uit de cursus ‘Actief geestelijk streven’ – (Hoofdstuk 2 ) november 1957
Het bewustzijn van de mens is over het algemeen een kwestie van stof‑denken; dus denken met de hersenen, denken met het zenuwstelsel, reageren op emoties en gevoelens, die voor een deel instinctief in het lichaam zijn gelegd. Daarnaast echter bestaat de geest, die gedragen wordt door het lichaam en die tracht in het lichaam zijn eigen doeleinden te verwerkelijken. Wanneer ik de term ‘geestelijk bewustzijn’ vandaag gebruik, doe ik dit in nauw omschreven zin, nl. het bewustzijn van de geest in de stof, maar ook het bewustzijn van de stof omtrent de geestelijke kracht, die in haar leeft.
Dat in u allen een geest bestaat, behoeft verder geen uitleg. Dat die geest echter op verschillende wijzen u stoffelijk kan benaderen, is misschien minder bekend. Ik wil daarom allereerst duidelijk maken, hoe de geest de stof benadert en hoe omgekeerd bepaalde stoffelijke bewustwordingen voor de geest realiseerbaar zijn.
De geest, wetend uit vorige bestaanstoestanden, is bewust ‑ men zou kunnen zeggen: volwassen ‑ voordat hij mens wordt. Het mens‑zijn is een bewustzijnsfase van de geest en is voor hem in de totale duur van zijn bestaan onbelangrijk. Het mens‑zijn ontleent zijn gewicht, zijn belang dan ook niet aan de duur ervan, noch aan de feitelijke gebeurtenissen, die zich daarin afspelen. De belangrijkheid is voor de geest alleen gelegen in de mogelijkheden, die hij vindt, om zijn eigen bewustzijn uit te breiden en zo te komen tot een groter en inniger besef van zijn eigen wereld en de waarheden, die er achter schuilen.
De blinde vlekken, die de geest kent in zijn bewustzijn, moeten benaderd worden. Het is onmogelijk om eenvoudig te zeggen: “Hier weet ik niets van, ik ga dat leren.” De geest gaat steeds uit van het gekende en tracht uit het gekende het onbekende te ontdekken. Hij zal dus zijn impulsen aan de stof geven op een zodanige wijze, dat deze stof voortdurend het randgebied van haar eigen bewustzijn benadert, zo mogelijk overschrijdt.
Hierbij maakt hij in de eerste plaats gebruik van soms ‘onderbewust’ genoemde impulsen en prikkels, die dus het denkvermogen afleiden van een normaal denkspoor en daarin nieuwe, althans andere ideeën dan normaal doen ontstaan. Daarnaast maakt hij gebruik van emotie. Het is mogelijk bepaalde lichamelijke gevoelstoestanden door psychische factoren zo te beïnvloeden, dat zij een geheel andere waarde krijgen en dus de reactie op grond van deze gevoelens t.o.v. de wereld een andere wordt. Ook kan de geest gedurende de rusttoestand van het lichaam bepaalde symbolen in dat lichaam vastleggen. Dit kan gebeuren gedurende droomtoestanden. Het kan echter ook gebeuren door illusies a.h.w., die ontstaan aan de hand van niet volledig buiten het ‘ik’ uitreikende toestanden. Op deze drie wijzen probeert de geest een reeks lichamelijke belevingen voor zich te bewerkstelligen, die in overeenstemming zijn met zijn wezen.
Het wezen van de geest kan worden beschouwd als een samenstel van weten, vermoeden, begeren en vrezen, dat een zeer bijzonder en eigen karakter draagt, zodat geen verwisseling tussen geest en geest mogelijk is. Dit samenstel wordt geheel uitgedrukt, zodat zowel het begeren van de geest als de angst van de geest evenzeer stoffelijk beleefd moet worden.
Wanneer het lichaam een beleving doormaakt, reageert het op de volgende wijze: In de eerste plaats instinctief door spierreacties. Hierdoor worden handelingen bepaald door een gewoonte en soms zelfs door een geërfd gewoonte‑patroon. Echter nooit door redelijk denken. Gedurende deze eerste reactie zal verder een vermindering in de lichamelijke afscheidingen ontstaan, waardoor spanningen in het zenuwstelsel kunnen worden opgevoerd of wegvloeien. Bovendien wordt de bloedsomloop beïnvloed, zodat gezegd kan worden dat het hele lichaam reageert.
Deze reacties gaan gepaard met zuiver stoffelijke emoties. Deze stoffelijke emoties hebben een zo sterke invloed op het totaal van het wezen, dat alle denken, alle met de stof in beroering zijnde voertuigen zelfs, hiermee worden doordrenkt. Het is deze emotie in de eerste plaats, die invloeden doorgeeft aan de geest.
In de tweede plaats kan een lichaam redelijk denken en redelijk streven. Dit redelijk denken en streven brengt met zich een selectie ten opzichte van de mogelijke belevingen. In deze selectie ontstaat wederom een zeker tekort aan de hand van het redelijke, aan de andere kant een overdaad. Deze ontstaan zowel stoffelijk fysiek als stoffelijk psychisch. Overdaad en tekorten worden als een soort emotie kenbaar voor de geest, die op zijn beurt deze verwerkt in het voor hem gekende wereldbeeld.
