uit de cursus ‘ Zelfverwerkelijking ‘ ( hoofdstuk 1 ) – oktober 1964
De titel zal u doen vermoeden, dat het hier gaat om een bijna psychiatrisch rapport over de mensheid. Dit is zeker niet mijn bedoeling. Er zijn echter bepaalde aspecten, die wij bij praktisch elke mens in deze tijd ontmoeten. Aspecten, welke door die mens zelf niet of onvoldoende worden begrepen en die toch voor zijn gedrag, voor zijn juiste reactie op de invloeden van deze tijd van groot belang zullen zijn. Men zou dit kunnen noemen: een vervreemding van de wereld.
Ieder van u heeft zijn eigen problemen; en ieder van u heeft zijn eigen fouten. Het is geen hatelijkheid dat ik dit vaststel, het is eenvoudig een feit. Die fouten en problemen kunnen wij tot op een zekere hoogte accepteren. Er komt echter een ogenblik waarop wij een gevoel van onvolledigheid, van onvoldaanheid niet langer meester kunnen. Op dat ogenblik zullen wij als mens en ook vaak als geest trachten een soort tweede werkelijkheid te scheppen (een droomwereld, een oordeel over onszelf en de wereld), dat aanmerkelijk verschilt van de normen van ons dagelijks bestaan. Het is juist deze gespletenheid (dit verschil maken tussen de alledaagse feiten en persoonlijk leven en de stellingen die men geestelijk aanhangt, de denkbeelden waarmee men leeft), welke in grote mate bepalend kunnen zijn voor de wijze, waarop wij ons in een stoffelijke wereld en ook in een geestelijke wereld gedragen en de manier waarop wij de krachten, die daarin aanwezig zijn, kunnen verwerken.
Een heel eenvoudig feit werd geformuleerd door een oud denken met deze woorden:
“God is het begin en het einde van alle dingen.
Hij is in alles en rond alles. Zonder Hem bestaat er niets.
Zo is Hij in en rond ons. En zo wij Hem beseffen, is Hij de kracht, waaruit wij leven.”
Mooi gezegd. Maar met deze vrome woorden komen wij geen stap verder, indien wij die goddelijke Kracht niet ergens actief kunnen maken.
Een moralist zei, dat de mens innerlijk voortdurend het slechte erkent en bestrijdt; en dat hij daardoor zichzelf vervormt tot iets, wat hij in wezen niet is. De tijd van Rousseau. Ook deze omschrijving mag gelden als aanvaardbaar. Maar ook daar ontdek ik iets, wat ontbreekt, nl. de mogelijkheid om met die vaststelling iets te doen.
Onze beschouwing van deze verdeeldheid, deze gespletenheid van de mens heeft dan ook helemaal niet als zin het kenbaar maken van het verschijnsel, maar eenvoudig de oplossing te zoeken, die wij daarvoor kunnen vinden, want de praktijk is altijd het belangrijkste. En dan stel ik:
Op het ogenblik, dat ik iets als juist erken en predik en voor mijzelf niet in toepassing breng, leef ik geestelijk boven mijn stand of in een wereld, die voor mij reëel kan bestaan. Zodra dit geschiedt, ontstaat er een strijd met mijzelf, waarbij ik alle krachten rond mij afwijs en voor mijzelf een gevoel van meerwaardigheid plus een schuldbesef tot aanzijn breng, waaruit ik voor mijzelf weliswaar een gevoel van vrede kan putten maar gelijktijdig alle kracht die mij toevloeit, alle mogelijkheid tot beleving, die er voor mij bestaat, teniet doe. We moeten dit proberen te vermijden.
Wanneer ik enerzijds tracht te leven met de hoogste krachten, de hoogste sferen en anderzijds een stoffelijk leven leid dat daarmede niet in overeenstemming is, dan is er in mij een gespletenheid, waardoor ik het mij onmogelijk maak juist te reageren op de invloeden van de tijd, gebruik te maken van kosmische krachten wanneer ze optreden, ja, zelfs gebruik te maken van de goddelijke Kracht, die in en rond mij aanwezig is.
De denkwijzen van de mens in deze doet vaak, indien men ze ontleedt, wat eigenaardig aan. Men zegt nl.: Ik erkèn, dat dit of dat heel mooi zou zijn. Men bouwt zich een idee op. Die idee noemt men vervolgens de waarheid; en men wil zich aanpassen aan dit idee, zonder rekening te houden met de werkelijke feiten van eigen bestaan. Het resultaat is, zoals u begrijpen zult, nil. Om te komen tot een verantwoord, een reëel gebruik van zijn eigen krachten en een verantwoord gebruik van de krachten rond hem en dus een juiste en snelle aanpassing ook aan de optredende golven, die van uit de kosmos de aarde overspoelen, zal de mens dan ook moeten kiezen tussen het aanvaarden van een absoluut gezag of van een absolute persoonlijke aansprakelijkheid, die direct en volledig is gebaseerd op eigen materieel bestaan en niet op de geestelijke beelden.
Hoe moeten wij dan dit alles verwerken. Want er is geen mens onder u, die niet ergens droomt van het hogere of van het betere. En er is ook geen mens onder u, die daarnaast niet de innerlijk als wat onwaardig of onjuist ervaren tendensen van stoffelijk leven en streven heeft. De tegenstrijdigheid bestaat nl. in praktisch elke mens; bij de één sterk, bij de ander zwak, maar ze is er. Wij moeten daarvoor allereerst ontleden, hoe het ideaal tot stand komt.
Binnen de Christenheid kan worden gesteld, dat driekwart van de idealen een persoonlijke afleiding betekenen van de evangelische waarheid. Ze zijn echter niet gebaseerd op de leefregels, die in het Evangelie zijn bevat; ze zijn zelfs niet op het Christendom gebaseerd. Ze zijn gebaseerd op de neiging van de mens tot zelfrechtvaardiging en gelijktijdig op de neiging alle z.g. lagere, dierlijke en andere aspecten in zichzelf te ontkennen. Dit is gevaarlijk, want hierdoor komt die Christenheid tot een aantal theorieën, die buitengewoon mooi zijn. Ik denk hierbij aan wereldvrede, ofschoon een werkelijke wereldvrede in de zin waarin men haar nastreeft, een van de meest onvruchtbare tijden zou zijn voor de bewustwording van de mensheid en de vooruitgang van het menselijk ras.
