11 oktober 1979
Wij moeten gaan spreken over fabels en legenden van de hemel. Nu is dat erg moeilijk, want waar moeten we beginnen? Ik zou kunnen beginnen bij de hemelpoortverhalen. Maar veel vroeger vinden we reeds van die verhalen. Soms zitten er wel heel vreemde kantjes aan. Neem nu de Egyptenaren. De Egyptenaren dachten aan de hemel als o.a. Amenti. Maar ergens in de buurt werd het ook wel At genoemd. Als we de beschrijving van de hemel beschouwen, dan is dat een hele legende over de wijze waarop het graan groeit en wat er verder nog te vinden is. Nu is het wonderlijke dat, als we de klanken in alle landen rond de Atlantische Oceaan gaan vergelijken, wij tot de conclusie komen dat Amenti, Amen en dergelijke namen veel voorkomen en dat ze daarnaast At, Atla, Atta klanken bevatten. Dat zou wel eens Atlantis geweest kunnen zijn. En dan zitten we dus met een moeilijkheid die we bij alle volgende verhalen meteen in de gaten moeten houden.
Atlantis was waarschijnlijk de bron van alle cultuur. Je zou zelfs indirect kunnen afleiden dat er een zeer hoge graad van o.m. landbouwkundige cultures bestond. Er is geen enkele verklaring waarom een niet zaaddragende plant als de banaan voorkomt zowel aan de ene kant van de oceaan als aan de andere kant. Er zijn namelijk geen voorbeelden bekend dat ze gewoon in het wild groeit. Je zou dus moeten aannemen, dat het een plant is die eigenlijk in cultuur is gebracht. Er moet dus een land hebben bestaan, waar een grote rijkdom was. De bewoners zijn vermoedelijk verdreven door vulkaanuitbarstingen en komen dan in gebieden die mede door de veranderingen van de aarde nogal wat eigenaardige zwenkingen heeft moeten maken en plooiingen moeten ondergaan, want anders was Atlantis zeker niet verzonken. Zij komen dan in armoedige omstandigheden te verkeren en denken vol hunkering terug aan het verleden. Maar je hebt met het heden te maken en niet met het verleden. En langzaam maar zeker wordt het een verhaal op de achtergrond. Een heel vreemd ver weg liggend verhaal. De koningen waarvan men wel heeft gehoord, worden goden. De beschrijvingen van het land zijn misschien wel een teruggrijpen naar iets wat men heeft gekend, naar een Atlantis.
Ik haal dit voorbeeld aan omdat de hemel, zoals de mensen die beschrijven in hun vele verhalen en vertellingen, eigenlijk altijd weer iets menselijks heeft. Als we nog even bij Atlantis blijven. Daar wordt de hoofdstad beschreven als een enorm geheel door kanalen gescheiden. In het midden ligt een prachtig paleis bekleed met zilver met goud, met aurichalcum, met marmer. Het mooiste van het mooiste is daar te vinden. Het paleis en de tempel liggen daar als een soort heilige stad midden in de gewone wereld. Als je nu spreekt over een hemels Jeruzalem en je kijkt naar die oude verhalen, dan lijkt het ontzettend vervelend. Al die engeltjes die over de gouden straten lopen en pap eten met zilveren lepeltjes uit gouden schoteltjes. Hoe komen ze eigenlijk aan die opvatting van de “gouden stad”? Misschien is dat ook wel een raciale herinnering. Een herinnering aan een stad die eens heeft bestaan en die er niet meer is. En dan worden onze hemellegenden iets anders dan alleen maar sprookjes. Dan blijkt, dat in al die overleveringen ver wat de hemel zou zijn, iets is gelegen van een verleden.
Als we bv. denken aan de eeuwige jachtvelden van de indianen (hun hemel), dan is het eigenlijk opvallend dat die verhalen meer voorkomen naarmate de blanken verder doordringen in de indiaanse gebieden. Het sterkst zijn de verhalen over de heerlijke jacht en alle mogelijkheden van die eeuwige jachtvelden in de periode dat de buffeldoders de buffelkudden waarvan de indianen hoofdzakelijk plachten te leven voor een groot gedeelte uitroeiden. Het is de tijd dat de spoorbaan werd doorgetrokken over het Amerikaanse continent. Als je je dat gaat realiseren, dan zeg je: Hebben die mensen misschien ook hun hemel langzaam maar zeker gemaakt tot iets wat de herinneringen van oerovergrootvader representeert? Is de hemellegende niet een hunkering naar het verleden? Persoonlijk ben ik geneigd te stellen dat het inderdaad waar is. Als je sommige Nederlanders hoort spreken over de tijd dat het in het verleden allemaal zo goed was en we kijken naar wat ze bedoelen, dan blijkt dat zij zich voelen afgestoten door de drukte, de overbevolking, het gebrek aan vrije natuur. Kortom, het gemis van al die dingen die zij nu graag zouden hebben. En dan bouwen ze een land op in het verleden dat veel en veel beter was. Het enige dat ze dan vergeten is dat degenen, die in dat land leefden, niet de kans hadden om er zo van te genieten als zij ervan zouden willen genieten. Het is dus een moeilijkheid, maar het verklaart de legendevorming. Toen eenmaal allerlei voorstellingen van de hemel gemeengoed waren geworden (we kunnen net zo goed denken aan de Olympus als aan alle andere godenwerelden) kunnen we die ook Atlantis noemen, want ze lagen allemaal op bergtoppen. Op bergtoppen stonden ook de tempels. Men heeft zelfs later uit angst dat overstromingen toch nog het vasteland zouden kunnen teisteren veel tempels juist op hoogten gebouwde In Babylon en ook in Mexico en in het noorden van Zuid‑Amerika vindt men overal enorme piramiden waar bovenop de tempel staat. Als we die wereld eenmaal hebben, dan gaan we erover fantaseren.
Wat is een God? Een God is iemand die iets heeft wat een mens zou willen hebben. Dat klinkt ook alweer gek. God is niet een werkelijkheid. Wij zouden graag almachtig willen zijn, dus is God almachtig. Wij zouden graag vrij willen leven. Op de Olympus was dat zo. Als God er zin in had, dan ging hij naar beneden. Daar waren altijd wel dames te vinden. Hij kon het bovendien nogal eens variëren. Een keer als zwaan, een andere keer als stier. Ergens zit daar ook weer het beeld van een verlangen naar absolute vrijheid in. De goden zijn in staat om elke belediging zonder meer te wreken. Ja, als je wordt beledigd, moet je vaak een hele hoop accepteren als de ander sterker of machtiger is. Maar een God behoeft dat niet. Een God neemt de bliksem en werpt die op degene die hem heeft beledigd of hij verzint de meest uitgezochte martelingen. Hij kan dat alles zo maar doen.