Om nu de mogelijkheden van geestelijke bewustwording via een stoffelijk voertuig nader uiteen te zetten, moeten wij ons dus allereerst gaan afvragen: Op welke wijze kan een mens – of een wezen in de stof ‑ ervaringen opdoen, die voor de geest belangrijk zijn. De tweede vraag, die in ons rijst is: Hoe is het ons mogelijk, de drijfveren van onze geest, die de eigenlijke beweegredenen tot onze incarnatie waren, zodanig te erkennen, dat het mogelijk is hieraan in een stoffelijk leven tegemoet te komen? De eerste vraag menen wij als volgt te kunnen beantwoorden:
Wanneer je leeft, is de geest van het begin af aan in het stoffelijk lichaam tegenwoordig. Zij het ook via het onbewuste en de emoties zal hij toch voortdurend richting geven aan de wijze, waarop u reageert. Het is dus wenselijk ‑ niet noodzakelijk, maar wenselijk ‑ dat u althans uw eigen grondkarakter enigszins kent.
Heeft u deze kennis opgedaan ‑ zij het desnoods fragmentarisch en oppervlakkig ‑ dan zult u zich verder afvragen wat het doel is, waarmee u in dit leven staat. Dat doel kan vanuit de geest makkelijk gesteld worden: Een zodanige harmonie met de omgeving, dat het eigen ‘ik’ ‑ daarin opgaande ‑ meer wordt dan het in een afzonderlijk ik-bestaan kan zijn. Het is dus noodzakelijk dat stoffelijk wordt gezocht naar een voortdurende harmonie met elke omgeving, een voortdurende aanpassing aan al wat er gebeurt, zonder dat hierdoor de eigenschappen van het ‘ik’ volledig worden teruggedrongen of verwaarloosd.
Een klein voorbeeld: Het zoeken naar harmonie betekent dat men strijd uit de weg gaat. Men zal dus zeer vreedzaam anderen tegemoet komen. Zal echter iemand op een gegeven ogenblik uw persoonlijke waarden aantasten, dan is het noodzakelijk dat u die toch verdedigt. Want u moet in de eerste plaats uzelf kunnen blijven, omdat een ondergaan in het karakter van anderen met een verwaarlozing van uw eigen kwaliteiten en eigenschappen voor de geest betekent, dat zijn beginpunt ‑ het punt, van waaruit hij ervaring en bewustwording kan opdoen ‑ niet meer aanwezig is.
Een tweede voorbeeld: U zoekt naar een zekere vervulling in uw bestaan. Hoe u die zoekt, is onbelangrijk, waar u die zoekt evenzeer. Belangrijk is slechts dit: dat een vervulling van uw leven nooit en te nimmer emotionele spanningen bij u doen opkomen, die u niet beheersen kunt. In de tweede plaats, dat gedurende een dergelijk zoeken nooit het redelijke uit het oog wordt verloren, zodat u mens blijft. In de derde plaats, dat u uw eigen karaktereigenschappen niet prijs geeft om tot een dergelijke vervulling te komen. Men mag alles prijsgeven, vooroordelen, enz. Men mag zijn bezit prijsgeven; kortom, al wat er stoffelijk waardevol wordt geacht. Maar zijn eigen persoonlijkheid mag men niet prijsgeven. Men mag wel trachten om die persoonlijkheid met haar eigen kwaliteiten zodanig aan te passen dat goede harmonie ‑ een werkelijke aanvulling dus ‑ mogelijk is.
De geest begeert echter meer in de stof dan alleen maar een uiting van zijn ‘ik’. Hij zal steeds zoeken naar grensgebieden van zijn eigen weten. Dat heb ik reeds vastgesteld. In dit zoeken komt hij voortdurend in het stoffelijk bestaan tot impulsen, die als experiment gebruikt worden. Zij moeten dus zuiver experimenteel worden gezien. Dergelijke experimenten zijn niet uit den boze, maar zij zijn niet te allen tijde verantwoord. De mens in de stof zal zich dus moeten realiseren, dat de impulsen ‑ zelfs wanneer ze van de geest komen ‑ niet altijd acceptabel zijn. Dientengevolge moet worden gesteld dat elke mens in de eerste plaats voortdurend een mens der rede moet zijn om een goede geestelijke bewustwording te verwerven en mogelijk te maken.
Redelijk denken is noodzakelijk. Dit denken mag nooit overgaan in bitterheid, voortdurende kritiek of voortdurende beaming van waarden. Het zelfstandig denken moet voor zich voortdurend bij elk geval afzonderlijk en opnieuw de aanvaardbaarheid of verwerpelijkheid van situaties nagaan. De impulsen, die vanuit de geest of van elders komen, beoordelen en deze verwerken volgens het redelijk aanvaardbare levensplan.