Men formuleert dit als een verbonden zijn met God, maar vergeet dat die God niet volgens menselijke regels handelt en dat die God dus ook niet kan worden aangepast aan gedragsinterpretaties, zoals een mens die van uit zich wil geven. Het is juist die neiging om een ideaal op te bouwen aan de hand van uw opvoeding, van de heersende mystieke en ook godsdienstige waarden van uw omgeving, waardoor u wordt gebracht tot een verloochening van een groot gedeelte van uw eigen krachten en eigen persoonlijkheid. Die verloochening is echter alleen in gedachten aanwezig.
Er zijn er onder u, die waarschijnlijk wel eens hebben nagedacht over de Tien Geboden en die daarbij alle gebodsbepalingen goed in zich hebben opgenomen. Hoe die gebodsbepalingen moeten worden geïnterpreteerd, daarover maken ze zich geen zorgen. Ze maken een eigen interpretatie en ze vergeten vooral, dat ook het begeren, d.w.z. het denken, daar verboden wordt.
Nu blijkt dus, dat wanneer je in een geestelijke sfeer leeft, de gedachten en de daad van uit een geestelijk standpunt vaak dezelfde intensiteit bezitten. Alleen wordt de gedachte door de mens sneller vergeten. De daad is een blijvende waarde, die zijn gedachten voortdurend beïnvloedt; de gedachte doet dat niet.
Men zal zich afvragen, waarom er in de Tien Geboden nu zo’n bepaling terecht is gekomen. Willen wij daarbij uitgaan van de godsdienstige gedragsregels, dan zeggen wij God heeft het gedaan. Willen wij trachten die Geboden te verklaren van uit de moeilijkheden waarvoor Mozes stond, dan vragen wij ons af: waarom die denkbeelden? Die waren toch zo gevaarlijk niet. Tot wij ons o.m. de aanbidding van het Gouden Kalf herinneren.
Als ik iets denk en die gedachte is misschien volgens mijn opvattingen minderwaardig, dan kan ik mij daarvan afmaken met: Nu ja, het is maar een gedachte. Maar dat is niet waar. Wanneer er een gedachte in u bestaat, dan zal zelfs indien er geen daad uit voortvloeit, die laatste mogelijkheid bestaat wel degelijk, die gedachte toch steeds groeien, steeds sterker worden en als eindresultaat opleveren: een geestelijke werkelijkheid.
Degeen, die leeft als een heilige en in zijn gedachten voortdurend de genietingen van de zondaar nagaat, is na de overgang de zondaar én niet de heilige. Dit is dus een typisch verschijnsel van die twee maten, waarmee wij meten.
Wanneer we te maken hebben met kosmische kracht en kosmische golven of met God, dan zijn wij al heel gauw geneigd te zeggen: “Maar we gedragen ons toch netjes, God. Kunt Ge ons niet helpen?” “Wij zijn toch naar buiten toe harmonisch, dus moeten die krachten toch ook harmonie en daarmee vermogen in ons wekken.”
Het blijkt niet waar te zijn, omdat we verwaarlozen dat de harmonie wel degelijk ook het gedachtenleven omvaamt. En daarom kom ik tot de eerste praktische raad van deze cursus:
Leer uw gedachten en uw gedrag zozeer met elkaar in overeenstemming te brengen, dat er geen gedachten zijn, die u verwerpt als onaanvaardbaar en dat u niets doet wat u in gedachten later betreurt of veroordeelt. Leer vrij te worden van alle beoordelingen rond u, maar zoek in uzelf een zo volledig mogelijke eenheid van leven en streven, een zo groot mogelijke harmonie.
Een tweede punt dat eveneens belangrijk is, vloeit voort uit de lering, die zich op aarde ontwikkelt.
U zult begrijpen, dat alles een zekere verandering kent. Ik zeg niet vooruitgang of evolutie, maar verandering. In die verandering, komen steeds andere waarden naar voren. Om u een voorbeeld te geven: Als u de damesmode ziet, dan blijkt dat te gaan van het decolleté boven tot de uitermate korte rok beneden. Heen en terug. In vele variaties, maar steeds met een nadruk op een bepaald deel van de vrouw. En dat kunnen wij voor de man precies hetzelfde zien, ofschoon daar de veranderingen vaak langzamer zijn.
Er is dus sprake van veranderende maatstaven. Dat betekent dat een godsdienstige, een religieuze of een esoterische waarheid maar ook wel degelijk een morele of een sociale waarheid steeds in overeenstemming met de tijd en haar tendensen moet worden uitgedrukt. Het is van mij misschien niet verstandig dat ik hier voorbeelden aan toevoeg. Ik wil het toch doen om elke schijn van onduidelijkheid te vermijden.
In de dagen, dat het zien van een enkeltje een man in opwinding bracht, zou een gemengd baden — zoals tegenwoordig gebruikelijk — ongetwijfeld tot zeer grote uitspattingen en afwijkingen hebben geleid. Nu echter de gestalte van de vrouw slechts voor zichzelf spreekt en niet meer het element van geheim daarin zo’n grote rol speelt, is dat gemengde baden ineens onschuldig geworden. Indien wij een godsdienstige wet maken, die dat gemengde baden verbiedt, dan begaan wij dus de grote fout iets te verbieden, dat in zich zeer wisselend van waarde is en geen regel te stellen, die bepalend is in elke omstandigheid. Dat stellen van die tijdelijke regels (maar dan meestal als eeuwig geldend) is één van de grote fouten, die wordt gemaakt door praktisch elke instantie op aarde. Of u nu gaat kijken naar een ministerie, naar de kerk, of dat u kijkt naar de burgerlijke moraal, die over het algemeen altijd voor ongeveer 40% vromer is dan zij handelt, altijd weer worden wij geconfronteerd met regels, die niet blijvend hanteerbaar zijn,
In de verandering, waaraan niemand zich kan onttrekken en die zich bovendien in deze dagen zeer vlot en vlug voltrekt, kun je dus met je oude maatstaven niet meer meekomen. Je kunt die niet meer aan de wereld aanleggen. Je moet ze terugbrengen tot het essentiële. Gebeurt dit niet, dan ontstaat opnieuw de gespletenheid van enerzijds het praktische leven en anderzijds de gewetensvraag, de morele maatstaf, de sociale maatstaf etc., de in het “ik” aanvaarde wet, die zinloos is geworden.
De zinloosheid van de innerlijke wet blijkt altijd weer uit het feit, dat er in wezen geen reden bestaat om zich daaraan te houden. Indien elke wet die op het ogenblik geen werkelijke zin heeft, zou worden weggevaagd, dan zou men b.v. het Nederlandse Wetboek kunnen terugbrengen tot een omvang van ongeveer 1/14 van de huidige, terwijl men een groot gedeelte van de jurisprudentie zondermeer terzijde zou kunnen schuiven. Dit zou natuurlijk de advocaten wel ergeren, maar het zou toch in ieder geval de wet als zodanig begrijpelijker maken.