Kijk nu eens naar Asenheim, Asgard. Wat doen die mensen daar? Vechten. Vechten was nu eenmaal een van de dingen waardoor je een reputatie verwierf. Het beroerde van vechten was dat je gewond werd, verminkt of je ging dood. Nu, dat was prima opgelost. In Asgard kon je de hele dag vechten en ‘s avonds werd je naar de feesthal gebracht, je kreeg de magische mede te drinken en dan was alles ineens genezen. Je was weer fit. Je vierde de hele nacht feest, de volgende ochtend werd je zonder kater wakker en dan ging je weer lekker knokken. Dat is toch ook een hemelvoorstelling die door mensen is gemaakt. Als je al die hemelbeelden ziet, dan komen ze voor een groot gedeelte eigenlijk voort uit de behoefte, de begeerte van de mensen. Aan de andere kant zien we ook dat de mens geborgenheid nodig heeft. En dan kun je zeggen: Dat bestaat bij de christenen niet. Maar waarom bid je dan “Onze Vader”? Waarom had men het in Egypte over Maat als de beschermende, over Isis als de Moeder en wat dat betreft over Astaroth en al die anderen? Waarom steeds weer die begrippen uit de hemel? Doodgewoon, menselijk verlangen. De eerste voorstellingen komen van de mensen.
Dan komen de beroepsmannen. In het begin zijn het sjamanen. Die vertellen verhalen over het hiernamaals al is het alleen maar om te zorgen dat iemand, die een held wil worden ook voldoende geeft aan de arme priester. Dan komt er iemand die een hemel gaat beloven, als je doet wat hij wil. De heilige oorlogen van de islam bv. Hij, die valt in de heilige strijd gaat onmiddellijk over naar zijn hemel. En dat is me een hemel! Je moet wel eerst even over de brug van het Zwaard, die zich over de kloof van Gehenna spant, maar dan ben je er ook onmiddellijk. Er zijn daar rivieren met heerlijke dranken, grote bomen in de schaduw waarvan je kunt rusten en schone maagden. Hun naam duidt het al een beetje aan: de hoeri’s, die de mannen vertroetelen. Is dat eigenlijk niet een krankzinnig wereldbeeld?
Dan krijg je natuurlijk ook de poging om te ontkomen aan het meer directe en zeg je dat God zijn engel zal zenden om een ieder, die valt in de heilige kruistochten, onmiddellijk op te nemen ten hemel. Maar omdat je met de hemel een beetje moeilijk zit en je niet kunt zeggen dat je in de hemel alles mag wat op aarde verboden is, wordt die hemel abstracter. Het wordt, een soort schouwtoneel, niet alleen bij de christenen maar ook bij sommige andere groeperingen waarin God iets is wat je beschouwt. Het is een soort eeuwigdurende voorstelling, maar dan wel zo mooi, en zo goed, dat je zo gelukkig bent dat je aan niets anders denkt.
Nu zijn we net ver genoeg van de werkelijkheid afgekomen om er een grapje mee te kunnen maken. Ze kunnen soms heel modern zijn. Petrus heeft eens een hele file gehad voor de hemelpoort. Dat was niet te verwonderen, want hij had een heel vroom mens moeten overtuigen dat hij werkelijk bij de goede hemel was aangeland. Daarom had hij zolang de EO op de radio aangezet. Hij was toen vergeten het af te zetten en was in slaap gevallen. Dat is eigenlijk een kritiek.
Wij vertellen soms een mooi leerverhaal over de hemel. Dat kunnen we dan op duizend verschillende manieren doen. Zoals bv. het verhaal van de arme broeder die dan toch nog werd toegelaten tot het klooster. Wat moest je anders doen? Zo’n idioot kon je toch niet wegsturen. Hij kon niets. Hij kon niet zingen. Als hij zong, dan was een pauw daar nog een eerste klas tenor bij. Zelfs een ezel zong klankrijker. Dus zingen mocht hij niet. Lezen kon hij niet. Praten mocht hij niet. Toen dacht hij: Als iedereen nu zoveel eer betoont aan de H. Maagd, dan zal ik het ook doen. Hij gaat dan jongleren met drie appeltjes die hij uit een boomgaard heeft gepikt en in zijn pij verborgen. Hij jongleert daarmee ter ere Gods en ziet, het Mariabeeld en het kindje Jezus komen tot leven en hij krijgt nog een accolade. Kort daarop gaat hij dood en ziet, hij straalt een heerlijke geur uit; heel anders dan tijdens zijn leven. Iedereen erkent: Hier ligt een heilige. Zo’n verhaal heeft ten deel iedereen duidelijk te maken dat je altijd in de hemel kunt komen, als je maar gehoorzaam bent en het beste dat je bent en kunt zijn voor God wilt zijn. Daar komt het verhaal op neer.
De verhaaltjes over de hemel worden steeds ingewikkelder. Er zijn er bij waarover je werkelijk even kunt lachen. Maar dat zijn eigenlijk zaken die meer kritiek hebben op de mensen dan op God. Het vreemde is, die hemel daar weten we eigenlijk niet zoveel van; ook niet als er vele verhalen over zijn.
Neem het geval van de brahmaan. Een brahmaan was zo ver ingewijd dat hij kon opstijgen tot in de hoogste hemel. Hij demonstreerde dat. Toen hij naar beneden kwam, zei iedereen: Hij is achter een pilaar gaan staan daarom hebben wij hem niet gezien. Dat kan iedereen wel. Hij werd zo nijdig dat hij de kat van de vorst pakte en die met één zwaai omhoog gooide zo dat ze in de hemel kwam. Maar in de hemel houden ze niet zo erg van katten schijnbaar, dus na verloop van tij daalde die kat langzaam en lichtend weer af. Ze werd vanaf dat ogenblik als een heilige aanbeden. Maar de mensen bleven de brahmaan als een oplichter zien. Het is eigenlijk kritiek op de mensen, de mentaliteit van de mensen. Het is trouwens ook zeer opvallen als je ziet hoe men reageert.
Er is eens iemand geweest die vertelde dat hij in de hemel was geweest. Hij beschreef dat heel aardig en volgens mij redelijk juist, want veel ervan leek op Zomerland en bepaalde lichtsferen. Hij zei: “Als wij leren leven in eenvoud en harmonie, dan zullen we daar voortbestaan. Gelukkig, zonder ooit te behoeven rusten, altijd in vreugde, altijd met nieuwe verrukkingen.” Er kwam toen onmiddellijk van het Episcopaat een veroordeling. De man was een oplichter, want hij kon toch niet bewijzen wat hij zei. Het wonderlijke was, dat zij zich niet hebben afgevraagd, of zij het zelf wel konden. Daarmee heb ik, geloof ik, zowel het verhaal als de legende een beetje gestalte gegeven. Herinneringen aan een ver verleden, hunkeringen naar iets waarvan men diep in het gemeenschappelijk onderbewustzijn nog weet dat het ooit heeft bestaan. Aan de andere kant pogingen om te ontvluchten aan de eigen beperktheid, het zoeken naar de kwaliteiten die men bij zichzelf niet kan vinden ergens anders in een godenwereld. Een godenwereld waar je naartoe kunt gaan en die je gelijktijdig de mogelijkheid geeft om op aarde macht uit te oefenen.
