Gezonde en abnormale gedachten

image_pdf

uit de cursus ‘De menselijke psyche’ – hoofdstuk 09 – juni 1956

Bij ons onderzoek naar de reacties van de menselijke psyche op bepaalde fysieke invloeden en drangverschijnselen zijn we tot de conclusie gekomen dat het voor de mens noodzakelijk is    ‑ zonder zich onmiddellijk iets te ontzeggen ‑ zich te ontwennen, tot hij kan komen tot een beheerst genieten van al hetgeen het leven biedt. Hieraan zijn natuurlijk verschillende verschijnselen verbonden, die in verband met de menselijke psyche voor ons belangrijk zijn en ons een nader inzicht kunnen geven in de gezonde en daarnaast ook in de abnormale ontwikkeling van bepaalde dwangideeën en manische gedachten.

Als ik begin mij iets te ontzeggen dat ik zeer hoog op prijs stel, dan wordt dit voor mij een obsessie. Voortdurend komt de vraag in mij terug. Ze obsedeert mij en zal alle andere verschijnselen en verlangens in mij op den duur verdrijven. Dit kan zo ver komen dat bv. de gedachte “dorst” en het verlangen naar vloeistof het mij onmogelijk maken om spijzen tot mij te nemen, waarin voldoende vocht zit verwerkt om te kunnen leven, zonder dat er daarvoor reeds fysieke hinderpalen zijn. Ik zou dus sterven alleen door mijn voorstelling, mijn dwangidee: ik moet drinken. Aan de andere kant: als ik getraind ben in zelfbeheersing en gewend ben slechts met één vingerhoed tegelijk vocht tot mij te nemen, zo weinig als maar mogelijk is, zal ik onder dezelfde omstandigheden rustig kunnen eten en zelfs mijn drank uitsparen. Ik word niet meer belaagd door de voorstelling dat ik moet drinken.

U begrijpt dat dit kleine voorbeeld op duizenderlei wijzen kan worden gevarieerd. Want bij elke, angst, bij elke begeerte, die in de mens bestaat, zien wij dergelijke verschijnselen optreden. De mens nu, die bewustwording zoekt en daarbij gebruik wil maken van de kwaliteiten van de menselijke psyche, zal natuurlijk in de eerste plaats rekening houden met juist deze mogelijkheid tot obsessie, waarbij het voorstellingsvermogen alle psychische zowel als fysieke actie verder verhindert. Dit houdt in dat wij allereerst gaan vaststellen wat in ons voorstellingsvermogen voor ons uitermate begeerlijk en belangrijk is.

Indien we dit hebben gevonden, gaan wij ons afvragen of dit alleen een idee is of dat er op de achtergrond een werkelijke behoefte schuilt van fysieke of psychische aard. In vele gevallen zullen we zien dat de behoefte slechts één keer optreedt. In dat geval kunnen wij spreken over een zuiver psychische kwestie. Deze éénmaal gevoelde behoefte is voor ons tot behoefte geworden, omdat wij ons a.h.w. minderwaardig voelen, tot­ dat wij een bepaald iets hebben bereikt, vandaar onze jacht naar berei­king. In een dergelijk geval dienen wij ons deze eenmalige bereiking toe te staan om te voorkomen dat het onbekende in ons voorstellingsvermogen steeds grotere vormen en een steeds grotere belangrijkheid aanneemt en ons belet om normaal voort te leven.

Daarnaast zullen we vaststellen dat vele van onze begeerten eigenlijk in de eerste plaats op de streling van onze eigen persoonlijkheid is gebaseerd. Als voorbeeld zou ik het volgende willen nemen: een mens drinkt meer dan goed voor hem, is, omdat hij zich van de drank een smaakprikkel voorstelt, die in feite na de tweede of derde teug reeds niet meer aanwezig is. Een mens eet veel, omdat het lekker smaakt en realiseert zich niet, nadat de verzadiging is ingetreden, dat de smaakervaring op zichzelf secundair wordt en voornamelijk de gedachte: “hoe heerlijk is dit” hem beheerst. Hierdoor zou het ons mogelijk kunnen worden te bepalen wat onze lichamelijke behoeften zijn.

Wij weten echter ook, dat er in ons voorstellingsleven een drijfveer is die ons tot overdrijving aanspoort. Dan zullen we zeggen: “Ik moet een geestelijke voorstelling vinden die belangrijker is dan deze drift die ik wil bestrijden.”

