De geheimleer van Jezus en de verborgen achtergronden van het christendom – deel 6
12 februari 1956
We zullen dan deze morgen besteden voor een klein overzicht over deze wereld en de filosofieën daaromtrent bestaande. Deze wereld in zijn eigen bestaan reeds tot raadsel geworden voor de mensheid heeft vele wijsgeren tot beschouwingen aangezet. Reeds in de vroegste tijden van het leven, de vroegste tijden dat de bewuste mens zijn nog onzeker pad over het oppervlak der aarde zocht, heeft men gedacht aan de eigenaardige wereld, de substantie waarop men ging, de substantie die vrucht droeg, die wreed en toch gelijk zo goed was.
Een van de eerste uitingen, die onze aandacht werkelijk waardig zijn, stamt dan ook uit de tijd, dat er nog geen sprake was van werkelijke priesters en de sjamanen hun vreemde liederen zongen, terwijl ze een vreemde dans begeleid door het gekletter van stokken dansten rond de eerste vuren, vóór de mensen hun toevlucht zochten in de diepe holen en grotten, die zekerheid gaven tegen klimaat en de verschrikkelijke dieren van de oertijd.
“Wereld, gij alverslinder, wereld, gij alschepper, wereld, gij, die ons hebt voortgebracht, en ons terugneemt, gij zijt het leven.”
Een vreemd lied uit een vreemde tijd.
Wereld, die ons allen heeft voortgebracht. Want kan er iets bestaan in het voorstellingsvermogen van de primitieve mens, dat niet onmiddellijk uit de aarde komt? De mens voedt zich met wat de aarde voortbrengt. De mens leeft op de aarde, dankzij de middelen, die de eerde daartoe geeft. Wanneer er een dag komt, dat het leven doodt, dan is het diezelfde aarde, die een rustplaats biedt en dat, wat eens van hem uitging, terugneemt in haar eigen boezem.
Dit principe wordt natuurlijk langzaam ontwikkeld. En zo krijgen we al heel snel de verbinding van de moedergedachte met de aarde. Zingen niet reeds de Egyptenaren:
“Aarde, gij moeder, gij eeuwigbarende, geloofd zij Uw naam. Want ziet, de zon heeft U beroerd en gij hebt het leven voortgebracht. De nacht heeft U overschaduwd en ge hebt Uw kinderen bewaard.”
Aarde als moeder. Wereld als moeder. O, men ziet het nog veel te veel in een soort van vruchtbaarheidscyclus, dat ben ik met U eens. Men ziet het nog steeds als het werkelijk voortbrengen. Maar in diezelfde tijden schrijft elders reeds een wijsgeer neer op de dungeschaafde cederplanken:
“Twee werelden ken ik en twee wezens zijn in mij. En ziet, het ene is een wereld, die ik niet durf omschrijven. Het andere is de aarde. Uit twee dingen ben ik geboren. Zo is mij de kracht van de goden Vader, de stof van de aarde Moeder. Uit deze beiden ben ik, en door deze beiden ben ik. En zo de moeder mij de kracht geeft om te leven, is het de vader, die mij het licht mijner ogen schenkt opdat ik wete en begrijpe, wat het leven betekent.”
De wereld geeft zolang je in de stof leeft altijd weer een rijkdom en een volheid van bestaan. Zij biedt U duizend mogelijkheden. Zij openbaart zich nu in een verschrikking, om weer in een vreugde, die meer lijkt dan het paradijs. Maar zij geeft het U allen gelijktijdig. Gij hebt slechts te kiezen, gij hebt slechts Uw weg te gaan.
De wereld verwerkelijkt U in de stof al datgene, wat ge verlangt, omdat zij alles is, wat gij verlangen kunt. Maar om door die wereld te gaan op de juiste wijze, om die wereld te kennen op de juiste wijze en daardoor de vrede voor Uzelf te vinden en het bewustzijn voor Uw geest, moet ge wel gaan in het rijk van die geest.