Er was eens een bedelaar, die een lange tijd gedaan had alsof hij blind was. Dat had twee voordelen: hij kon zien wat hij kreeg en hij kreeg omdat hij niet kon zien. Maar voor iedereen komt de dood en natuurlijk stierf ook hij. Op een gegeven ogenblik stond er iemand naast hem die hem op de schouder tikte. De bedelaar zei met zijn mummelstemmetje: “Alstublieft in het bakje.” Toen klonk het: “Man, ik ben Hein en ik kom je halen”. Zo kwam de bedelaar in de hemel. Hij bedelde daar om goddelijke genade, want hij was toch maar een arm mens geweest. God bekeek hem eens en zei: “Jongen, als ik jou zo bezig zie, dan pas je niet in de hemel. Ik wil wel genadig zijn, maar dan toch niet zoals jij denkt. Ik geef je deze genade: Je gaat terug naar de wereld en je zult in de volgende jaren proberen zielen te winnen als missionaris.” Daarmee had hij zijn eeuwige zaligheid verdiend. Want de handigheid, die hij zich als bedelaar had verworven, was buitengewoon bruikbaar om zielen te overtuigen van de eeuwige zaligheid.
U begint iets te zien, maar u zag misschien toch nog iets over het hoofd. De bedelaar vroeg aan God om genade, maar hij kreeg die niet in de vorm waarin hij ze verwachtte of begeerde, omdat de genade Gods, ook een vorm van rechtvaardigheid is. Dat zit er ook in verwerkt. Er zit wel degelijk een stelling in ten aanzien van God en van de eeuwige zaligheid. De moeilijkheid is dat, als je spreekt over God, over de eeuwige zaligheid en over de hemel, dat je het eigenlijk niet kunt uitdrukken. Als ik u kom vertellen over de lichtende velden waarin voortdurend de kleurenwervelingen samenvloeien totdat de engelen als gestalten van zuiver licht in steeds wisselende fraaiheid van kleuren de ziel opnemen die zichzelf verliest in de samenzang der sferen, dan zegt u alleen: Wat mooi, en dan weet u absoluut niet waar ik het over heb. Dus als je over de hemel wilt praten, dan moet je dat doen op een manier die de mensen kunnen begrijpen. Wij komen dan terecht bij de hemelpoortverhalen die u wel van ons kent.
In die verhalen is Petrus zeer modern. Hij heeft namelijk een uitgebreid overzicht van de hemelse cultuur in zijn poortwachtershuisje staan zodat hij gemakkelijk het zondenregister kan opvragen. Degene die zalig wordt, kan naar binnen gaan en zich naar de foerier begeven om vleugels en een stralenkrans te ontvangen. Dat klinkt allemaal speels, maar is het wel zo speels? Als we met die verhalen komen, dan moet er een concept achter schuilen. Het concept dat uit een dergelijke voorstelling is geboren of waaruit de voorstelling zelf is geboren, dat weet je nooit, moet er een zijn van een hemel waarin orde bestaat, waarin vaste samenhangen en indelingen zijn. Nu is dat, als we de natuur en de kosmos bekijken niet zo waarschijnlijk als u misschien denkt. Maar in ons hemelverhaal moeten we een hemel hebben die voor een mens kan tellen. Een mens is voortdurend in strijd met de kosmos, met de verwarring, omdat hij vanuit de vorming eigenlijk probeert de kosmos te begrijpen. Dat hij daarbij natuurlijk wel eens fouten maakt is begrijpelijk, maar juist door de hemel dan maar een indeling te geven maak je hem voor een mens aanvaardbaar.
Als je tegen een mens zegt dat je gewoon groeit, als je bewuster wordt en steeds meer omvat, dan denkt hij met enige spijt. Mijn vermageringskuur is dan alleen op aarde geldig. Maar als je hem gaat vertellen over de trappen van inwijding, over een Jakobsladder die hij moet opklimmen om in de hemel te komen of over de stijgende steile paden langs welke hij omhoog moet gaan, dan kan hij het begrijpen en kan hij het aanvaarden. Hemelverhalen en hemellegenden zijn er heel wat. Maar het mooist zijn ze toch wel, als we begrijpen dat wat over de hemel wordt gezegd in feite is bedoeld om de mens te laten zien. U kent allen het verhaal: Er waren een stel jutters door een storm omgekomen. Ze kwamen in het Koninkrijk der Hemelen aan en omdat ze buiten hun jutten om altijd toch wel vrome mensen waren geweest, moest St. Pieter ze binnenlaten. Daar heeft hij een lange tijd mee in de ellende gezeten, totdat er een handig engeltje kwam, dat in zijn tijd misschien ook op Texel heeft gewoond, die zei: “Ach, het is toch gemakkelijk genoeg. Jij zet de poort open en ik roep buiten ‘schip op het strand’? En ja hoor ze waren meteen weg. Met andere woorden: Iemand kan alleen in een hemel blijven, indien hij daarmee harmonisch is. “
Het wonderlijke is, dat wij zodra we wat verder doordenken die hemel toch proberen uit te drukken in sferen. Hoe komt dat eigenlijk? Kennelijk is er in een ver verleden iemand geweest die het begrip ‘sfeer’ voor het eerst heeft gebruikt. Wij denken dan waarschijnlijk aan de Chaldeeën die voor ons de meest bekende bron zijn. Maar er zijn aanwijzingen dat dat al veel eerder heeft bestaan; mogelijk ook weer een overlevering uit Atlantis. In ieder geval, er was een kennis die veel verder ging dan alles wat de mensen zich op het ogenblik voor die tijd kunnen voorstellen.
Men weet er wel een paar feiten van, bv. de kaart van Piri Reis. Hij schijnt in Alexandrië te zijn geweest. Daar heeft hij alle boeken doorzocht om kaarten te vinden. Hij heeft toen daaruit een kaart samengesteld die in een soort mercatorprojectie zo opvallend juist was dat men zich tegenwoordig nog verbaast over de vraag hoe hij in staat is geweest om het vasteland van de zuidpool daarop ten dele in kaart te brengen en wel op een manier die nu nog juist blijkt te zijn.
In dat verre verleden is dat idee van sferen ontstaan en ook van een soort gewelven. En als je eenmaal begint te geloven aan een gewelf en de kennis bezit van wat nu een ster zou zijn (in het verleden schijnt men het geweten te hebben), dan blijft er iets over van een astrologie die zich niet meer bezighoudt met het wezen van de sterren en het geloof dat er daarboven een andere wereld is. Wij zitten ingevat in een soort schaal, daarin zitten gaatjes en dat zijn de sterren. Boven die gaatjes lopen de engeltjes. Er zijn zelfs mensen geweest die zeer duidelijk hebben gemaakt waar de regen vandaan kwam. Nu zijn de engeltjes de laatste tijd wel veel viezer geworden. Hoe komt men eigenlijk aan zo’n fabeltje? Het is weer heel eenvoudig. De mensen hebben vanuit het verste verleden te maken gehad met de grote vuren uit de aarde. Dat er heel grote rampen moeten hebben plaatsgevonden dat kunnen we overal nagaan. Neem bv. dit feit: Men heeft bij onderzoekingen van een plat in de Atlantische Oceaan daarvan stenen opgehaald, Deze stenen bleken later luchtgestolde basaltlava te zijn. Dus iets wat punt 1. kennelijk bij een vulkanische uitbarsting is ontstaan, punt 2. echter alleen onder sedimenten kan zijn gekomen, indien dat gebied eens atmosferische druk heeft gekend, geen waterdruk. Dan zegt u: het verschrikkelijkste dat ik mij kan voorstellen zijn die uitbarstingen. Dat enorme natuurgeweld. Dus is de hel beneden. Een keuze tussen duisternis, gas en het eeuwige vuur. En als de hemel ergens moet zijn, dan moet hij wel boven zitten. Het is als het ware of de mens zegt: In de kelder zit de hel en op de 2e verdieping zit de hemel. Dat is allemaal heel aardig, maar als men nu ziet hoe men die hemel hanteert, dan blijkt dat de hemel weer heel erg overdrachtelijk is geworden.