Nu is er altijd in het menselijk gedachteleven ‑ zelfs tot in de diepste kern, de ziel, toe ‑ een vermogen voor zich bepaalde dingen uit te beelden en ook om genoegen te nemen met abstracties, die nooit realiseerbaar zijn, mits zij met eigen leven en belang kunnen worden verknoopt. Dit is het punt waar wij de oplossing zullen vinden. Want op het ogenblik dat een in het stoffelijke bestaande drang van psychische aard volgens mijn oordeel mij te zeer in een bepaalde richting dwingt, zal ik trachten daarnaast een abstracte (dus niet fysiek te verwerkelijken) voorstelling te stellen, die voor mij echter eenzelfde bevrediging, eenzelfde troost, enz. kan inhouden. Ik kom dan vanzelf tot een idealisatie van bestaande stoffelijke waarden, maar ook van toekomstige toestanden of van in een andere wereld liggende toestanden.

Het geloof vooral is de primitieve mens daarbij een grote steun. Het stelt voor de directe, fysieke drangwaarde, een in het psychische bewustzijn grotere waarde, die niet stoffelijk kan worden geuit en daardoor een beheersing van de stoffelijke drangwaarde mogelijk maakt.

Hier is pas een begin gemaakt met de beheersing. Wij moeten echter veel verder gaan, willen we niet gevaar lopen dat de door ons geschapen gedachten, de door ons aanvaarde idealen, ons redelijk denken zozeer gaan beheersen, dat wij de fysieke noodzaken gaan verwaarlozen. En dat mogen we nooit doen. Daarom is het goed dat we een zekere wisseling in onze geestelijke uiting tot stand brengen, niet één gedachte, maar een veelzijdigheid.

Nu biedt de psyche voor veelzijdigheid zeer goede mogelijkheden. Indien wij bv. over een onderwerp mediteren (meditatie hier gebruikend als een afweermiddel tegen een als verkeerd erkende fysieke drang), dan kunnen wij beginnen met verstandelijk te mediteren. Wij gaan voor onszelf zuiver logisch de voorstellingen en consequenties opbouwen aan de hand van het onderwerp dat wij ter overpeinzing hebben gekozen. Wij komen echter op een punt dat onze gedachten ons gaan verlaten en afdwalen. Er komen geen nieuwe beelden meer. Er treedt een soort herhaling op. Dan wordt het tijd om de tweede trap in te schakelen.

We gaan nu het onderbewustzijn inschakelen en geven dit de mogelijkheid in deze meditatie   ‑ die nu niet meer volledig beheerst en verstand­elijk in ‑ bepaalde tussenzinnen in te voegen, waardoor de hele medi­tatie een ander karakter krijgt. Toch blijft hetzelfde onderwerp nog altijd het punt van beschouwing. Hierdoor zien wij nu plotseling een fan­tastische wereld. Een fantastische wereld uit onszelf geboren, in ons­zelf levend, waarvan we ons niet bewust zijn. Dit kan ons weer lange tijd boeien en ons een lange tijd in staat stellen tot beheersing. Gaat ook dit voorbij, dan schakelen we over op het volgende: wij gaan werken met ons geestelijk bewustzijn. Daardoor dwingen wij ons psychisch en fysiek tot een gevoelservaring, die  ‑ geboren uit geestelijke waarden ‑ alles volledig uit ons bewustzijn verdrijft, behalve de ervaring van het voorwerp of onderwerp van onze meditatie. Hebben we dat eenmaal bereikt, dan zouden wij natuurlijk nog op velerlei wijzen kunnen verdergaan. Maar zijn we eenmaal gekomen tot het contact met de geest en het zuiver gevoelsmatig beleven van het onderwerp van onze meditatie, dan mogen we aannemen dat het nut van de meditatie – voor zover het in de stoffelijk wereld bestaat ‑ niet verder kan worden opgevoerd. Hiermee dient ze dus op te houden. Dan zal blijken dat door de meditatie een zodanige verandering in drang‑ en begeerteleven ‑ zij het tijdelijk ‑ tot stand is gekomen, dat we vrij zijn om op onze eigen wijze, zonder door begeerten te veel te worden gehinderd, ons leven verder te leven, volgens het bewustzijn dat in ons bestaat.