In onszelf dragen wij over het algemeen een aantal regels, opvattingen en wetten, die even complex, verwrongen en onwaar zijn als deze warwinkel van wetten, die zich in de loop der tijden heeft geaccumuleerd binnen het strafwetboek en burgerlijk wetboek. Voor de wetboeken kunt u een advocaat raadplegen, maar als de innerlijke wetten in de war raken, dan kunt u hoogstens nog een toevlucht zoeken bij een psychiater; en het is de vraag, of hij u kan helpen. Want hij kent uw wetten niet; en u kent ze zelf waarschijnlijk maar ten dele.
Kijk, elke regel moet in deze dagen worden teruggebracht tot zijn essentie, tot zijn grootste eenvoud. Om dat te doen moeten wij afstappen van elke praktische beoordeling, elke vooropgestelde geestelijke waardering. Dat is heel erg moeilijk. U kunt dat over het algemeen het best bereiken door punt voor punt alles, waarin u misschien wat overdreven bent te herzien en terug te brengen tot zijn werkelijke bron. U zult dan zien dat heel veel dingen eigenlijk veel eenvoudiger worden en dat het veel gemakkelijker wordt om als een eenheid te leven. Ik geef u een voorbeeld:
Harmonie. Harmonie is volgens de meeste mensen een zoetelijk elkaar aanschouwen en elkanders meningen beamen zonder meer. Een dergelijke harmonie is levenloos. Ze heeft bovendien geen werkelijke betekenis, omdat het voorbehoud, dat uiterlijk niet bestaat, innerlijk wordt. Wat noodzakelijk is voor harmonie, is een eenheid van leven èn denken. Wanneer men regels stelt voor harmonie, gaat zij daaraan te gronde.
De grondwet voor alles, wat harmonie betreft, moet dus zijn: eerlijkheid, begrip en aanvaarding. Deze drie punten in het leven en het denken voortdurend toegepast betekenen feitelijke harmonie. Alle gedragsregels, alle esoterische leerstellingen, alle geheimscholen met hun mening over esoterie kunnen u niet verder brengen dan die drie punten, mits in het “ik” volledig in praktijk gebracht.
Wanneer wij vragen om b.v. rechtvaardigheid te omschrijven, dan wordt deze bij de mens gebaseerd op twee maten of op twee wetten. Enerzijds het stoffelijk noodzakelijk geachte of voor het “ik” het meest aanvaardbare en anderzijds een geestelijke wet, waaraan wij dan niet durven tornen. Rechtvaardigheid kan het best worden uitgedrukt als:
1. Aan niemand eisen stellen, die je niet aan jezelf durft stellen.
2. Van niemand datgene eisen, wat je zelf niet wilt geven.
3. In geen geval aan de wereld vragen jouw feilen te vergoeden, zonder ooit zelf de feilen van die wereld te vergoeden, zonder ze eerst te hebben erkend.
Met deze regels is alle rechtvaardigheid, alle rechtsverhouding uitgedrukt.
U zult begrijpen, dat in deze tijd deze vereenvoudigingen voor menigeen lastig zijn. De theorie is voor u allen begrijpelijk, dat zie ik. Voor sommigen zelfs een beetje van: Nu ja, moet het nu zo simpel? Haar eenvoud is de kern van de waarheid, waarin wij leven. Hoe brengt u echter deze dingen in praktijk?
En dan komen wij weer terug op de gespletenheid. Want er zijn er onder u die deze stellingen, vooral mijn definities, mijn vereenvoudigingen onmiddellijk aanvaarden en zeggen: Ja, zo is het. Maar hoe handelt u? Daarin ligt nu het gevaar. En daarom zou ik u de raad willen geven, wilt u die gespletenheid vermijden.
1. Ga na, waar u bij anderen datgene veroordeelt, wat u voor uzelf niet zou veroordelen of misschien voor uzelf begeert.
2. Ga na, in hoeverre u van de wereld of van anderen iets eist, wat u in wezen zelf niet wilt geven.
3. Ga na, in hoeverre u misschien de fouten van de wereld of van iemand in die wereld vergoelijkt of tracht weg te nemen, zonder eerst te erkennen wat die fout nu eigenlijk precies is.
Dan heeft u de mogelijkheid om daarop een juist leven te baseren en kunt u van daaruit ook de juiste harmonie vinden, die noodzakelijk is.
Dan kom ik aan het derde en laatste deel van dit betoog.
De krachten, die in deze dagen optreden, zijn vaak van een zeer wisselend gehalte. Wij kunnen echter al die krachten omschrijven als goddelijke Kracht of een krachtveld, originerend in het punt nul, waarachter het Begin (het geheim van de schepping) is verborgen, welke door de beweging van de wereld (het heelal) de aarde beroert. Op het ogenblik, dat zo’n kracht de aarde beroert, is deze kracht altijd neutraal. Er bestaat geen kosmische kracht ten goede of ten kwade. Er bestaat slechts een kracht, die alle harmonische elementen zal versterken, ongeacht hoe deze van uit stoffelijk of zelfs geestelijk standpunt gericht zijn. Wij mogen dus nooit aannemen, dat een kosmische kracht onze fouten kan goedmaken. Wij mogen ook niet aannemen, dat een kosmische kracht datgene zal verbeteren, wat wij zelf niet kunnen of willen verbeteren. Nog minder mogen wij aannemen, dat een kosmische kracht ons komt aanwaaien; dus ons zomaar zondermeer ontmoet. De kracht is er.
Wanneer die kracht er is en wij zijn daarmee harmonisch, dan krijgen wij het gevoel van een zekere geladenheid. Soms is dat rusteloosheid. In andere gevallen bent u buitengewoon druk en doet u buitengewoon veel. In nog andere gevallen bent u ineens druk bezig — en dat komt heel veel voor — om de tekorten van alle anderen rond u op te sommen. Sommigen besteden daaraan zoveel tijd, dat ze zelf niet meer tot daden komen.
Gebeurt dit, dan is dat geen teken van een verandering op zichzelf, noch voor u noch voor de wereld. Het betekent dat een kracht aanwezig is, waarmee u harmonisch kunt zijn. Het impliceert verder, dat u om met die kracht te kunnen werken moet terugkeren tot één beeld van uzelf en van uw streven dat geen tegenstellingen kent tussen stof en geest, geen verheffing van het “ik” op grond van niet reële waarde, geen ontkenning van de waarde van het “ik” op grond van misschien stoffelijk voorkomende feilen.