De geest zoekt natuurlijk in het experiment naar een beleving, die hij zelf nog niet heeft gehad. Praktisch elke mens komt ooit in zijn leven tot experimentele belevingen. Hij/zij zal dan dingen doen, die normalerwijze niet passen binnen het karakter, binnen het sociaal milieu, binnen het maatschappelijke of religieuze kader, waarin men zich normalerwijze beweegt. Deze dingen brengen te allen tijde strijd, want de gevestigde gewoonten en gedachten, de gevestigde redelijke processen worden hierdoor aangetast. Deze strijd is voor de geest belangrijk. Juist in een dergelijke ervaring kan hij komen tot een geheel nieuwe levensbeschouwing en kan hij zoeken naar een praktische maar zeker geestelijk en stoffelijk redelijke nieuwe weg.
Het zijn de nieuwe wegen, die voor ons belangrijk zijn. Elke nieuwe weg, die u gaat gedurende zo’n fase van onbegrijpelijke veranderingen, kan worden genoemd een uitbreiding van het geestelijk bewustzijn. Het is echter niet onze taak om dit lichamelijk te zoeken, waar feitelijk de geest met zijn impulsen en krachten de eerste aanleiding moet geven. Elk stoffelijk zoeken naar vergroting van geestelijk bewustzijn moet gebaseerd zijn op een verantwoord stoffelijk bestaan, dat gedragen wordt door de geestelijke impuls, die echter voortdurend stoffelijk redelijk wordt beschouwd en verwerkt.
De geest zal in zijn zoeken naar bewustzijn in het geheel geen rekening kunnen houden met de stoffelijk‑maatschappelijke omstandigheden. Hij kan zelfs geen rekening houden met stoffelijk of niet aanvaardbaar geachte waarden. Moraal is een stoffelijke opvatting, behorend in het stoffelijk milieu. Echter in de omschrijving, die men op aarde kent, is zij niet toepasselijk op de geest. Omgekeerd heeft de geest een zekere moraal, een zedelijke verantwoording en opvatting, die niet geheel past bij de stoffelijke. Er zal dus tussen deze waarden nogal eens strijd kunnen ontstaan.
De geest tracht dit te voorkomen door zijn eigen dromen (ik spreek op het ogenblik hier speciaal over het inspiratief afgeven van dromen door de geest) in te weven in het net der stoffelijk onderbewuste impulsen. De droom is niet zuiver geestelijk, maar wordt onmiddellijk door de lichamelijke ervaring gecorrigeerd. Hierbij gaat ze over tot symboliek; en droomsymboliek interpreteren, is over het algemeen voor de doorsnee‑mens te gewaagd. Wanneer ik u dus in het belang van de geestelijke bewustwording hier een kleine wenk mag geven: Probeert u toch vooral niet dromen te ontleden, die kennelijk en zuiver symbool‑dromen zijn. De inhoud en betekenis daarvan kent u inwendig, onderbewust. Wanneer het noodzakelijk is, dat deze kennis naar voren komt, wanneer de droom misschien zelfs een beeld is geweest, dat op toekomstige ontwikkelingen slaat, dan zal dit te zijner tijd duidelijk worden gemaakt. U zult dan weten dat dit of dat te gebeuren staat. Vergist u zich dus vooral niet. Bedenkt u steeds: elke geestelijke impuls moet gecorrigeerd worden en wordt door de geest reeds aan stoffelijke correcties onderworpen.
Onder geest mogen we niet verstaan de reeks van kleine voertuigen, die zich in de stof bevinden. Ik denk hier aan etherisch lichaam, astraal lichaam e.d. Deze zijn voertuigen en zijn a.h.w. varianten van het ‘stoffelijke’, niet van het geestelijke. Het geestelijke is het totaal bewustzijn, dat zich tijdelijk tot deze voertuigen heeft beperkt. In onze bewustwording doen wij er dus goed aan ook astrale beelden, astrale belevingen e.d. te beschouwen als deel van ons stoffelijk leven, niet als deel van ons geestelijk leven. Door deze wijze van handelen zorgen wij ervoor dat in onze voertuigen geen verschil optreedt van moreel bewustzijn, waardoor de innerlijke verdeeldheid stoffelijk groter zou worden, dan aanvaardbaar is.
Vanuit de geest gezien zouden de volgende regels voor geestelijke bewustwording kunnen worden gesteld: Het weten kan nooit tot wijsheid worden, tenzij het metterdaad bevestigd is. Eerst wanneer men de proef heeft genomen van hetgeen men aanvoelt als mogelijkheid, wordt er een bewijs geleverd, waardoor men een basis heeft, waarop men bij nieuwe bewustwording kan gaan bouwen. Het is echter niet altijd mogelijk om een bewijs te leveren. In een dergelijk geval worden de stellingen terzijde gelegd.
Het is voor de geestelijke bewustwording, vanuit de geest gezien en naar ik meen ook vanuit de stof, gevaarlijk om u voortdurend bezig te houden met losse hypothesen. Het is mogelijk stellingen op te bouwen, die ons het hele Al doen kennen. Maar indien wij een stelling niet metterdaad kunnen bewijzen ‑ al is het maar een klein deel van deze these ‑ blijft het dood, levenloos en heeft het geen zin.