Want het is de geest, die het onderscheid maakt tussen de brakende verschrikking van een vuurgloed, berstend uit het binnenste der aarde tot een kokende kolk, overstromend de toppen der aarde, de zwepende storm, die de kusten met wrede slagen beukt tot ze murw neervallen, zich prijs gevend aan het kokend water en de stille vrede van een bos op een zomermiddag, waarin de insecten zoemend een slaaplied zingen en een enkele vogel in een korte juichtoon het leven huldigt.
U kunt die dingen ondergaan. Maar om ze te begrijpen, te weten, vanwaar ze komen, te weten, hoe te kiezen, opdat de natuur U niet verrast en het paradijs, waarin U zoeven vertoefde, maakt tot een kokende hel, tot een kolkende wereld van ondergang, moet U de geest kennen.
“De geest is het, die ons de kracht geeft van het leven op de wereld. Het leven zelf geeft ons de rijkdom van de levensverschijnselen.”
Dit citaat stamt uit de jaren 4000 v. Chr.
De wereld gaat verder, de menselijke geest bloeit open voor een nieuw bewustzijn, een nieuwe wereldaanschouwing. We zien de materialisten opkomen, die tot de aarde bidden:
“Gij, o grote, zijt onze moeder. Gij zijt het enig leven, en buiten U bestaat er niets.”
Omdat zij de ongeziene wereld niet kunnen erkennen en zich zo innig gebonden voelen met de aarde, die hen voedt.
Daar zijn ook de anderen, die zeggen, dat de wereld een strijdveld is. Wereld, slagveld vol verschrikking, waarin licht en duister met verschrikkelijke slagen hun eeuwige strijd uitvechten. Wereld, die ons verplettert onder de last van een strijd, die wijzelf gewild noch geschapen hebben.
De mens ziet dat er in het leven meer is. Veel meer, dan zij zelf kan verwerken of aanvaarden. Maar hij kan nog niet beseffen, dat deze strijd van licht en duister, dat deze strijd om bewustzijn of ondergang, van vorm en chaos, in de mens zelf wordt gevochten.
Dan Jezus, sprekend tot zijn leerlingen:
“Want ziet, deze wereld is U gegeven. Zij is U gegeven als een kostelijk pand, een kleinood, dat ge zult behoeden, tot de Vader het van U terugvordert. Deze wereld is vol van rijkdom, maar zij is het koninkrijk van mijn Vader, die woont in de hemelen. Zo weest naarstig en ijverig en neemt niet van Zijn goed, maar behoed het, vermeerder het en verrijk het. Opdat eens, wanneer U rekenschap wordt gevraagd, gij kunt zeggen: “Ziet, ik heb mijn plicht volbracht en meer dan dat.”
Hij zegde dit kort voordat Hij de gelijkenis ven de rentmeesters naar voren bracht.
De wereld is – volgens Jezus – iets, wat je gebruiken moet. Hij vertelt hoe men zich vrienden maakt uit de Mammon. Je moet de wereld gebruiken om vrede met de wereld te vinden, zo zegt Hij. En die vrede met de wereld is zo groot, dat U dit niet als een schuld zal worden aangerekend, wanneer het Uw plicht tegenover de Vader niet te veel verzuimen doet.
Wanneer de toorn des Heren op U neerdaalt, vlucht dan in de vriendschap met de aarde, met de wereld. Maar laat dit slechts een doel zijn om Uzelf te behoeden tegen de geestelijke stormen, ontketend zijn. Wanneer de Heer ziet, dat ge U vrienden maakt Mammon, Hij zal U Uw schuld schenken en U wederom opnemen in zijn rijk.
Wereld, wonderlijk bestaan. Wonderlijke, kleine, onaanzienlijke stofbel, wervelend en dansend rond het licht van een gloeiende vonk, die zon heet. Wereld, zo groot en zo machtig voor de mensen. Is het een wonder, dat de mensheid in de Middeleeuwen trachtte de wereld te zien als het centrum van het Al? Is het een wonder, dat men de legenden van alle sterfelijke en onsterfelijke machten heeft vervlochten met haar lot? Want wat is de mens zonder wereld?