Probeer met uzelf die eenheid te bereiken, waarover ik sprak. Ook als u daarvoor uw idealen desnoods ten dele moet prijsgeven en terugbrengen tot iets heel eenvoudigs, ook als u daarvoor in het leven bepaalde dingen moet aanvaarden of tolereren, waaraan u tot nu toe liever niet hebt gedacht. Heeft u die harmonie en blijft voor u de spanning aanwezig of treedt ze, terwijl u zo leeft, op, dan weet u: deze kracht is voor mij onmiddellijk bruikbaar. Maar dan moet u nog weten: hoe. En ook hier is de oplossing eigenlijk betrekkelijk eenvoudig.
Hoe ingewikkelder de voorstelling is en hoe groter de belangrijkheid die u daaraan toekent, des te minder u in wezen zult bereiken. Een vergelijkend voorbeeld: Haal eens bewust adem. Probeer dat zo diep en zo regelmatig mogelijk te doen. Als u zo een half uur hebt adem gehaald, dan bent u gewoonweg uitgeput en niet verfrist, zoals eigenlijk door de ademhaling dient te gebeuren. U hebt misschien meer zuurstof opgenomen, maar gelijktijdig hebt u onmetelijk veel kracht verspild. Dat komt, omdat u een natuurlijk proces geheel hebt willen omzetten in een geregeld proces. Indien u zich echter aanwent om regelmatig één of twee keer per dag een kort ogenblik bewust adem te halen, dan verkrijgt u langzaam maar zeker een ademhaling, die beter aan uw eigen levensritme is aangepast. U behoeft er niet bij te denken en u krijgt juist datgene, wat u aan prana, aan lucht nodig hebt.
Laten wij nu eens van dit voorbeeld uitgaan, dan moet de reactie dus eigenlijk normaal zijn. Wanneer wij met zo’n kracht te maken krijgen en wij willen iets presteren wat volgens ons besef boven ons vermogen ligt, dan zullen wij het nooit voor elkaar krijgen. Wij kunnen slechts datgene bereiken, wat wij voor onszelf nog juist mogelijk achten. Door regelmatig te streven naar een uiterste bereiking zullen wij zien, dat wij inderdaad op bepaalde terreinen meer doen dan wij dachten. Want door onze uiterste wil en kracht te richten presteren wij meer dan wij van onszelf hadden verwacht. Zo ontstaat er de zekerheid, die wij nodig hebben.
Het blijkt ook, dat op bepaalde gebieden absoluut geen resultaten tot stand komen. Nu kan het goed zijn toch regelmatig op die gebieden pogingen te wagen, want daardoor ontstaat een zekere scholing, een zekere gerichtheid; maar niet meer dan dit. Wij weten echter aan de hand van de resultaten die wij behalen (dat kunt u elke keer na één of twee dagen al zien), wat de hoofdtoon is, de hoofdtendens van de kosmische kracht (die golf van het Goddelijke, al dan niet geïnterpreteerd door grotere krachten in de kosmos), die ons bereikt. En daarmede komen we dan tot een eigenaardige wet:
Wanneer een kosmische kracht op aarde geuit is, gedraagt zij zich als een magnetisch veld, waarin — zoals bekend — de mens zich als geleider door dit veld beweegt. Hoe sneller zijn beweging of meer krachtlijnen hij snijdt, des te groter de energie, des te groter de stroom die in hem vloeit. Dit is een eenvoudige elektrische wet, die wij echter onmiddellijk kunnen toepassen.
Het gaat dus om het snel besluiten, het doelbewust handelen. Vooral niet uren lang met iets bezig blijven, maar met inzet van de gehele persoonlijkheid in een zo kort mogelijke tijd iets formuleren, met gedachten uitstralen of stoffelijk volbrengen. Wie dit doet, zal ontdekken dat, juist doordat die intensiteit van actie eigenlijk geen tijd laat voor overwegingen, het “ik” harmonisch als geheel binnen die kracht actief kan zijn. Wanneer alle anderen een spanning ervaren en u ervaart haar niet, dan betekent dit dat u krachtens uw wezen en bestaan niet voldoende harmonisch bent met de optredende kosmische golf om daarvan gebruik te maken. U kunt dan alleen terugvallen op de goddelijke Kracht, die in u bestaat.
U ziet, ook deze dingen zijn niet zozeer moeilijk om te begrijpen. Ze zijn moeilijk om in praktijk te brengen. Een mens, die zichzelf voor analyse op de bank neerlegt om zelf de verklaring van alle feiten te vinden, zal ongetwijfeld wel iets kunnen bereiken, als hij geluk heeft. Maar de mens, die eenvoudig zijn fouten en verschillen verwaarloost, zijn denken en leven probeert terug te brengen tot het essentiële en daarbij gebruik maakt van al wat hij rond zich als spanning en kracht ervaart, bereikt onmiddellijk en veel meer.
En dat brengt ons tot de zelfkennis, die zeer belangrijk is voor een ieder, die bewust wil leven en streven. Het gebrek aan juiste resultaten in onszelf is altijd de aanwijzing voor een onjuiste benadering van het probleem. Wanneer wij alleen resultaten behalen in b.v. de wereld van de gedachten of de wereld van de geest en daarnaast mislukkingen in de stof moeten boeken, dan moeten wij toegeven: hier zijn wij niet juist georiënteerd; wij zijn teveel gespleten. Dit is nimmer een verwijt, dat je tot jezelf richt. Het is het erkennen van een toestand, die voor de mens normaal is. Een toestand echter, die door een vereenvoudiging — zelfs indien het een te grote vereenvoudiging dreigt te worden — kan worden opgeheven. Alleen de mens, die als eenheid leeft en werkt, kan de krachten van deze tijd en van alle tijden leren gebruiken in overeenstemming met zijn wezen.
Het is duidelijk, dat dit deel ter afronding nog iets vraagt omtrent dit harmonisch zijn met een bepaalde kracht. Eenvoudig gezegd komt het hier op neer:
De krachten, die worden uitgestraald (meestal onderverdeeld in een veelvoud van 9 velden, waarbij 9 hoofdkrachten of velden worden aangenomen), corresponderen grof gezien met de sferen. Elke sfeer wordt uitgedrukt door een vibratie (trilling). Die trillingen op zich bestaan in het menselijk wezen, dat ook geest is. De harmonie, die wij op aarde kunnen ervaren met een kosmische kracht die ons beroert, is dan ook niet alleen van ons geestelijk peil afhankelijk, want de geestelijke beleving heeft op aarde niet een volledige doorslagkracht, zij bereikt niet alles.