Er was eens een edelman (tenminste door zijn rang) die op aarde zeer veel had gezondigd. En omdat hij toch werkelijk ook wel vroom wilde zijn, had hij één gewoonte: overal waar hij een kruisbeeld tegenkwam daar stapte hij even af om te bidden. U ziet, het is echt middeleeuws. Hij kwam op een keer een oude bedelaar tegen die op een heel schamele ezel zat. Deze riep hem dan en zei. “Heer, om Jezus’ wil, laat mij uw paard lenen”. De ridder dacht er eens over na. Eerst dacht hij: ben ik daar gek. Maar dan dacht hij: nu ja, mijn mannen halen hem toch wel in als hij het paard niet terugbrengt, dus doen. Zo kwam het dat de ridder op de ezel zat. En terwijl hij daar zat, kwam de dood.
De ezel, het was een rijdier van een van de discipelen van Jezus, draafde toen regelrecht met de ridder naar de hemel. Daar mocht hij kiezen. Hij kon stalknecht worden bij de discipel, hij kon een lange tijd in het vagevuur verblijven of hij kon teruggaan naar de wereld. Nu blijkt dat hij een edelman was, want hij koos terug te gaan naar de wereld. Daar aangekomen zijnde, was hij zozeer in onvrede met hetgeen hij toen constateerde dat hij ontzettend veel misdaden heeft begaan en de duivel tenslotte toch nog iets heeft gekregen. Men zegt, dat het gekomen is omdat hij niet vroom genoeg meer was om bij elk kruisbeeld te bidden. Dit is een vrije versie van een verhaaltje dat o.m. in Nederland en Duitsland werd verteld in de jaren tussen 1200 en 1300. Waarom een hemel met een stal? Anders kun je geen stalknecht worden. Stallen kwamen voor bij een paleis. De hemel is Gods paleis. Dientengevolge de stal en de mogelijkheid om stalknecht te worden. Het is weer de menselijke projectie. Er zijn natuurlijk ook dingen die veel leuker zijn. Een ervan is een verhaal dat u wel kent, maar dat ik u in dit verband niet wil onthouden.
Er was eens een man die lang had gezocht en eindelijk de Steen der Wijzen had gevonden. Juist toen hij het grote werk had voltooid, kwam de dood en moest hij naar de hemel. U begrijpt, dat hij zijn grootste schat meenam. Hij had de Steen der volstrekte Waarheid gevonden en die sjouwde hij dan ook mee naar boven, al die trappen op totdat hij bij de hemel kwam. Maar de man was een beetje haastig, hij was ook kippig geworden door het vele werk en bovendien waarschijnlijk vermoeid door het langdurige trappen lopen. Hij had driekwart van de weg afgelegd, toen hij de Steen uit zijn handen liet vallen. Die bonkte trede na trede naar beneden en daar barstte die in duizend splinters uiteen. De man is toch in de hemel gekomen. Men heeft hem daar getroost, omdat in de hemel, de eeuwige waarheid te vinden is. Maar de splinters van de Steen liggen nog op aarde. En elke keer, wanneer iemand één splintertje vindt, dan roept hij uit: Ik heb de enige waarheid gevonden! Kritiek op de mens en vaak ook op de menselijke houding.
Gelijktijdig komen aan de hemelpoort aan een dame van lichte zeden en een nonnetje dat geknield in armoede haar zaligheid had verdedigd. Voor Petrus staande eiste het nonnetje natuurlijk om ook toegelaten te worden, want als bruid van Christus, die haar hele leven had opgeofferd meende ze dat er voor haar geen enkel beletsel zou zijn. Ondertussen keek ze met iets van wat een Duitser Schadenfreude zou noemen naar die lichte vrouw die daar stond. Ze werd heel erg nijdig, toen Petrus voor die vrouw een buiging maakte en zei: “Gaat u binnen.” Tegen het nonnetje zei hij: “U moet nog even wachten.” Toen heeft dat nonnetje (zeer christelijk en in alle nederige naastenliefde natuurlijk) Petrus de waarheid gezegd, maar wel flink. Petrus gaf haar als antwoord. “Zij heeft misschien te velen bemind op aard, maar u zuster, heeft niemand bemind behalve uzelf. Zelfs uw God heeft u nooit bemind zonder aan uzelf te denken.” Weer kritiek, nu op vroomheid.
U kent natuurlijk allen de geschiedenis van de paus die aan de hemel komt en moet wachten, terwijl een klein jodenmannetje voor gaat, want hij was familie van de Baas.
Ik meen, dat we met al die hemellegenden en hemelverhalen proberen onze eigen wereld nader te komen en de kleinheden en zwakheden van onze eigen wereld zo te vertolken dat niemand er iets van kan zeggen. Want gelijkenissen worden heel vaak gebruikt door mensen die weten dat de volle waarheid te zwaar wordt bestraft.
Er was eens een senator. Hij had het ver gebracht en zou binnenkort lid van de Raad van State worden. Hij stond ook altijd zijn partijgenoten terzijde met goede adviezen. Toen de dood dan ook voor hem kwam, meende hij, dat hij zou terechtkomen in een wereld waarin alleen maar vreugde was. Hij kwam natuurlijk ook aan bij de hemelpoort bij Petrus. Deze vroeg hem: “Wat verlangt u?” De man dacht toen heel snedig te zijn en zei. “Is er een hemel voor politici?” “Zeker,” zei Petrus, “tien verdiepingen naar beneden, één keer rechtsaf, binnen zonder kloppen.” Het klopte, want daar zaten tienduizend politici samen. Ieder sprekend over belangrijke zaken zonder dat iemand luisterde. Kritiek op uw wereld, maar tevens een poging om iets uit te drukken van de tegenstelling die er eigenlijk bestaat tussen het hiernamaals en het heden.
Nu is het wonderlijke, dat er een indianenstam bestaat (de Amaris of Ameris) die een heel eigen hemelvisie heeft. Of hun verhalen alleen voortkomen uit herinneringen van het verleden, waag ik te betwijfelen, want er zitten zoveel details in waarvan je eigenlijk niets kunt zeggen. Het verhaal gaat ongeveer als volgt: Wanneer de mens op aarde heeft geleefd, en hij is in zijn leven van voldoende betekenis geweest, dan zal zijn ziel naar boven gaan als een klein wolkje stoom; en het verdwijnt in een grote wolk. Daar in de wolk ontdekt het dat het zich kan voeden. Het kijkt steeds naar de wereld en het ziet al degenen die het heeft achtergelaten. Het kan iets van de regen uit de wolk laten vallen op het ogenblik, dat de mensen dorstig zijn. Of het kan de wolk vragen wat opzij te gaan, als ze behoefte hebben aan de zon.