De mens heeft zijn wereld nodig om te leven als mens. De geest heeft de stofvorm nodig, zoals deze wereld ze biedt, waarlijk en bewust geest moge zijn. Zo bouwt men dan een wereld, drijvend op een wereldzee, tot langzaam maar zeker de oude kennis doordringt en men wederom de aarde ziet als een bol, wervelend door de ruimte. Maar zelfs dan neemt men nog aan, dat de sterren hun weg zullen zoeken rond de aarde. Zo belangrijk is die wereld voor de mens
En eindelijk, dan komt de onthulling. Galilei, Copernicus, ach, zo velen. Zij tekenen de ware verhoudingen van het Al en schetsen het machtiger en machtiger, tot uiteindelijk de sterrenkaarten, die Mount Palomar maakt, deze wereld maken tot een stofdeeltje in de oneindigheid, dat wat ze werkelijk is.
Maar zij blijft de wereld. De wereld, waarvan de dichter zingt en lenteklanken voortbrengt. De wereld, die de dwaas vervloekt en de wijze zegent. De wereld, die menigeen in angst ontvlucht, omdat hij meent, dat zijn geest er aan ten onder zal gaan. De wereld, die velen, juist door haar ervaring heeft opgeheven tot sferen, die niet meer kennen de oneindigheid der ruimte, de beperktheid een bestaan op een kleine wereld.
Deze wereld is een instrument, dat gegeven werd door God aan de grote krachten, ongetelde miljoenen die geest tot ontwikkeling zouden brengen. Ongeteld miljoenen jaren is er gebouwd, vorm na vorm, soort na soort, ras na ras. Steeds intenser is de geest neergedaald, steeds heeft de geest een bewustwording gezocht. Zij heeft beschavingen gebouwd en er zijn beschavingen ondergegaan.
Zo leeft dan de mens op haar wereld. Een mensheid, die in deze wereld alleen vindt het bewustzijn en er vaak alleen in zoekt een bevrediging van haar eigen leven en bestaan.
De wereld is een kostbaar goed. Een goed, dat wij niet mogen verwerpen of verlaten. Zo kostbaar, dat het zelfs wanneer men (zoals wij) reeds lang in de geestelijke sferen bestaat het nog voor je is een kostbaar kleinood, dat behoed en beschermd moet worden. Het is een tuin, waarin de ontluikende geest moet botten en uitbloeien, tot zij uiteindelijk een hof van verrukkelijke bloemen van de geest zal scheppen, die een lust zijn voor het oog van de Schepper.
Zelfs wij in de geest kunnen die wereld niet laten. Wereld, waarop het bewustzijn werd geboren, zoudt gij verloren gaan, ikzelf was verloren. Verloren voor het bestaan der eeuwigheid.
Kleine wereld, waaruit ons bewustzijn is opgebouwd, kleine wereld, die met zijn stof, zijn vormen, met zijn vreugde en leed, met zijn strijd en zijn vrede, ons geleerd heeft, hoe het machtig Wezen van de bewuste geest te richten en te hanteren, opdat de ziel het doel van haar bestemming vervuld vinde.
Wij mogen die wereld niet minachten. Wij moeten haar prijzen, hoe zij zich ook kleedt; of het is in de tere bruidstooi van een komende lente, of in de gestrenge bedenkelijkheid van een wintergebonden witte wade.
De wereld is altijd ons groeiend bewustzijn. De geest keert terug tot de werelden geeft leiding, geeft hulp en steun en vindt daarin voor zichzelf nieuwe kracht en nieuw bewustzijn.