Het is noodzakelijk om voortdurend te beginnen bij het begin, bij jezelf. Wanneer de geest soms zoekt naar het goddelijk geheim, dan doet zij dit over het algemeen zeer praktisch. Hij zoekt naar God als een uiting van de volmaaktheid in zichzelf. Hij zal nooit en te nimmer trachten God buiten zich te zoeken als iets hoogs en iets groots. Hieruit volgt dat een God zoeken ‑ niet een Godsbeleven ‑ een God zoeken in de stof, dat ad absurdum wordt doorgevoerd, én voor geestelijke bewustwording én voor stoffelijk bestaan eigenlijk zeer schandelijk is. Het heeft geen zin het Allerhoogste te zoeken, wanneer je nog niet eens in staat bent het lagere te beseffen en te zien. Wel mag de gedachte aan het Allerhoogste gebruikt worden als leidsnoer, om zo door vele ervaringen ook dit uiteindelijk te kunnen realiseren. De voorstelling moet noodzakelijkerwijze echter vaag blijven.
De geest in zijn bewustwording houdt zich aan deze regel door bij voortduring te zoeken naar een aanvulling van de in zijn wezen bestaande vragen, niet van een zoeken naar oplossing van vragen buiten hem. In zichzelf vindt hij dan een gelijkenis met de wereld (wereld hier gezien als kosmisch geheel, waarin levende wezens zich bewegen). Zijn bewustzijn van die wereld is op zijn beurt een voortdurende aanvulling van zijn mogelijkheid volmaaktheid te kennen in zichzelf. Volmaaktheid betekent voor hem realisatie van het Goddelijke, voor zover het voor de geest mogelijk is.
De praktijk van de stofmens zou ons allereerst moeten leiden tot het denken. Het denken is een van de meest gewichtige middelen, die de mens ter beschikking staat. Dankzij een betrekkelijk groot herinneringsvermogen, verder een onderbewust deel van het denken, dat wanneer het nodig is incidenteel naar voren kan treden en gebruikt kan worden, kan de mens zuiver stoffelijk een overzicht gewinnen over zichzelf en de toestanden van de wereld, zoals weinige wezens gegeven wordt.
Het is in de eerste plaats zaak ons denken te baseren op werkelijk weten. Het theoretisch onderzoek is voor ons slechts de aanleiding tot het praktische bewijs, dat wij voor onszelf zoeken te vinden. Er mag nooit en te nimmer worden gezegd: “Deze leringen zijn zo hoog en zo mooi, daaraan klamp ik me vast”, terwijl men niet in staat is stoffelijk ook maar iets te doen, dat daarmee in overeenstemming is. Noodzakelijkerwijze zal het geleerde in de praktijk moeten worden beproefd ‑ zij het nog zo voorzichtig, nog zo in het klein ‑ wil het een waarde bezitten voor uw geestelijk bewustzijn en voor uw stoffelijke ontwikkeling.
Bij het wegvallen van abstracties ‑ dus door de dwingende vragen van ons denken – komt verder de beheersing van het denken naar voren. Een zekere denkscholing is noodzakelijk. Want de wereld is zo vol van problemen, dat de mens, die alle problemen beschouwt, zelden of nooit tot een praktische, aanvaardbare oplossing van die problemen zal komen. Men moet leren het denken te beperken tot één probleem, tot één vraag, tot één gedachte. Men doet dit het verstandigste door concentratie‑oefeningen. Met de concentratie‑oefening en ook de meditatievormen ‑ de eenvoudige meditatievormen althans ‑ zal men steeds trachten één onderwerp tot middelpunt te nemen en alle gedachten, die in het ‘ik’ oprijzen, onmiddellijk hiermee in verband te brengen. Niet slechts betekent dit een zelfonthulling, het betekent ook het zoeken naar een praktische weg om het probleem ook stoffelijk op te lossen en niet slechte redelijk. De stoffelijke oplossing is voor ons dan de bevestiging en gelijktijdig de uitdrukking van deze wijsheid en deze beleving in de geest.
Er komen ogenblikken voor, dat ons denken zich bezighoudt met twee volledig verschillende zaken tegelijk. Stoffelijk is dit soms mogelijk, in een geestelijke bewustwording nooit. Wij kunnen niet gelijktijdig aan twee problemen werken. Wij moeten eerst het één, dan het ander volledig afwerken. Ook hier is denkscholing belangrijk, zodat wij, wanneer problemen op ons afkomen, leren alle problemen behalve dat, wat juist nu aan de orde is, terzijde te leggen. Het afwerken van probleem na probleem, ja, zo mogelijk ook de gevonden oplossing in de praktijk brengen, voor zo ver dit kan, is de beste en de eenvoudigste weg.