Er zijn echter nog meer waarden in de psyche, die hun invloed op ons doen gelden en waarvan we dus moeten leren gebruik te maken, willen we ooit komen tot een volledige vrede en harmonie, waarbij de onthouding logisch voortvloeit uit een beheersen van de begeerte en dus ook de behoefte. Een van de daarvoor zeer bruikbare factoren is het zgn. bovenbewustzijn.

In dit bewustzijn zien we nl. de tendensen van de massa optreden. Door om ons heen te kijken en de wereld een ogenblik onpartijdig of althans zo onpartijdig mogelijk te beschouwen, zullen we ons reeds kunnen realiseren welke invloed voortdurend op ons wordt uitgeoefend door degenen die rond ons zijn. En hier hebben we dan een houvast, want we kunnen zelf beoordelen welke factoren in dit buiten ons bestaand denken dat tot ons doordringt, voor ons aanvaardbaar en te wensen zijn, terwijl we gelijktijdig ontdekken dat andere daarin voorkomende normen en factoren voor ons niet redelijk aanvaardbaar zijn.

Wij gaan nu deze factoren die in de wereld buiten ons optreden en die voor ons aanvaardbaar zijn als gedachten in ons bewustzijn versterken. Wij versterken dan de werking van een bepaald gedeelte van het bovenbewustzijn in ons. Omgekeerd zal het bovenbewustzijn ons streven voortdurend steunen. De door ons afgekeurde delen van het bovenbewustzijn worden ‑ door onze persoonlijke werking ter versterking van het goede daarin ‑ zozeer verzwakt, dat zij als dwingende impuls praktisch niet meer naar voren komen. Het resultaat hiervan kunt u zich voorstellen: wij maken gebruik van het feit dat de omgeving invloed op ons uitoefent om ons volgens eigen zienswijze te ontwikkelen.

Nu zullen er misschien mensen zijn die zeggen: Maar in de bewust­wording wil ik anders dan de massa. Het antwoord daarop is eenvoudig en logisch. Wie zijn eigen weg gaat, zal die weg zelf moeten banen. Dit kost veel moeite en strijd. Als ons nu blijkt dat de menigte vlak bij een heirbaan heeft aangelegd, die nu wel niet precies onze eigen weg en inzichten volgt, maar toch wel benadert, dan kunnen wij veel beter van de ons gegeven gelegenheid om snel vooruit te komen gebruik maken van de en ‑ eenmaal een bepaalde toestand van beheersing bereikt hebbend ‑ de kleine correctie die nodig is aan te brengen, dan strijdend tegen deze impuls (want dat is de enige andere mogelijkheid, die impuls blijft in ons bestaan) zelf moeizaam verder te worstelen.

Dan hebben we verder te maken met de invloeden uit de geest en de sferen. Nu is dat in de psychologie wel een pijnlijk onderwerp. In de psy­chologie erkent men weliswaar tegenwoordig het bestaan van geest en ziel als afzonderlijke waarden, maar dat betekent nog niet dat men een beïn­vloeding daarvan van buitenaf (uit ongeziene werelden) zonder meer ac­cepteert. Wetend echter dat die beïnvloeding feitelijk is, zou ik hier­ omtrent het volgende willen opmerken.

Zoals we bij het bovenbewustzijn gebruik maken van de rond ons heersende tendensen om tot een oordeel te komen, moeten we ook trachten de geestelijke invloeden, die op ons werken in een richting te voeren, waardoor zij ons steunen in ons streven. Wij kunnen dit nu niet doen door ze eerst gade te slaan, dat is onmogelijk. Maar we hebben een ander middel. Op het ogenblik dat er sprake is van de geest, is er een praktisch gelijkwaardige wisselwerking tussen de geestelijke sfeer en onze geest. Dat wil zeggen dat als onze geest door overpeinzing, levenshouding e.d. ook op geestelijke terrein komt tot een bepaalde tendens, wij automatisch die krachten tot ons trekken, welke in een gelijke of ongeveer gelijke richting zich bewegen.