De mens leeft vaak vele malen. Telkenmale weer wordt hij rijker, machtiger en sterker juist ten opzichte van die wereld. Het beeld van de oneindigheid is voor ons, wanneer wij nog mensenwoorden moeten spreken, wanneer onze gedachten nog de vorm kennen, gebonden aan de vorm van deze kleine wereld. Zo mogen wij met de dichter uitroepen:
“Wereld, gij zijt oneindigheid,
een kort moment geworden tot kristal,
weerkaatsend al de macht en pracht,
de glorie van het Al.
Wereld, wezen van de God,
Die files heeft geschapen,
gij zijt ons leven en bestaan,
bewustzijn en een wapen tegen waan.
Wereld, moeder, welkom gij
nu ‘k U weer mag betreden.
Gij leidt tot groter vrijheid mij
en richt mijn eerste schreden.”
Zo, mijne vrienden, ziet gij, dat wij die wereld niet mogen minachten of verwerpen. Wij moeten haar zien voor dat, wat zij is: Een weg en een middel, een uiting Gods, vastgelegd in vorm en gedachte, vol van onbeheerste en onbekende krachten, die ons leidt tot de ware God, die in alles ook in de wereld verborgen is.
Het Schone Woord.
SNEEUW.
Wit neerzwevende gordijnen, die de wereld versluieren. Kristalachtig geflonker, dat in zich schemer en haast duister schept. Wereld vol van ongereptheid, waardoor een pasbewust adept zoekt naar schoonheid en volmaking en zich in ‘t blak omsluierd ziet, zodat de wereld hem slechts lijkt te zijn weerkaatsing uit het Niet. Zo vol, zo groot denkt hij zijn wereld, deze pasbewust adept, dat hij niet ziet, hoe sneeuw de wereld tot nieuw bestaan nu weder schept in witte waan.
Duizend kristallen saamgevlochten stellen Gods onnoembare naam. Ongetelde schitterkristallen verbreken een keten en doden een waan. Zij doven de kleuren, zij scheppen contrasten, zij schrijven de schepping in zwart en wit neer. Maar voor degene, die het niet kan beseffen, verhullen zij tevens de waarheid ook weer.
Een adept, moe, gebogen door het gaan van de weg, in het leven zo moeizaam hem opgelegd, zoekt in de sneeuw naar een enkel kristal en ziet deze schoonheid als waarheid en recht. Hij ziet ijle vormen, die kristal na kristal stellen de normen van de krachten van ‘t Al. Hij ziet in hun wezen het rad van het lot, en in de witte schittersferen weerkaatsing van de grote God. Hij ziet de witgewaasde wereld en ziet een sneeuwstorm lachend aan: volmaaktheid in het klein, geboren voor d’ onvolmaaktheid van ‘t bestaan.
En gaat er den een jong adept – sporen drukkend in de sneeuw, zo blank nog en zo ongerept – dan klinkt de oude stem hem tegen: “Wat zoekt gij in de blankheid wegen? Want ziet, de waarheid klinkt U tegen uit elk klein, ongerept kristal, dat is vergankelijk en toch eeuwig, weerkaatsing ven het grote Al.” .
Verdwenen zijn des zomers kleuren, verdwenen is de herftse pracht. Er blijft het witte, schitterend gebeuren, dat door de zon tot oneindig, gloeiend leven wordt gebracht. Ziet, gij die zoekt en reeds bewust zijt, gij, die meent te gaan nog wegen boven ‘t lot hoe uit het kleine en het grote U steeds weer toespreekt Uwe God. Ziet hoe Hij, Die op alle wegen steeds Uw schreden begeleidt, zelfs in sneeuw weer geeft een zegen, uitdrukt d’eeuwige gebondenheid tussen geest en mens.
Zo rust een wijle. Laat Uw witte wereld rusten en overschrijdt in Uwe geest een grens tussen groot en onbelangrijk, tussen wonder en de nietigheid. En zie in wat hier uit de luchten is gevallen, beeld van Uw leven, maar ook beeld van Gods oneindigheid.