Wanneer wij onze geestelijke waarden in het lichaam tot uiting leren brengen, ontstaat er een eenheid, waarbij de kracht geest en stof doordringt. Pas dan spreken wij van een harmonie, groot genoeg om onmiddellijk kenbare en tastbare resultaten op aarde te behalen.
Ik kan begrijpen, dat er mensen zijn die zeggen: Maar ik voel die harmonie nooit. Ik kan ook begrijpen, dat er mensen zijn die zeggen: Ja, maar geestelijke krachten en proeven, waarmee een ander steeds geluk heeft, die slagen bij mij nooit.
Zolang u dit wijt aan de proeven of misschien aan uzelf, aan uw fouten, zult u daarvoor geen oplossing vinden. Dan blijft u inderdaad degene, die buiten staat. Op het ogenblik echter, dat u kunt begrijpen dat u eerst uw denken en leven moet vereenvoudigen, dat u a.h.w. eerst voor uzelf een harmonie moet vinden die aanvaardbaar is, een gesteldheid, waarin geen probleem onoplosbaar is, bij wijze van spreken, geen vraagstuk te groot, kunt u dat bereiken. En zelfs dan geldt nog: De harmonieën, die voor mij bereikbaar zijn, zijn niet volledig identiek aan de harmonieën die voor anderen bereikbaar zijn. Ik zal dus nimmer een volledige harmonie met elke kracht kunnen bereiken, ongeacht mijn instelling en mijn pogen om dit tot werkelijkheid te maken.
Ik hoop, dat deze inleidende les voor u voldoende punten tot praktische proefneming bevat. Of de materie al dan niet teleurstellend is, interesseert mij minder. Belangrijk is, dat u de dingen hierin, die u zelf aanvoelt als juist en waar, voor uzelf toepast; en wel zo snel mogelijk, zo volledig mogelijk, naar nimmer krampachtig. Dan heeft deze eerste les bijgedragen tot een zuiverder erkenning van het “ik”, een juister gebruik van het vermogen van het “ik” en een groter inzicht in de waarden van het “ik” en van deze tijd.
Achtergronden van de nieuwe wereldleer.
Achter de gedachten van de moderne wereldleer verschuilt zich het wezen van een Wereldleraar, die reeds vele malen op aarde is geweest en wiens werken op aarde dan ook ongetwijfeld ten dele voortvloeit uit zijn eigen erkenning van de menselijke noodzaken en onmogelijkheden. Uit zijn leer wil ik vandaag trachten de meer praktische punten naar voren te brengen, die zo sterk slaan op de wereldsituatie van vandaag en die ook zo bepalend kunnen zijn voor de misvattingen, die er in deze dagen in de wereld heersen. Ik citeer:
“Dat wat gij zijt, zijt ge krachtens uzelf. Zo gij uzelf waardeert naar uiterlijkheden, zo zult ge nimmer uzelf kunnen zijn en zijt gij niets in het oog van de Eeuwige.”
Hier stelt de Leraar zich wel zeer sterk tegenover de waardering van uiterlijkheden die deze wereld op het ogenblik regeert. Het gaat hem niet om aanzien, om prestige, ja zelfs niet om prestatie. Zijn leer, zijn wezenlijke gedachte gaat uit van de mens zelf, van de kracht die in de mens is gelegen en van de wijze waarop hij zich in het leven als mens weet te tonen.
In vele voorbeelden tracht hij de mensen duidelijk te maken, dat de leer van leven en geloof niet een abstracte is. Hij spreekt daarom over vele figuren en gebruikt daarbij uit de aard der zaak de termen van de omgeving waarin hij zijn lessen geeft. Zo spreekt hij b.v. over Jezus als: Jesu ben Mirjam. Hij geeft daarmee aan, dat hij zich losmaakt van een formele opvatting. Wanneer hij over Jezus spreekt, dan is wel zeer opvallend dat hij letterlijk zegt:
“Want ziet, wat hij sprak was de waarheid van zijn dagen. En de waarheid, die hij sprak bestaat nog steeds; maar waar de wereld verandert, veranderen de termen. Hij, die met een stenen ploeg wil ploegen, zal de mindere zijn van degene, die ploegt met de nieuwste, de moderne ijzeren ploeg.”
Hier maakt hij duidelijk, dat men de termen van de leer moet omzetten. Niet de leer moet men aantasten, maar men moet het beeld dat die leer schept (het verouderde beeld) vervangen door een nieuw. En hij begint dan ook dit meteen te doen.
Er zijn in de volgende uitspraken, die ik achtereenvolgens citeer, wel enkele punten door elkaar gelopen. Wij treffen daar naast vergelijkingen over het Christendom nl. ook vergelijkingen en beschouwingen aan over de Islam; gezien de plaats waar hij deze leringen geeft, is dat begrijpelijk. Het volgende neem ik weer letterlijk uit zijn beschouwingen, zij het vertaald.
“Wanneer in het verleden het mosterdzaad een vergelijking kon zijn, omdat het uitgroeit tot een boom, zo moeten wij nu spreken over de gedachte, die uitgroeit tot een wereldproduct. Want het is niet het wonder van de groei alleen, maar het wonder van het onschijnbare dat wordt tot een waarde voor velen. Wij mogen niet spreken alleen over het geloof van mosterdzaad grootte. Wij moeten spreken over de oorspronkelijkheid van ons wezen en onze aanvaarding van het leven. Als deze nog zo gering zijn, zo kunnen zij voor onszelf en de wereld onmetelijk veel vruchten brengen, maar dan moet het zaad tot boom worden. Dan moet de idee worden tot de praktische handeling.”
“Wanneer de heilige oorlog wordt gepredikt, zo wordt hij niet gepredikt tegen de stad Mekka en haar bewoners, maar tegen de afgoderij die zij plegen.
De krijg is een krijg van ideeën, maar zij wordt uitgevochten met de wapens van de stammen der woestijnen.
Zo is de strijd, die wij strijden een strijd van geestelijke erkenning en geestelijke ideeën. Maar wij moeten deze strijd uitdragen naar de werkelijkheid, waarin wij leven. Onze wapens zijn onze daden. Met onze daden kunnen wij de valse goden van hun troon storten, niet met onze gedachten.”
“Wanneer ik u zeg, dat er één is, die de zoon van God wordt genoemd, zo glimlacht gij en zegt: “Hij was een profeet.”
En zo ik u vraag: Waar zijn de profeten van deze dagen? Zo zegt gij: “De Alvermogende en Eeuwige heeft om Zijn redenen de profeten weggenomen van deze wereld.”
Ik zeg u echter: Elk onzer is een kind Gods. En indien hij de kracht Gods door zich uit, zo is hij waarlijk een zoon Gods.