Zo zal die geest een lange tijd in dat wolkje vertoeven tot ze tenslotte wordt aangetrokken tot de zon zelf. En dan gaat het omhoog en omhoog totdat het in de zon terecht komt en daar wordt het vonkje een vlammetje. Van daaruit zal het steeds weer als een zonnestraal, geworpen door de godheid zelf als een pijl naar de aarde gaan om mensen te beroeren, die bedroefd zijn of mensen die niet sterk zijn en hun zeggen: “Er is een vreugde zonder einde. Verheug u ondanks alles reeds nu.” Dan blijven die mensen sterker achter totdat eens alles is opgegaan in de zon. De zon zal dan geen stralen meer uitzenden. Dan neemt ze haar mantel en omhult al dit gelukkige leven. Het wordt duister in het Al, maar het geluk blijft voortklinken, want de bescherming van de mantel van de God is voldoende om de eeuwige dans van de gelukzaligen te beschermen.
Waarom eigenlijk? Als je dood bent, ben je niet helemaal los van de wereld. Je bent bij de wereld betrokken. Het beeld van de wolk en de zon is heel mooi, maar dat komt weer uit hun geloof voort. Deze mensen zijn namelijk zonaanbidders. Het verhaal over de zon zelf is ook heel aardig. Maar het wonderlijke is, dat zij evenals de brahmanen zeggen dat er een ogenblik komt dat al het licht wordt gedoofd. Zij weten ook het moment: het ogenblik, dat alle zielen tot zonnestralen zijn geworden. Dan heeft de zon geen licht meer naar buiten nodig. En terwijl de brahmanen dan de legende vertellen dat alles terugkeert tot Brahman en alleen degene, die zich bewust blijft van zichzelf een licht kan worden in het duister dat dan ontstaat en zo de nieuwe schepper, de nieuwe Brahma wordt, zeggen deze eenvoudige indianen, onderontwikkeld als ze zijn, dat wanneer de vreugde zo groot is ze blijft bestaan, ook als ze niet meer kenbaar is voor de wereld. Het is de vreugde die blijft bestaan bij wijze van spreken in Brahman. Ook als de schepping hernieuwd wordt, omdat de vreugde daar nog niet volledig was. Dit zijn aardige dingen voor de mensen. Het is niet alleen roerend. Maar als je denkt over de manier waarop wij toch ook van sfeer tot sfeer gaan en hoe onze betrokkenheid bij de wereld zolang blijft bestaan en aan de andere kant steeds verder opgaat in iets wat we toch niet anders kunnen omschrijven als licht, verblindend licht zelfs, dan ben ik geneigd te zeggen: Deze indianen weten er heus wel iets van. Is dat een herinnering? Misschien. Maar er is een andere uitleg: Deze indianen hebben namelijk de gewoonte om bij bepaalde grote feesten een kruidenmixture te roken die hen in een diepe trance brengt. Het lijkt mij heel goed mogelijk dat zij in die trance bepaalde delen van het geestelijk leven hebben leren kennen. Zeker de wijzen onder hen en dat daardoor de verhalen tot staan zijn gekomen die nu sommige volkenkundigen ten zeerste verbazen, als zij ermee in contact komen.
Er zijn duizend‑en‑één manieren om je ermee bezig te houden. Misschien kan ik hier mijn bijdrage tot de inleiding besluiten door u nog een paar aardige dingen te vertellen.
Er was eens een paus die Sixtus heette. Degenen die hem kenden noemden hem ook wel Sexus. Deze paus in zijn glorierijke onfeilbaarheid werd tenslotte geroepen tot het heir der heiligen. Toen hij daar kwam, hebben ze hem neergezet op een bank. Een ereplaats zelfs, vlak achter de martelaren. Maar God die rechtvaardig is en zijn Kerk niet wil verloochenen, heeft er wel voor gezorgd dat hij alleen maar kan kijken. En zo is voor Sixtus het feit, dat sexus onmogelijk is geworden, een hel geworden die in de hemel wordt beleefd.
Een ander verhaaltje: Er is een klein dorpje ergens in het zuiden van Italië waar een bos nog steeds geldt als het woud waar de duivel schuilt. De mensen zijn bang. Ze gaan er niet graag doorheen. Eén ding is echter opvallend: de priester van de parochie gebruikt een brandkast met letterslot om de gewijde hosties in op te bergen. Toen hem eens werd gevraagd waarom? antwoordde hij: “Kijk, mijn schapen zijn arm en ze zijn vroom. Zij zullen ongetwijfeld in de hemel komen. Maar de legende doet de ronde dat hij, die met een gewijde hostie het verdoemde woud ingaat en daarin om middernacht wacht daar waar de drie paden samenkomen, van de duivel alle rijkdommen kan krijgen die hij maar wenst. En ziet u, ik wil van mijn gelovigen graag heiligen maken. Ik weet, dat als ik de hosties open zou laten liggen, de meesten zichzelf zouden verdoemen.”
Een vreemd verhaal, maar menselijk. Want de meeste mensen doen het goede totdat het kwade meer betaalt. Daar moet u maar eens goed aandenken!
Een laatste verhaaltje. Het is gebeurd op een dag dat het ontzettend druk was aan de hemelpoort. Een aantal padvinders, omgekomen toen ze een brug hadden gebouwd die in elkaar stortte, kwam bij Petrus aan. De hopman meldde zich en vroeg toegang voor zijn kleine schare. Toen zei Petrus dit: “Waarde hopman, indien u uw leerlingen zo goed had onderricht in het maken van knopen met touw, als u hen had onderricht in het uiten van verbale knopen, dan zou u hebben mogen binnenkomen. Maar nu bent u door eigen schuld gevallen. U zult terug moeten gaan totdat u alle gebreken heeft hersteld waaraan u en degenen die u volgden zijn gestorven.” Toen zei Petrus tegen de jongens: “De welpen mogen naar binnen. De padvinders moeten nog even wachten. Alle anderen gaan terug naar de aarde.” De welpen vonden het ook reuze leuk. Akela ging mee met de volwassenen. Op dat ogenblik vonden ze het wel prettig om even zonder toezicht te zijn al hebben ze haar natuurlijk nog vaarwel gezegd met de kreet: Woef, woef, woef, Akela wij volgen u. Terwijl dit alles gaande is, komt me daar een handelsreiziger aan. Ook die mocht niet naar binnen. Maar Petrus vraagt zich wel af wat hij met de encyclopedie moet doen. Het was in ieder geval een goede verkoper. Al is hij dan teruggegaan, we mogen aannemen dat hij op een gegeven ogenblik toch de eeuwige zaligheid zal weten te verwerven.
Moeilijker was de kwestie van het auto‑ongeluk op de snelweg waarbij een pastoor een dominee aanreed waarop een vleeswagen slipte en tegen een benzinetruck aankwam en zo de hele welvaartsmaatschappij in vlammen liet opgaan waarin al remmend en bewonderend een aantal snelheidsduivels zich hebben geworpen. Toen dat allemaal bovenkwam, sprak de pastoor ineens heel vredelievend: “Petrus, ik erken mijn zonden en ik heb er berouw over.” Maar de dominee riep onmiddellijk. “Nou, dat zou ik niet gezegd hebben, toen ik je eerste woorden hoorde voordat de klap kwam.” De pastoor zei toen, dat deze vuile ketter zijn mond moest houden. Petrus heeft ze veroordeeld naar een heidens land te gaan om daar hernieuwd geboren te worden, totdat er een oecumene van het christendom op aarde bestaat. Dat betekent, dat ze nog een eeuwigheid voor zich hebben. De rijder in de vleestruck maakte uitvoerig zijn excuses. Hij had één te gladde band gehad, maar het was allemaal zo erg niet geweest. En omdat hij verder erg vroom was geweest, mocht hij naar binnen. “Want,” zei Petrus, “een mens die al zoveel vlees over de wegen heeft gestrooid, kun je een extra pastoor en een dominee ook niet kwalijk nemen. En die snelheidsduivels? Ze zijn terechtgekomen waar ze hoorden. Ze hebben allemaal een splinternieuwe auto gekregen, zo luxueus en zo snel als ze nog nooit van gedroomd hebben. Daarmee staan ze nu in de file op weg naar de hel.