Na de beheersing van het denken is er nog iets, wat wij moeten leren en dat is dit: Wij zien de mens altijd in woorden denken. Beelddenken komt betrekkelijk weinig voor en is over het algemeen in zijn uitdrukking voor de mens te vaag. Het woorddenken vraagt een woordenschat. Hoe uitgebreider de woordenschat is, waarover wij beschikken, mits de betekenis van elk woord behoorlijk wordt gekend, des te eenvoudiger en te scherper en te helderder wij voor onszelf, de problemen kunnen stellen en voor onszelf waarnemingen kunnen doen. Kennis is dus wel noodzakelijk. Deze kennis is niet primair, maar zeer belangrijk. Met deze kennis komen wij tot een snellere en juistere oplossing, tot een betere formulering en bovendien tot een gemakkelijker uitdrukken van ons probleem in de wereld. Voor de stofmens is dit de enige weg om zijn problemen op te lossen.
In het denken wordt wel eens een methode gebruikt, die ik onderdrukking van denkbeelden zou willen noemen. Hierbij wordt het denkbeeld niet terzijde gelegd, maar weigert men alles in samenhang met een bepaalde bewustwording te erkennen. Men zoekt voor zichzelf een voortdurend ontgaan van sommige levenswaarden. In andere gevallen klampt men zich vast aan bepaalde overtuigingen, om daardoor een zeker gemis te verbergen. Dit is uit den boze. Voor de geestelijke bewustwording kan een dergelijke onderdrukking nooit goed of aanvaardbaar zijn. Men zal dus steeds moeten trachten eerlijk t.a.v. zichzelf te blijven. Deze eerlijkheid mag zo ver gaan dat het ‘ik’ wordt gekend. Het mag echter nooit de aanleiding zijn om het ‘ik’ te vernederen t.o.v. anderen. Eenieder, die door middel van het denken, het beheerste denken, zoekt tot grotere geestelijke bewustwording te komen, dient zich te realiseren dat hetgeen u van de mensen en van de wereld ziet, een uiterlijk is, waarvan u de innerlijke waarde niet kunt beseffen. Eerst de geestelijk volbewusten, die deze lessen niet meer nodig hebben, zijn in staat om door te dringen tot de kern der dingen en de mensen en wezens te zien in hun ware gedaante.
Een minderwaardigheidscomplex is dus volledig onaanvaardbaar. Houd uzelf op waarde, zie uzelf als een belangrijk deel in de schepping. Probeer niet uw eigen nietswaardigheid tot uitdrukking te brengen. Wanneer u zo onbelangrijk zou zijn, zou God u niet geschapen hebben. Door dit besef van uw eigen belangrijkheid, van de gewichtigheid van uw leven, zult u alles, wat met dat leven samenhangt, meer au sėrieux nemen. U zult het ernstiger beschouwen. Als resultaat zult u de problemen, die de geest oplegt aan de stof, juister en beter kunnen verwerken.
Waar het zeer moeilijk is al deze dingen onmiddellijk te kennen en in praktijk te brengen, wil ik hier een reeks voorschriften laten volgen, die zeer simpel en eenvoudig zijn. Het zijn a.h.w. recepten voor beginners. U zult dus, wanneer u geleerd hebt deze te gebruiken, verder moeten gaan en nooit daarbij stil mogen staan. Ik geef dan allereerst ter geestelijke bewustwording de volgende eenvoudige les en oefening
Recept nummer 1
Neem een probleem, dat zuiver stoffelijk is. Overdenk dit probleem. Vraag u af, wat de geestelijke invloed daarvan kan zijn. Overweeg welke geestelijke invloed u begeerlijk acht. Herzie hierna uw stoffelijke visie en stel uw stoffelijk probleem opnieuw op. Tracht dan langs de weg der zuivere rede de oplossing voor uzelf te formuleren. Deze formulering onderwerpt u aan een toetsing door het gevoel. Vraag u af, wat de wijzigingen, die het gevoel u voorschrijft, geestelijk tot gevolg zouden kunnen hebben. Vraag u af, wat zij stoffelijk zouden kunnen veroorzaken. Stel dan voor de laatste maal uw probleem weer. Dit probleem draagt de oplossing dan in zich. Het praktisch oplossen van het probleem, betekent voor u een stap geestelijk vooruit.
Recept nummer 2.
In alle leven komt u op een gegeven ogenblik tot een tegenstelling, een strijdigheid. Deze betekent over het algemeen leed. Eenieder heeft zijn privé‑lijden en dat lijden kan heel verschillende vormen en gestalten aannemen. Zoek nooit het leed uit het verleden te herbeleven. Daarvoor bent u niet ver genoeg. Slechts voor hen, die geestelijk verder gevorderd zijn, kan het een krachtbron worden. Bepaal u tot het leed van deze dag, dit ogenblik. Overweeg dit leed. Overweeg het ook redelijk. Kom tot de conclusie, dat bepaalde emotionele omstandigheden hoofdzakelijk aansprakelijk zijn, dan wel dat u verder heeft willen grijpen dan uw kunnen mogelijk maakte. Herzie op grond hiervan uw houding en breng deze in de praktijk. Bezie dan de volgende dag hetzelfde probleem nogmaals en vraag u af of het leed, waaronder u gebukt gaat, gerechtvaardigd is. Erkent u, dat dit niet zo is, werp het van u en leg het terzijde overal waar u kunt.