Gij zegt: “Er zijn geen profeten.” Maar ik zeg u: Een ieder, die de hoge kracht in zich ontvangt, wordt tot profeet.
Profeten en gezondenen zijn niet zij, die u spreken in holle taal en hoge woorden, doch zij die u leren hoe gij uw geluk vindt reeds op deze wereld.”
Een typisch beeld dus van een Wereldleraar, die uit verschillende geloofspunten steeds weer terugkeert tot de hedendaagse werkelijkheid en de mens daarbij tracht duidelijk te maken, dat het niet alleen gaat om de geestelijke leer, maar om de praktijk.
Hij gebruikt daarbij soms vergelijkingen, die buitengewoon aardig zijn. Er zijn in een bepaalde streek van Pakistan zilversmeden, die buitengewoon trots zijn op hun werk. Tot hen sprekende neemt hij het beeld van hun arbeid. En daaruit vormt zich het volgende patroon:
“Ik zeg u: De gedachte is zonder waarde, zo zij niet haar bevestiging vindt.”
Dan zeggen zij: “Meester, waarom?”
En zijn antwoord is: “Zo gij een sieraad maakt, hoe vormt gij dit?”
Zij zeggen: “We bewerken het zilver.”
En dan zegt de Wereldleraar — en ik citeer nu weer letterlijk — het volgende:
“Gij ziet in uzelf het sieraad en werkende ziet gij een deel daarvan waar worden. En telkenmale wanneer gij uw arbeid ziet, herschept gij in uw gedachten. En hoe meer gij herschept, hoe groter de schoonheid van het sieraad dat gij maakt.”
Ik geloof, dat ook hier een zeer typische en ook moderne strekking in dit betoog van de Wereldleraar ligt. Want indien wij alleen willen scheppen, willen verwerkelijken wat in ons vaststaat, dan zullen wij over het algemeen mislukken. Maar indien wij een denkbeeld hebben en wij durven beginnen om dit denkbeeld te verwezenlijken zonder — zoals die smeden dat doen — dat eerst in een tekening, in plannen uit te werken, dan zullen wij in dat begin steeds weer de mogelijkheid zien tot verbetering, tot wijziging.
“Scheppen,” zo zegt hij letterlijk, “is geestelijk en stoffelijk niet een proces van concept en verwezenlijking, maar van een voortdurend ontvangen van nieuwe waarden en begrippen, waardoor de arbeid zelf een compilatie wordt van vele denkbeelden, uitgaande van een enkel begrip, van een enkele daad.”
Er zijn aan onze Wereldleraar natuurlijk ook andere zijden. Hij is vaak mysticus; en sommige van zijn woorden hebben inderdaad die verheven vaagheid of die dichterlijke schoonheid, die menig gelovige zo dierbaar is. Maar altijd weer komt hij daarnaast terug tot de werkelijkheid van deze dagen. En die werkelijkheid is er niet één, die de idealist zo gemakkelijk kan aanvaarden. Zo zegt hij:
“Begeert gij de vrede?”
Als ze antwoorden: “Ja, Meester,” dan komt hij — ik citeer weer — met de volgende toespraak:
“Gij begeert de vrede. Zult ge uw vrede dan verdedigen? Zo ja, zo breekt gij de vrede. Zo neen, zo zal men u vernietigen. Wat zult ge dan doen om die vrede tot werkelijkheid te maken?”
En dan zegt er één: “Strijden.”
Hij antwoordt letterlijk:
“Zo gij strijdt, vernietigt gij de vrede, die in uzelf bestaat. Gij brengt de anderen geen vrede. Zo sterft de vrede door uw wil haar te verdedigen.”
Dan zegt er één: “Sterven.”
En dan zegt de Meester:
“Indien ge sterft, blust gij de vrede uit, die in uw wezen woont — althans voor deze wereld.”
Dan staan ze allemaal perplex en zeggen: “Heer, hoe moeten wij dan handelen?”
En dan is het antwoord geloof ik ook weer zeer toepasselijk voor de hele tijd. Hij zegt:
“Behoud de vrede in uzelf en tracht de vrede te vinden met hen die u bedreigen door hen te volgen, niet door hen te ontgaan. Want hij, die, meewerkt met degene die hem bedreigt, is onoverwinnelijk.”
Een concept, waarvan menig strateeg misschien zou rillen. Een concept, dat vele mensen zullen verwerpen, omdat zij menen dat de tegenstander onaanvaardbaar is. En toch is dat eigenlijk de enige methode, die werkelijke vrede geeft. Want hoe kun je iemand bestrijden, die je ijverig helpt om zichzelf te bestrijden? Hoe kun je iemand doden, die — wanneer je wens kenbaar wordt — al op het punt staat zichzelf te doden? Hij ontneemt je elke mogelijkheid om iets te doen, doordat hij het zelf doet. Hierdoor is hij onoverwinnelijk en zal zijn idee het idee van elke tegenstander overwoekeren.
Het is misschien opvallend, dat dit concept bijna onmiddellijk werd gevolgd — nl. de volgende – door een betoog, waarbij het ging om een godsdienst. Er was in die dagen tussen Moslim en Hindoe een tamelijk felle godsdienststrijd aan de gang. Zij vroegen. “Heer, moeten wij dan Hindoe worden met de Hindoes?” En de Meester antwoordt letterlijk:
“Of gij nu bidt tot uw God voor hunne beelden of in de beeldloosheid van uw eigen kerken, gelooft gij dat uw God u minder zal horen of antwoorden? Indien gij komt tot de waarheid, meent ge dat de waarheid u zal vragen, welk gewaad gij draagt? Er is slechts één waarheid. En deze waarheid kunt ge slechts in uzelf vinden en erkennen. Is het dan belangrijk, wie zegt uiterlijk die waarheid te bezitten?”
Een veroordeling, zoals u merkt, van alle dogmatismen. Maar juist voor de dogmaticus het meest gevaarlijke dat er bestaat: nl. de aanvaarding van elke uiterlijke norm om binnen de mogelijkheden van die norm het innerlijk wezen en de innerlijke waarheid voortdurend te beleven; uw vormen en mijn waarheid a.h.w.
Het zal u duidelijk zijn, dat sommigen dat onaanvaardbaar vinden. En wij horen daar dan ook termen als: ketterij, afgoderij en ontkenning van de Profeet. En dan antwoordt de Leraar:
“Indien gij zoekt uw bevrijding te vinden in één die was, zo zeg ik u dat gij niets bereikt. Zoekt gij uw bevrijding te vinden in één die komt, zo zeg ik u dat uw wachten nutteloos is. Doch zoekt gij vrij te zijn temidden van al wat er bestaat, zo zeg ik u dat de vrijheid de uwe is.”