Al die verhalen zijn waar en misschien ook een beetje flauw. Maar wat hebben we eigenlijk gezegd? Niets over de hemel, want over de hemel kun je niets zeggen, omdat de werkelijke hemel alleen in jezelf kan bestaan. Goddelijk licht is iets waarvan je deel bent, niet iets wat je door de Vader wordt gegeven. Het is het deel van de Vader in jou waardoor het beleefbaar wordt.
Over de hel kunnen we ook veel vertellen, maar ik geloof niet dat we hem erger kunnen maken dan mensen het leven soms voor elkaar raken. Dus ook daarover kun je beter zwijgen. Dan blijft alleen over een aantal droombeelden, illusies en gedachten. Soms fabels waarmee het verleden wordt getransformeerd tot een hiernamaals. Soms legenden waarin bestaande personen worden bekleed met eigenschappen die ze niet hebben. Soms alleen maar hemelpoortverhaaltjes waarin de menselijke dwaasheid wordt afgezet tegen de eeuwigheid.
Zou u in het tweede deel het zwijgen ertoe doen, er is zoveel op aarde gelogen over de hemel dat ik alleen door het citeren van enkele van deze leugens en enkele verhalen die daaruit zijn voortgekomen u ongetwijfeld veel langer zou kunnen bezighouden dan te tolereren zou zijn.
De Etrusken hebben hele steden gebouwd voor hun doden. Op wat voor een hemelvoorstelling berustte deze dodencultus eigenlijk?
Zij bouwden steden voor hun doden omdat zij geloofden dat de dode a. zou terugkomen, b. dat zolang hij een woning op aarde zou hebben, hij zou kunnen voortgaan met het zoeken van zijn inwijding, dat was dan een zonne‑inwijding. Hierdoor meende men in staat te zijn inderdaad de dode alles mee te geven wat hij nodig had. Dat betekende, dat hij dus een eigen verblijf moest hebben, dat het lichaam op een bepaalde manier in een soort urn moest worden bijgezet en verder dat hij bepaalde voorwerpen (dat waren er niet veel, maar ze waren wel belangrijk) meekreeg. Voorwerpen die samenhingen met hun geloof aan inwijdingsriten en overwinning. Een groot nadeel is geweest dat ze een bronscultuur hadden. Daarom zijn ze zo gemakkelijk door de Romeinen verslagen, want die hadden al ijzer. Daardoor is een groot gedeelte van de meegegeven gaven erg vervallen en ze maakten ook wel gebruik van andere materialen die helemaal zijn verdwenen. Wat wel is overgebleven zijn soms ambergiften, die aan de dode werden meegegeven, omdat men meende dat amber, waarin wel insecten e.d. waren verduurzaamd, een symbool van de eeuwigheid was.
Wat voor een hemel trof een strijder in de heilige oorlog van de islam eigenlijk wel aan?
Als u bedoelt: waar kom je werkelijk terecht, wanneer je doodgaat, dan moet u niet over een hemel spreken. Je kunt zeggen: zo iemand zal over het algemeen enige tijd ronddolen en de strijd proberen voort te zetten voordat hij zich realiseert dat het voorbij is. Daarna zal hij zoeken naar hetgeen hem is beloofd en het niet vinden. Maar als hij dan gaat vragen aan andere persoonlijkheden die hij herkent of in de nabijheid vermoedt waar hij het kan vinden, dan is er een contact gemaakt. Dan komt hij als vanzelf in een Zomerlandsfeer terecht voor zover hij die kan aanvaarden. Overigens moet u niet denken dat die heilige oorlog iets bijzonders is. De christenen hebben die ook gekend. De islam heeft die gekend. Maar mag ik u eraan herinneren dat de Germanen en ook vele andere volkeren die in de slag vielen als helden werden opgenomen door de Walkuren en direct naar Asenheim, gebracht waar ze dan ook in hun hemel terecht zouden komen. Het is dus niet iets nieuws. De mens heeft altijd het gevoel dat hij door anderen de eeuwigheid te beloven, die hij zelf niet behoeft al te leveren, hen ertoe kan bewegen voor hem meer te doen dan ze anders ooit zouden riskeren.
Ik wilde iets weten over de werkelijkheid van de hemel. De werkelijkheid, van de hemel ligt niet zozeer in de voorstellingen die zich daarin bevinden als wel in de mogelijkheid dat de voorstellingen vorm kunnen aannemen.
Laten we het zo zeggen: Wanneer je in de geest leeft, dan leef je in een wereld die door je gedachten wordt bepaald. Als je zeer sterke denkbeelden koestert en niet bereid bent om andere, corrigerende denkbeelden van buiten te aanvaarden, dan bouw je je dus een wereldvoorstelling op die helemaal aan dat gedachtebeeld beantwoordt. Maar dat gedachtebeeld bevat dan alleen datgene wat in jezelf bestaat. Als u gelooft in een hemel waarin God vele woningen heeft, dan is dat voor u een werkelijkheid; dan leeft u in een soort heilig dorp. Maar u ontmoet daar alleen datgene wat u verwacht. Dat betekent, dat u wel gelukkig bent, maar dat steeds hetzelfde geluk even erg tegen staat als elke dag slagroom, slagroom, slagroom. Met andere woorden: er ontstaat een oververmoeidheid door de monotonie. Dit betekent dan weer dat je andere denkbeelden gaat ontvangen en dan verwaast deze beperkte wereldvoorstelling weer (in casu hemelvoorstelling) en kom je daardoor terecht in een wereld waarin anderen invloed hebben op je ervaringen. Dan wordt het een uitwisseling van beelden. Wat er overblijft is nog wel een illusie, maar het is een gedeelde illusie. Hoe meer personen daaraan deelnemen, des te rijker de schakering van de illusie zal zijn.
