondanks alle mogelijke consequenties, ondanks alle genietingen die je worden aangeboden, indien je haar wilt verloochenen, ondanks het onheil ook, dat je schijnt te bedreigen, die waarheid boven al te volgen, zal zij zich in haar ware wezen openbaren. Dan is deze waarheid vaak de sleutel tot een gelukkig leven. Net als de zevende zoon dus, want u zult wel begrijpen, dat hij met de prinses is getrouwd en volgens het verhaal sedert die dag lang en gelukkig geleefd heeft. Welk einde overigens wel spreekt voor het sprookjesachtige van het verhaal….
Zo. Ik hoop, dat u uit de verhalen die ik vertelde, iets duidelijk is geworden. Wij, met al ons streven naar openbaringen en bewustwording, doen het vaak allemaal zo zwaarwichtig. Wij stappen als zwaar vergeestelijkte olifanten door het leven en verbrijzelen de schoonheid die voor ons ligt. Of wij stormen als een dol geworden neushoorn op ons doel af en denken niet eens aan de mogelijkheid dat wij ons doel wel eens voorbij zouden kunnen schieten. Beseffen niet, dat wij in een dergelijk geval niet eens kunnen overzien waar wij terecht zullen komen. Wij menen al te vaak, dat wij het wel weten en dat wij het wel kunnen doen en beheersen zwaar onze onbegrepen werkelijkheid.
Maar de werkelijkheid is niet zwaarwichtig, zij is lichtvoetig. De goddelijke waarheid is iets wat voortdurend voor je schijnt weg te vluchten. Het is iets wat je uit jezelf moet realiseren, om te kunnen komen tot een bereiken, een werkelijke bewustwording, een werkelijke levensinhoud. Pas wie dit bereikt, pas wanneer wij het geduld hebben op de waarheid te wachten, wanneer het nodig is, pas wanneer wij niet alleen de waarheid aanvaarden zoals zij zich op een gegeven ogenblik voordoet, maar durven zoeken naar haar werkelijke inhoud en betekenis, zal de kosmische waarheid kunnen beheersen en bereiken. En in de kosmische waarheid vindt ook de mens zijn zelfopenbaring. Dit is dan alles wat ik hierover te zeggen heb.
Ik hoop dat u zich niet verveeld hebt. Mijn doel is bereikt, wanneer ik u iets meer heb laten beseffen van de waarde van het lichte, het vreugdige, het vrolijke. Want daarin is vaak evenveel waarheid geborgen als in de zwaarwichtige beschouwingen en filosofieën.
Want de waarheid is Goddelijk Licht. Goddelijk Licht is Vreugde. Wie de waarheid vindt, vindt vreugde. Wie de vreugde reeds in zich kent, staat dicht bij de waarheid.