En om a.h.w. de maat van ellende voor sommigen vol te maken vervolgt hij:
“Want wie van u, die het licht van de zon kan kennen, stelt zich tevreden met het licht van een olielamp?
Wie van u, die de vrijheid der natuur kan kennen, metselt zich in een kluis?
Het zijn slechts de dwazen, die zichzelf van al beroven.
Het zijn de wijzen, die al kennen en die zoeken naar de levende Kracht in alle dingen.
Ik zeg u, indien één zich stelt tussen u en uw God, zo is hij schuldig, want hij ontneemt u het licht van uw God. Maar indien gij hem niet erkennen wilt en slechts uw God erkent, hoe zal hij het contact tussen u en uw God kunnen belemmeren?”
Een versie van persoonlijke verantwoordelijkheid en persoonlijke vrijheid en aansprakelijkheid.
De werkwijze van de Wereldleraar is overigens opvallend en wordt heel vaak mede bepaalt door het feit, dat hij een technische opleiding heeft gehad. Hij is inderdaad een mens van uw tijd geweest. Hij kon een auto besturen. En indien het nodig was, geloof ik ook wel dat hij een klein vliegtuig zou kunnen besturen. Hij was niet bang voor de techniek. Maar zijn denken komt a.h.w. tot uiting in de eis, dat wat wij scheppen, ons nl. zal dienen; en dat wij slechts datgene zullen dienen, waardoor wij geschapen zijn.
Ik besluit deze reeks citaten daarom met een kleine beschouwing, verkort weergegeven in dit geval, die door de Wereldleraar wordt gewijd aan o.m. de moderne olie industrie, iets, wat ik overigens eruit zal laten, omdat dat op het ogenblik niet zo belangrijk is.
“Gij zegt dat ge machtig zijt, omdat ge doordringt tot in de ingewanden der aarde; omdat op uw bevel de vloeistof stroomt over duizenden mijlen. Maar ik zeg u: Zij ketenen u. Want de machine, die, de vloeistof haalt, brengt u die vreemd zijt in dit land onder een verzengende zon, die gij niet kunt verdragen. Zij bindt u in een eenzaamheid, die gij niet kunt aanvaarden. Zij brengt u in een wereld, waarin gij eigenlijk een vreemde zijt.
Gij doet de vloeistof stromen, maar gij betaalt ervoor met de vrijheid van hen, die tot slaven zijn geworden van de eenzame pomphuizen en stations, van de voortdurende controle die noodzakelijk is. En gij zegt daarmede de vrijheid te kopen, want gij verdient geld. Maar het geld dat jij bezit, vergt zorg. Het vergt uw aandacht, ja zelfs de besteding ervan eist overleg. Uw gedachten zijn geketend door het geld, dat gij verdient. Hoe zijt ge dan meesters en vrijen?
Hoe wilt ge uw bereiking stellen als die van een ware mens? Uw machines en uw voertuigen dienen u niet in werkelijkheid, want zij maken u niet tot een mens, die vrijer is en meer is dan een mens, die alleen zichzelf leeft. Zij maken u tot een slaaf. Wanneer gij in uw auto stapt, zo geeft zij u beweging, sneller dan gijzelf kent en in korter tijd. Maar waartoe? De tijd, waarin gij anders zoudt beleven en denken, gaat nu voorbij met een angstvallig bestuderen van de temperatuur van uw koelwater en de hoeveelheid benzine, waarover ge nog beschikt. Zijt ge dan nog vrij? Gij maakt uzelf tot slaven.
Gij zegt, dat uw wereld een goede is en dat er voor iedereen scholen zijn. Maar ik vraag u: Wat is de waarde van een school, die een mens slechts leert om letters te dienen, om slaaf te zijn van machines, om zijn vrijheid van leven en denken, de tijd die hem behoort tot ervaren en de mogelijkheid tot besluiten, opdat hij zal beleven, prijs te geven voor de zinloosheid van een bestaan, waaruit niets overblijft?”
Niet voor niets besluit ik hier deze reeks citaten met dit laatste. Want het is een bittere aanklacht; niet tegen de techniek, maar tegen de mens. Hij probeert de mens duidelijk te maken, dat het leven er is voor de mens; en niet de mens voor het leven. Hij tracht de mens duidelijk te maken, dat de hele wereld bestaat voor hem; en niet hij voor de wereld. Hij wil de mens duidelijk maken dat hij allereerst zichzelf moet zijn en zichzelf moet leven, voordat hij anderen ooit kan dienen, voordat hij werkelijk betekenis kan krijgen in geestelijke of in stoffelijke zin.
Dit lijkt ons van uit het moderne standpunt vaak ten dele aanvaardbaar. Het is niet voor niets, dat sommige volgelingen van de Wereldleraar op het ogenblik in bepaalde streken anarchisten of communisten worden genoemd. Ze zijn dit niet. Maar zij erkennen één eerste plicht en één eerste recht.
De eerste plicht is: zelf te leven, te besluiten, te handelen. Zelf te zijn en niets in staat te stellen je tot slaaf te maken. En dat is niet aanvaardbaar voor de moderne tijd.
De tweede plicht is: een dienen van de wereld op hun eigen wijze. Zij bewijzen de wereld niet de diensten die de wereld eist, ze bewijzen de wereld de diensten, die zij als noodzakelijk zien; en dat wil zeggen, dat zij soms een arme helpen, terwijl een rijke zijn rijkdom dreigt te zien vergaan door hun afwezigheid. Zij zullen soms een kostbare machine kapot laten draaien om één mens een ogenblik van pijn te besparen. Dat noemen de mensen dwaasheid. Maar de kern van de wereldleer is niet de aantasting van het bestaande geloof of van het bestaande systeem, het is de terugkeer tot de werkelijke waarde van het leven in dat geloof en in dat systeem.
Wij, die zelfkennis willen verwerven, die inzicht willen krijgen in de verschillende waarden van het leven, zouden ons dan ook aan de hand van zijn leringen wel eens een paar vragen kunnen stellen.
1. In hoeverre ben ik vrij om mijzelf te zijn?
2. In hoeverre sta ik het mijzelf toe datgene te zeggen, te volbrengen, wat mijn eigen wezen eist en vergt?
3. In hoeverre sta ik het mij toe om de wereld en anderen alleen te dienen, zoals ik het het juiste acht en niet zoals anderen dat van mij eisen?