Op den duur ga je ook begrijpen dat dit illusies zijn. Zomerland is tenslotte ook een illusieland. Je komt dan langzaam maar zeker tot een niet meer zoeken naar vormen en belevingen, maar tot een zoeken naar iets in jezelf. Je probeert een antwoord te vinden op iets wat je buiten je vermoedt. Op het ogenblik, dat je dat doet, kom je pas in iets wat dan misschien werkelijk een hemel zou kunnen zijn. Je komt namelijk in harmonie met een steeds groter deel van de kosmos (dus ook met de bron daarvan) en vindt hierin een zodanige rijkdom maar gelijktijdig een vervulling van je eigen wezen, dat je in een toestand van opperste geluk leeft. Eerst als je dan erkent, dat dit geluk gedeeld moet worden met anderen, kun je tijdelijk uit de toestand terugkeren (je verliest haar nooit geheel) en kun je je manifesteren in een lagere wereld of desnoods in de mensenwereld en daar weer aan het werk gaan om anderen te helpen. Een van de meest treffende delen van de christelijke geloofsbelijdenis is voor mij dat “Jezus afdaalde ter helle”. Van een Verlichte figuur, die één is met de Vader, is dat het enige dat overtuigend kan werken. Want wie het volle geluk en de volle harmonie kent en weet dat nog niet allen daartoe zijn ingegaan, zal ongetwijfeld voortdurend bezig blijven om een weg te banen voor anderen, opdat zij ‑ zo ze willen en er rijp voor zijn ‑ zelf ook die harmonie zullen kunnen leren kennen.
Een hemel en het leven is iets wat bij elkaar hoort, dan is het dus toch één geheel?
Voor ú wel, naar niet noodzakelijkerwijs voor een ieder. Het is namelijk zo, dat de hemel een toestand is; en wel een toestand van besef. Hoe die tot stand kont, doet er niet. Maar u bent mens en dat wil zeggen dat uw eigen bewustwording voortkomt uit uw leven, uw denken en uw ervaringen opgedaan in de mensheid en eventueel ook in de geest. Dat wil dus zeggen, dat voor u, de sleutel tot deze bereikingstoestand mede gelegen is in datgene wat voor u op dit moment, in het verleden en in de toekomst het werkelijke leven betekent uw werkelijkheid. Van daaruit ontstaat uw toegang tot de hemel. Maar de hemel omvat veel meer mogelijkheden tot harmonie dan die welke u in de stof zult leren kennen. Er zijn dus andere wegen te vinden, die niets met de materie te maken hebben en waardoor op gelijke wijze die toestand kan worden bereikt en beleefd.
Nu zegt u misschien weer dat het een mooi antwoord is, maar niet voldoende. Maar hoe kan ik u duidelijk maken dat, als het erop aankomt de hemel in u is? Jezus heeft gezegd: Het Koninkrijk Gods is in u. Maar als u in uzelf het gevoel heeft van absolute juistheid, absolute aanvaarding, dan werkt dat overal uit, ook in uw bestaan. Dat betekent dat geluk en ongeluk, zoals ze buiten u bestaan, eigenlijk van minder belang zijn, het zijn voorbijgaande dingen. Het is net een regenvlaag: de ene keer loop je er graag in, de andere keer vind je het misschien even vervelend, maar morgen is er weer zon. Maar de kracht zetelend in jezelf, datgene waardoor je verder gaat, dat blijft. Dat is dan je hemel. Een mens kan op aarde leven en in zich de hemel dragen en kennen, maar dan zal hij toch gelijktijdig uiterlijk dingen beleven die niets riet de hemel te maken hebben behalve in directe relatie tot zijn innerlijk besef.
Als we klaar zijn met de vragen, dan heb ik nog wat hemelverhaaltjes voor u.
Er was eens een wijsgeer. U weet hoe wijsgeren zijn: ze zijn begerig naar wijsheid en later gierig op hun wijsheid. Zodat hij ‑ menende dat hij al kon begrijpen ‑ na de dood vrijelijk opging naar de hemel en onmiddellijk begon te kankeren dat er geen lift was, want hij vond die trap maar veel te hoog.
Toen hij boven kwam, zei hij dus niet tegen Petrus: “Ik wil naar binnen.” hij zei: “Hier ben ik,” met een gebaar dat Eduard Verkade (als u hem nog kent) ongetwijfeld perfect gevonden zou hebben.
Petrus bekeek hen eens en zei: “Ik vind het leuk dat u er bent. Wat had u gewild?”
“Ik”, zo sprak de wijsgeer, “ben gekomen om de voltooiing te zien van al datgene wat ik in mijzelf heb vergaard. Ik wil graag naar binnen,” zei de wijsgeer.
Petrus keek een beetje bedenkelijk. “Ja,” zei Petrus, “wat wilt u nou? Het een of het ander?”
De filosoof zei: “Ik wil datgene zien wat ik in mijzelf heb vergaard maar dan in zijn voltooiing.”
Petrus antwoordde: “Ik kan u wel helpen. Bent u bang?”
“Neen”, zei de wijsgeer, “niets kan mij meer vrees aanjagen.” (Hij dacht bij zichzelf: dood is dood.)
Toen nam Petrus de wijsgeer bij de hand en zei: “Ik zal u even naar uw wijsheid brengen. Dadelijk komt u weer bij mij terug.” Toen liet hij hen vallen in de grootste mesthoop die er in het Verre Oosten bestond.
Waarom? Wel, heel eenvoudig:
Menselijke wijsheid is niets anders dan een stippeltje in een leeg vlak. De werkelijkheid omvat zoveel dat alle menselijke wijsheid tezamen niet in staat is om er zelfs maar een begrenzing aan te geven, laat staan de gehele betekenis ervan af te lezen. Alle menselijk denken en alle menselijke filosofie gaan uit van het standpunt dat, als een mens dit kan denken het wel waar moet zijn. Dat valt natuurlijk wel eens tegen.
Een andere filosoof kwam ook aan de hemelpoort.
“Zo,” zei Petrus, “wat is uw grootste bereiking geweest in uw leven?”
“Ha,” sprak hij “cogito ergo sum.”
“He,” zei Petrus.
“Verstaat u geen Latijn goede man?”
“Wel zeker,” antwoordde Petrus, “maar u zegt dat u denkt en dat u daarom bestaat.”
“Juist,” zei de filosoof.
“Nou,” zei Petrus, “dan heeft u mij niet nodig. Denkt u dan maar dat u binnen bent en u bent er.”
U ziet het, het is voor filosofen niet altijd even prettig om aan de hemelpoort te komen. Nu moet ik ook zeggen, dat Petrus wat dat betreft ook wel een wat eigenaardige figuur is. Want deze gebaarde poortwachter heeft nog iets van zijn oude strijdvaardigheid behouden en bovendien is hij nog steeds vervuld van vooroordelen. Sedert de haan drie keer heeft gekraaid, kan hij geen kip meer zien. Maar één ding moet je van Petrus wel zeggen: Hij heeft ontzettend veel gevoel juist voor de hulpelozen. Waarschijnlijk heeft hij het van zijn Baas geleerd. Hij heeft een hele tijd aan de poort gestaan voordat hij volleerd was, maar nu kent hij het werkelijk goed.
Er kwam eens iemand van beneden de trap op sukkelen…..het was werkelijk griezelig om te zien. Een mens zo beladen met zorgen en schuld dat, toen hij bij Petrus kwam en deze hen aankeek hij alleen maar zei: “Ik ben een zondaar.”
Petrus dacht eens even na en zei: “Het is niet zo erg, hoor. Ik kom wel bij je zitten.”
“Waarom,” zei de zondaar.
“Nou,” zei Petrus., “als dat de juiste houding is voor een zondaar, dan pas ik ook niet meer op het bankje bij het poortwachtershuisje.”
“Kan er voor mij dan nog genade zijn”, zei de zondaar.
“Welk merk had u gehad willen hebben?” vroeg Petrus.? “Vergeving voor mijn zonden.”