Recept nummer 3
De doorsnee‑mens houdt van overdrijving. Hij bouwt zowel belangrijkheid als onbelangrijkheid op in zeer grote mate. Het is noodzakelijk dat wij de werkelijke toestanden echter leren zien. Het zien van de werkelijke toestanden, is voor de geest belangrijk. Om dit te bereiken moeten wij de meest gebruikelijke schijnvormen leren herkennen. Op grond daarvan doen wij de volgende drie dingen.
- Wij nemen een willekeurige annonce uit een willekeurig blad en onderzoeken deze op de claims, die zij schijnt te stellen en op de werkelijke bewering, die erin verborgen ligt. Wij vragen ons dan verder af, rekening houdend met ons bekende stoffelijke omstandigheden, in hoeverre gerechtvaardigd is, wat daarin wordt gesteld.
- Wij nemen een persoonsbeschrijving of biografie, bij voorkeur een autobiografie. Wij lezen daarvan een stukje uit de jeugd, een stukje uit de middelbare periode en een stukje uit de ouderdom, dus kort voor het einde. Wij vergelijken deze drie met elkaar en vragen ons af, hoe de mens werkelijk geweest is, die tot deze beweringen is gekomen. Het resultaat zal in het begin niet groot zijn, maar bij herhaling verbluffend. U zult ontdekken dat de mens, die wordt voorgesteld, in feite anders is, dan hij wordt uitgebeeld. Dat vooral de autobiografie in een zeker zelfbedrog een ideale figuur voorschrijft aan de werkelijkheid. Daarna neemt u een beeld van één van uw vrienden of één van de personen, waarmee u regelmatig in aanraking komt. U ziet het uiterlijk leven van deze mens. U weet wat hij voor zichzelf meent te zijn of zegt te zijn. U vraagt zich nu af in hoeverre deze claim gerechtvaardigd is. U probeert zich voor te stellen welke onzekerheden, welke verlangens, maar ook welke zelfoverschattingen in deze mens schuilen. Op grond daarvan tracht u zich een werkelijk beeld te bouwen. Op grond van dit werkelijk beeld stelt u een predictie op voor handelingen van een zeker gebeuren. Het gebeuren kan willekeurig zijn. Het kan een thee‑partijtje zijn. Het kan een uitnodiging zijn. Het kan net zo goed een zakelijke handeling zijn. Iets waarvan u weet dat het praktisch zeker gaat gebeuren. U stelt deze predictie op. En op grond van deze predictie probeert u de juistheid van uw eigen analyse te toetsen.
Door dit steeds te herhalen ‑ ook dit is een oefening, die voor herhaling zeer vatbaar is ‑ krijgt u inzicht in hetgeen zich achter de façade van het leven afspeelt. De waarderingen, die u daardoor heeft en ook de emoties, die u zult ondergaan, zijn meer gebaseerd op de werkelijkheid, dan op de uiterlijke verschijnselen. Als zodanig zal de geest dan ‑ door een werkelijk beleven van de stof i.p.v. een in waan, in schijn beleven van de stof te verwerken ‑ veel sneller tot bewustzijn komen dan voordien. De bewustwording wordt dus aanmerkelijk versneld.
Een laatste raad ‑ het is geen recept meer ‑ u weet in uw leven dat u veel niet weet. Laat u niet overdonderen door anderen, die zeggen te weten. Aanvaard de gemeenschappelijke normen van weten ‑ zolang uw eigen weten het u niet mogelijk maakt deze te overtreffen. Aanvaard dit gezag volledig ‑ en niet met voorbehoud ‑ tot het ogenblik, dat u hetgeen door het gezag wordt vastgesteld kunt wraken. U bent niet in staat om in één mensenleven het totale menselijke weten binnen uzelf te vergaren en op een praktische wijze te verwerken. Beperk u tot enkele delen ervan, de dingen die U zelf kunt kiezen. Geef aan de dingen, die u gekozen hebt, ook een geestelijke inhoud door ze niet slechts te zien als een zuiver stoffelijk weten, maar tevens als een uitdrukking van kosmische waarden. Aanvaard het gezag van anderen voor het verdere, zo dit noodzakelijk is. Vorm u geen mening, zo dit niet noodzakelijk is. Indien u echter het gezag van anderen aanvaardt, aanvaard het zonder voorbehoud. Het is het enige dat u kunt doen. Slechts daar, waar uw eigen wezen volledig in strijd is met het gezag van anderen, zult u moeten trachten ‑ niet door een eenvoudig verwerpen, maar door een onderzoek op grond van het in u aanwezig kennen ‑ de basis van dit verwerpen te erkennen. De basis dus van de tegenstelling. Op grond van de tegenstelling zult u dan bepalen, in hoeverre een aanvaarding onder voorbehoud mogelijk of noodzakelijk is.