Indien wij ons die vragen stellen, dan komen wij ook ineens dichter bij het grote probleem, dat juist de nieuwe Wereldleraar voor zovele mensen betekent: Wat is de werkelijkheid? Wat is de waarheid van het leven? Wat is de waarheid van God, van de schepping, van sferen, van kosmos en mensen?
En dan blijkt, dat de Wereldleraar het geheel heeft herleid tot een voor deze tijd haast onvoorstelbaar zelfzuchtig geheel. Hij zegt:
“Ik moet de weg gaan. Daarom bepaal ik mijn schreden en mijn tempo, want alleen Ik weet, hoe ik de weg kan gaan en niemand anders.
Wie in de wereld met mij wil gaan, zo is hij welkom. Wil hij mij niet vergezellen, zo ga ik mijn weg, desondanks, alleen.”
En daaruit blijkt dan (ik zal u daarvoor geen citaten geven), dat de Wereldleraar de mensen beschouwt, als iemand die reist van station tot station, of van school tot school. Zodra de mens zich heeft bevrijd van datgene, wat hem op één plaats bindt, moet hij verdergaan; want hij is niet tevreden zonder bestemming. Zodra hij zijn bestemming niet ziet als het verwerven van uiterlijke waarden, maar slechts als het innerlijk leren, zal hij elke plaats graag en vrijelijk verlaten, zodra ze hen niets meer te bieden heeft. Het leven bestaat uit een serie stations, waarop je iets leert. Maar als dat geleerde dan de werkelijkheid van je persoon wordt, als dat je bezit is, dan heb je iets eeuwigs.
De eeuwigheid verwerven uit het tijdelijke, dat is de weg, die hij ons tekent. En wanneer wij daartegenover moeten stellen de door zovelen gepredikte verwerving van het tijdelijke om het eeuwige te dienen, dan zien wij hoe groot het verschil kan zijn tussen de leer van een Wereldleraar en de opvatting, die onder de mensen is gegroeid omtrent dezelfde openbaring in vroeger tijden. Want wij moeten wel beseffen, dat in de uitingen van de goddelijke Waarheid en de goddelijke Liefde in feite niets nieuws ontstaat.
Zoals ik reeds in het begin zeide: Alles moet worden herleid tot uw eigen tijd, tot het kader van de mode, de gebruiken en de mogelijkheden van uw eigen tijd. En dat kunt u alleen zelf doen. Maar dat kunt u nooit doen door de uiterlijkheden te stellen voor de innerlijke waarde.
En misschien is voor deze wereld en vooral voor vele godsdienstigen op deze wereld wel het meest schokkende: zijn leer, dat het niet onze taak is om te lijden op deze wereld, maar om zo gelukkig te zijn als we kunnen. En toch heeft hij geloof ik ook daar de waarheid gesproken. Want ligt ons geluk niet in het verwezenlijken van ons innerlijk “ik”? In het werkelijk uiten van wat wij zijn? Ons geluk is de bereiking, waarmee wij één zijn; niet de verwezenlijking van dromen, niet het vervullen van wat de wereld van ons eist of verwacht.
Laten we hier als besluit dan een lering citeren, die niet van de Wereldleraar stamt, maar die behoort tot een beschouwing, gehouden op de laatste bijeenkomst van de Witte Broederschap.
“Zeker is het noodzakelijk, dat de mens de vrijheid terugwint. Want ziet, zijn onvrijheid heeft hem gebracht tot onbeheerstheid. En zijn onbeheerstheid heeft hem gebracht tot de problemen, die hij bijna niet meer meester kan. Vrijheid betekent verantwoordelijkheid. Hoe vrijer men is, hoe groter het waagstuk van het leven, maar ook hoe heerlijker de beloning. Laat ons daarom — zo sprak deze Broeder — de tijd, waarin wij actief kunnen zijn binnen de heersende golven, gebruiken om de mens te voeren tot het begrip, dat je alleen bereiken kunt, wanneer je ook wagen wilt. Dat je alleen verwezenlijken kunt, wanneer je werken wilt. Dat niets tot stand komt, zonder dat je het a.h.w. gemaakt hebt tot deel van jezelf, jezelf waardig eraan hebt getoond en zo jezelf gevonden hebt.”
En de eindconclusie van die bijeenkomst was — ik vat het vrijelijk en met mijn eigen woorden samen — ongeveer als volgt:
De vrees, die de mensen kennen om te gaan buiten datgene, wat maatschappelijk, technisch, politiek of godsdienstig aanvaardbaar wordt genoemd, en de angst die de mensen kennen om in te gaan tegen wat een erkende wetenschappelijke theorie is e.d., is op dit moment haar grootste belemmering tot een onmiddellijke bereiking.
Wij kunnen deze dingen niet wegnemen, zonder de mens in een verwarring te storten, waaruit voor velen geen ontkomen meer bestaat. Wat wij slechts kunnen doen is: voortdurend streven naar een vermindering van een zich binden aan ordening, een zich binden aan een stelling en daarvoor in de plaats stellen een steeds groter behoefte om het eigen “ik” tot uiting te brengen.
Het is opvallend dat daar zelfs bij werd gezegd: Al weten wij dat dit voor velen tijdelijk leed brengt, zo is het beter dat velen van de heersers van hun troon worden gestort, dat veel van het nu erkende onwaar wordt bewezen, dan dat de mens versteend en ten ondergaat door zijn huidige gebondenheid.
U moet wel begrijpen, dat dit laatste zeker niet een kwestie van enkele jaren is. Het behoort tot een bespreking van een richtlijn voor vele jaren. Het is voor een deel zelfs een recapitulatie van werkzaamheden, die reeds lang aan de gang zijn. Maar gezien als aanvulling op datgene, wat ik u vertelde over de Wereldleraar komt hier toch wel tot uiting de noodzaak van vernieuwing, die uitgaat van de mens.
Niets kan iets tot stand brengen behalve de mens zelf in deze dagen. Slechts daar, waar de mens bewust leiding geeft aan datgene, wat er geschiedt, indien de mens bewust zoekt naar zijn persoonlijke uiting, naar zijn eigen wezen, naar de verwerkelijking van dat, wat hij noodzakelijk acht — ook al is dat misschien voor anderen minder aanvaardbaar — kan een toestand ontstaan, waarin de mens langzaam groeit tot de geestelijke ontplooiing die noodzakelijk is.
We zullen een volgende maal andere leringen bezien en samenvattingen geven van oude systemen. Maar vergeet niet, dat wat ik u vertel over de nieuwe Wereldleraar (over wie wij in deze cursus nog meer zullen horen, naar ik meen) altijd de richtlijn is. Want het oude en het nieuwe zijn één voor hem, die het verstaat.