“Ja,” zei Petrus, “dat is nu gek: op het ogenblik dat je ontdekt dat je een fout maakt en je probeert daar wat aan te doen, dan is die al vergeven.”
De zondaar begon een beetje op te fleuren. Hij zei: “Dat is mij nooit gelukt.”
“Nou,” zei Petrus, “Naast de genade Gods is dit ongetwijfeld ook een teken van de menselijkheid van de mens”.
De zondaar bloeide nog meer op en zei: “Dus zou er voor mij nog een kans zijn?”
“Ik weet het niet.” zei Petrus “de loterij is uitverkocht op het ogenblik maar als je daar op het bankje gaat zitten, zal ik eens voor je informeren.” Zo kwam hij een ogenblik later rustig aanzetten met een glaasje nectar.
“Nectar.” riep de ander verbaasd.
“Ja,”, zei Petrus, “ik heb het net op de Olympus geleend. Hier is nog een sigaar, een heel goede.”
“O”, zei de ander. “van wie?”
“Van Churchill”, antwoordde Petrus, “die is hier ook gekomen, maar hij is voorlopig toch de sigaar, dus ik heb de zijne maar meegenomen. Steek op en bezit je ziel in lijdzaamheid.”
“Mag ik hier blijven zitten?” vroeg de zondaar.
“Zeker,” zei Petrus, als je daar zin in hebt. Als je maar even wacht tot de Baas komt”.
“De Baas”, vroeg de ander verbaasd.
“Zéker,” zei Petrus, “als die hier is gekomen, hij die zozeer beseft dat hij heeft gefaald, dan moet hij je duidelijk maken dat het besef van falen vaak geestelijk betekent: slagen”.
Petrus is wat dat betreft een ontzettend aardige man, maar soms heeft hij ook te maken met mensen, die hij niet helemaal kan hebben. Ik herinner mij één kwestie:
Er kwam een paus boven. Hij zag Petrus, meldde zich bij hem en zei: “Hallo, zou u de poort willen openmaken? Hier is uw opvolger”, Petrus keek eens en zei: “Ga jij nu gauw weg, jij hebt met reputatie bedorven.” Dat gebeurt ook wel eens. Trouwens, Petrus is op zijn milde wijze soms toch ook wel wat harder dan zijn Baas.
Er kwam een stelletje boven die ‑ vanuit kerkelijk standpunt natuurlijk – 25 jaar in zonde hadden samengeleefd. Ik denk dat ze het gewoon vergeten hadden om het wettig te maken of hadden gezegd: Die pastoor vraagt zoveel daarvoor kunnen we wat beters kopen. In leder geval Petrus zei: “Jullie hebben goed geleefd. Jullie hebben echter één zonde. Het is wel geen grote, maar toch wel een zeer langdurige geweest. Jij mag de hemel in: afdeling mannelijke engelen en jij mag die kant uit: vrouwelijke engelen. En wat ze ook probeerden om bij elkaar te blijven, er kwam niets van in.
Toen kwam Jezus voorbij. Hij kwam erbij staan en zag daar die twee in tranen. Hij vroeg Petrus: “Wat is zo erg?”.
“Ze zijn niet getrouwd, dus mogen ze niet binnen.”
Jezus keek hem eens aan: “Waarom niet?”
“Nou,” zei Petrus, “dat is door de Kerk vastgesteld.”
“O”, zei Jezus, “heb ik dat ooit gezegd?”
“Dat herinner ik mij niet meer, Heer.”
Denk maar eens goed na. Ik heb gezegd: Petrus, jij bent een steenrots maar ik heb niet gezegd: je moet met een bord voor je kop lopen. Laat die twee naar binnengaan, want werkelijke liefde is belangrijker dan erkenning en zegening van de kerk.”
Er is aan de hemelpoort altijd ontzettend veel gaande. Ik herinner mij nog dat schitterende verhaal:
Er kwam een snelheidsduiveltje op een bromfiets, zwaar opgevoerd, zover opgevoerd dat hij eigenlijk niet kon remmen. Toen bleek dat een bromfiets toch veel zwakker was dan een bus. Dus het was in de bus voordat hij het wist. Daar zat hij nu met zijn brommertje aan de voet van die grote trap. Nu zal een normaal mens denken: laat dat rotding liggen. Maar hij niet. Hij had nog benzine genoeg, dacht hij. Dus hij heeft gas gegeven en helemaal met de bromfiets naar boven. Een geluk voor hem dat hij dood was, anders hadden zijn nieren het nooit uitgehouden. Daar stond hij dan al knallende en knetterende voor Petrus.
Petrus trok een vies gezicht en zei: “Wat kom je hier doen?”
“Dat weet ik ook niet goed,” zei de jongen.
Ik kwam een bus tegen en toen zag ik ineens die grote trap. Ik dacht: “voor die bus weg.”
“Nou, dat is je niet gelukt. De bus heeft jou weggevaagd.”
“Dat kan niet,” zei de jongen, “ik zit hier met mijn brommer.”
“Ik zal eens vragen of je naar binnen mag,” zei Petrus, “maar een brommer komt niet de hemel in.”
“Dan kan je barsten,” zei de jongen. “Dan ga ik ergens anders naar toe. Jullie hebben ook helemaal geen begrip voor jonge mensen. Allemaal verouderd, conservatief, orthodox.”
Petrus begon wat te ruiken. Hij zei: “U bent progressief?”
“Ja,” zei de jongen.
Petrus: “En dan op zo’n rotding.”
“Ja,” zei de jongen.
“Dan rij je maar rondjes, maar je komt er niet in,” zei Petrus.
“Dan ga ik in hoger beroep,” riep de jongen.
De Heilige Geest, die toevallig net van een vlucht naar beneden terugkeerde, komt langs en denkt: wat moet ik daaraan doen? Hij heeft toen op zijn manier ingegrepen. Hij is deel van God, dus almachtig. De bromfiets reed plotseling wel, maar hij knetterde niet meer. Toen inspireerde de Geest Petrus om te zeggen: “Jongen, als hij geen lawaai meer maakt, mag je naar binnen.”
Toen keek die jongen hem heel gemeen aan en zei: “Heb ik daarvoor nu al die kranten rondgebracht, nou knettert hij niet eens meer.” Hij gooide het rotding naar beneden en ging de hemel binnen. Maar ze hebben hem daar toch gelukkig gemaakt. Hij heeft nu een paar vleugels met straalaandrijving.
Op deze manier kun je onbeperkt doorgaan over de hemelpoort en al wat daarmee samenhangt. Maar één ding moet u wel begrijpen: Met al die verhaaltjes zeggen wij eigenlijk alleen maar dit:
Wat een mens denkt over de eeuwigheid is nooit helemaal waar. Wat een mens denkt over goed en kwaad is nooit helemaal waar. Maar wat een mens weet omtrent goed en kwaad dat is een leidsnoer; dat is het enige dat bepaalt of je de hemel inkomt of niet.
En als u dus zegt: Nou ja, ik weet wel wat goed is, maar ik kom er niet toe, dan kunt u het in ieder geval proberen, dan heeft u altijd nog een kans dat u in de hemel komt. En als u ook daarin geen zin heeft, dan moet u maar denken: je komt ergens anders terecht, maar volgens de traditie zul je daar geen koude winter hebben.