Het putten van kracht uit de kosmos.
Wanneer wij zeggen: de kosmos, bedoelen wij daarmee een besloten bestel ‑ eigenlijk een persoonlijkheid in zichzelf ‑ waarbinnen het totaal voor ons kenbare leven zich afspeelt. Deze kosmos is dus al, wat er bestaat. Zij omvat alle gekende sferen, alle gekende hemelen en alle onderwereldsferen. Zij omvat alle stoffelijke en halfstoffelijke gebieden en alle leven vanaf het geestelijk hoogste tot het dode der materie, waarin een nauw ontwaakt bewustzijn zich soms kan uiten.
Wanneer wij te midden van die kosmos staan, zal het u duidelijk zijn dat wij deel zijn van dit geheel en als zodanig van elke kracht, die er bestaat binnen die kosmos, een deel voor onszelf kunnen opeisen. Wat meer is, wij zouden rechtens die kracht in ons moeten dragen. Toch blijkt dat niet het geval; en waarom? Slechts die krachten, waarvan wij ons bewust zijn, kunnen wij gebruiken. Iemand, die nooit heeft gelopen, zal wel benen hebben maar niet kunnen lopen, wanneer hem de noodzaak daartoe plotseling wordt gegeven. Zo staan ook wij er voor, wanneer wij uit die kosmos krachten gaan putten. De weg om daartoe te komen, is dus in de eerste plaats niet te ver grijpen.
Wij kunnen gaan zeggen: “Wij gaan kracht uit God putten.” Maar die werkelijke, die kosmische persoonlijkheid, die grote God, staat te ver van ons af. Wij kunnen er soms een band mee voelen, maar die band is niet voldoende. Wij moeten a.h.w. een beeld hebben. Wij moeten weten, wat wij aanspreken. En zo zoeken wij voor onszelf een voorstelling, een beeld.
Of dat beeld vanuit een menselijk standpunt al of niet reëel is, doet minder ter zake. Wij kunnen ons toch niet iets voorstellen, dat niet reëel, potentieel in het Al, in de kosmos, bestaat. Maar wanneer wij ons iets voorstellen, dat hoger staat dan wijzelf (dus van een vlak, waar de energie een groter deel van het wezen en van de wereld uitmaakt), dan kunnen wij door harmonie a.h.w. één worden met dat Wezen.
Men zou het kunnen vergelijken met een paar accumulatoren. Een accu is bijna leeg. En nu kunt u niet een nieuwe accu neerzetten, maar u bent wel in staat om een accu‑batterij, die verder staat, te sluiten mits die aansluiting juist gebeurt en de spanningen en stromingen niet teveel verschillen. Nu blijkt, dat ik dan van die lege accumulator met zijn aansluitingen zoveel kracht kan afnemen, als de hele batterij kan leveren.
Wat wij nu noemen ‘in harmonie zijn’ wil zeggen: een leiding leggen langs twee wegen. Harmonie betekent in de eerste plaats bewustzijn. Dat is onze lijn A (of, zo u wilt, de verbinding met de min‑pool). Maar punt B is eenheid van voelen. Niet van denken; dat is niet noodzakelijk. Van voelen. Die eenheid van voelen plus het bewustzijn (dus de voorstelling) brengen ons zo dicht bij die persoonlijkheid, dat ‑ al liggen er werelden tussen ‑ het is, of wij één geheel zijn geworden. En waar wij een gelijkheid van voelen kennen ( dus een voorstelling), is er een wederkerige uitwisseling van gedachten, maar ook van krachten mogelijk. Die eenheid van voelen betekent verder dat, wanneer ik voel dat ik helpen moet op aarde, dit gevoel weerkaatst wordt in mijn partner, dit andere deel van de kosmos. Het resultaat is dat in samenwerking beiden iets kunnen bereiken, wat zo zonder meer misschien niet mogelijk was.
Nu nam ik echter als voorbeeld één persoonlijkheid. Maar ook deze persoonlijkheid kent weer een grote groep van gelijk denkenden, gelijkstrevenden en is daarmee in harmonie. Zo zal ik van die ene figuur misschien het potentieel van een hele wereld kunnen aanboren.
Nu is er echter één voorwaarde: ik moet deze harmonie laten voortbestaan. Vanuit stoffelijk standpunt betekent dit dat ik slechts aansluiting kan zoeken bij een geestelijke kracht, wiens voelen niet vreemd is aan het mijne. Ik moet niet zoeken naar een kracht, die hoger ligt dan ikzelf in de gevoelswereld, want dan ben ik niet in staat om dat contact te handhaven, zelfs wanneer ik kunstmatig dit contact een ogenblik in stand houd. Ik kan die kracht dan niet gebruiken. Maar wanneer ik uitga van mijn eigen wezen, mijn eigen denken en eigen persoonlijkheid, kan ik zo’n contact krijgen; een contact via één persoonlijkheid of voorstelling (een voorstelling, die niet eens reëel hoeft te zijn) en al hetgeen in dezelfde gevoelslijn, uitingslijn ligt als die voorstelling of persoon.
Naarmate nu mijn eigen streven onpersoonlijker is, minder gebonden, zal dus een grotere hoeveelheid van denken, bewust leven uit die kosmos met mij in harmonie zijn. Zou ik geheel onpersoonlijk en zonder richting, alleen ten bate van het geheel kunnen denken en streven, dan zou ik daarmee de gehele kosmos bereikt hebben en dus een voortdurende circulatie van kosmische krachten binnen dit besloten stelsel veroorzaken. Dat is slechts aan enkelen gegeven. Voor de doorsnee‑mens komt het er op neer dat hij uit een kleinere of grote groep van geestelijke krachten energie verwerft.
Dit zijn kosmische krachten. Want ook deze geesten zullen deze krachten vaak weer uit anderen putten. En naarmate het bewustzijn minder gebonden is aan het ego, zal het gebied, waaruit geput wordt, a.h.w. minder persoonlijk zijn en dus op de duur slechts vormloze kracht zonder meer. Het is de mens mogelijk hiervan gebruik te maken. Naarmate hijzelf bewuster wordt , in zijn taak binnen het geheel, gelijktijdig in zijn streven minder de nadruk legt op zijn persoonlijkheidsbewustzijn, zal de bron groter worden.
In de praktijk komt het hierop neer, dat de mens, die onzelfzuchtig streeft, in den beginne zijn vermogen, zijn energie kan onttrekken via bepaalde geestelijke krachten en sferen. Maar op de duur onttrekt hij dit aan zijn gehele omgeving, waar hij ‑ met alles in harmonie zijnde ‑ uit alles de kracht, de levende, scheppende kracht kan onttrokken, die de kern uitmaakt van alle bestaan.
Heimwee.
Een ziekelijk verlangen naar huis, dat is eigenlijk heimwee. Een ziekte, die je van binnen opvreet en die je zwak maakt en je doet wenen, al weet je niet waarom. We hebben soms heimwee naar mensen of naar plaatsen. We hebben een verlangen in ons, dat onstilbaar is, dat ons zwak maakt. Soms hebben we dat ook naar oorden, die niet op deze aarde liggen. Want je komt uit een geestelijk thuis, vol van licht misschien en zon, een wereld vol van stille tuinen. En het is daarom juist dat de aarde je zo bar en zo somber lijkt.
Wanneer je heimwee hebt, zie je de dingen niet goed, begrijp je ze verkeerd. Je denkt er niet goed over na en je kunt ze niet aanvaarden. Je blijft vastgebonden aan die ene voorstelling en misschien ‑ als je huiswaarts keert ‑ dat blijkt dat het heimwee alleen maar een waan is geweest. Want dat het thuis niet meer bestaat, zoals je je dat hebt gedacht. Heimwee is maar al te vaak een droom. Een droom van de stof en van de geest. We willen terug naar wat was. Maar dat gaat niet. De tijd gaat verder. Het leven gaat voort. Je bewustwording gaat verder. En wat eens vol en schoon en prachtig leek, wordt klein en lelijk en hatelijk. Dat wat eens de enige plaats leek, waar je, vreugdig kon zijn, is nu geworden tot een dorpse omgeving, die geen enkele schoonheid meer in zich bergt. Of misschien een slop ergens in een achterbuurt van een stad. Troosteloos.
Het heimwee, dat we hebben, is niet juist, is niet goed. Er is geen reden om heimwee te hebben. Wij zijn immers altijd thuis. Want waar is ons werkelijke thuis? Daar waar wij leven. Waar wij streven, waar wij zijn. Wij spreken toch over het Huis des Vaders? Maar wij leven toch in het Huis des Vaders? Wij leven in een wereld, die God ons heeft gegeven en geschapen. Voor ons. Om erin te leven. Erin te werken. Om van daaruit verder te gaan. Steeds dichter tot Hem.
Dan is ons weedom naar het verleden dwaasheid. Wij hebben geen reden om terug te verlangen naar plaatsen en oorden en toestanden. Wij moeten verder gaan, altijd verder. Wij moeten ons heimwee van ons afgooien, die beperking van onze daadkracht, die beperking van onze bewustwording, die vermomming van de waarheid. Wij moeten zoeken naar het leven van thans en de vreugden van thans en de wijsheid van thans, opdat wij in dit Huis des Vaders ons bewust worden van de Vader, Die altijd met ons is.
Geborgen in Hem kennen wij geen heimwee. Levend met Hem openbaart zich aan ons de schoonheid van de hele schepping en vinden wij de volheid van gebeuren, die nooit in een plaats, een enkele tijd of een enkele toestand kan liggen.
Daarom, vrienden, geen heimwee, geen verlangen naar plaatsen, die je ‘thuis’ noemde. Geen verlangen naar tijden, die je schoon lijken. Niet achterom zien, maar verder gaan in het heden. Het heden dat je enige thuis is. Het thuis dat God je geeft, opdat je eenmaal Hem zult kunnen aanschouwen.