Het is echter niet voldoende, op deze wijze in het onbewuste medewerking te verkrijgen. Wij moeten meer doen. We moeten leren deze medewerking in een stoffelijk bestaan te verwerken. Dit kan door voortdurend onze intuïtie te controleren. (Intuïtie is onbewust en onderbewust weten, zoals u zich ongetwijfeld uit vorige lezingen herinnert.) Die intuïtie onmiddellijk en zonder meer volgen, brengt bezwaren met zich mee. Want we zijn er niet altijd zeker van uit welke bron zij afkomstig is. Maar als wij een intuïtieve gedachte in ons voelen opkomen, gaan wij ons afvragen: Is deze logisch en bruikbaar? Dan blijkt ons in 9 van de 10 gevallen, dat het niet de meest in het oog lopende weg is. Er is weliswaar een mogelijkheid in die richting, maar het is niet de mogelijkheid die men redelijk denkend als de eerste en de beste zou aanwijzen.

Dan dienen wij onze intuïtie te beproeven om te zien of zij goed werkt. Dit houdt een zeker, maar over het algemeen niet te groot risico in. Op den duur leren wij dan op de intuïtie vertrouwen en haar als een werkzaam deel in ons bewuste leven in te schakelen. We hebben dan tussen ons onmiddellijk waakbewustzijn en het geestelijk bewustzijn een band gelegd, die het ons mogelijk maakt geestelijke impulsen stoffelijk uit te drukken. Ook dit is voor ons zeer belangrijk.

Een laatste punt, dat ongetwijfeld aan de aandacht van de meeste beschouwers zal ontsnappen is dit: wij kunnen niet harmonisch bestaan, indien er strijd is tussen de verschillende fasen van ons bewustzijn. We moeten absoluut één richting weten te vinden, waarin ons gehele bewustzijn met enige overtuiging kan streven. Dit houdt in, dat wij aan alle delen van ons wezen zo ver tegemoet moeten komen, dat in geen van de fasen van bewustzijn een absoluut verwerpen van een deel van het beleven of van een deel van de wereld ontstaat. Dit is mogelijk, omdat hierbij het onderbewustzijn zich praktisch aan ons inzicht onttrekt. Wij kunnen echter dit onderbewustzijn toch wel gebruiken, want het weigert erkenning van feiten. Het onderbewustzijn brengt ‑ ik zou haast willen zeggen “bewust”, ofschoon dit hier natuurlijk niet geheel past, ons tot handelingen op een zodanige manier, dat de door het onderbewustzijn gewraakte voorgenomen handelingen eenvoudig mislukken. Wij kunnen deze tendens in onszelf en in ons leven opmerken Bijvoorbeeld: we willen schijnbaar graag iets doen, maar op het ogenblik dat het erop aankomt, deinzen we terug of maken brokken.

Een ander voorbeeld: iemand weet dat het noodzakelijk is dieet te houden. Toch laat die persoon zich verleiden een portie heerlijke spijs tot zich te nemen. Op het ogenblik dat het wordt aangepakt, glipt het bordje uit zijn handen. “Een ongelukje” zegt de mens. In 9 van de 10 gevallen de reactie van het onderbewustzijn dat deze zwakte verwerpt en hierdoor de zuiver lichamelijke reacties een fase doet verschuiven, vandaar de onhandigheid, het ongeluk.

Hiermee rekening houdende zullen wij ontdekken dat bepaalde punten voor het onderbewustzijn taboe zijn. Daar mag je niet over praten, daar mag je niet aan denken, die moet je a.h.w. omzeilen. Maar op het ogenblik dat we weten welke punten het zijn, zal deze remming in het onderbewustzijn vanzelf wegvallen, want de erkenning van de remming betekent tevens het einde van deze weerstand.

We kunnen dit niet allemaal zelf doen. Er zijn altijd wel zo diep zittende remmingen of weerstanden, dat wij niet in staat zijn die alle persoonlijk te vinden en uit de weg te ruimen. Dit is niet noodzakelijk. Als wij beginnen met de meest op de voorgrond tredende weerstanden uit de weg te ruimen, die zich voortdurend ook in onze fysieke reacties doen gelden, dan hebben wij reeds een voldoende vrijheid van handelen verworven om althans voorlopig in grote eenheid verder te streven. Naarmate ons streven de aanpassing van het onderbewustzijn nodig maakt, zal tegen onze handelingen, die uit onze innerlijke gesteldheid logisch voortvloeien, weer de weerstand van het onderbewuste ontwaken en zullen wij een tweede maal door onderzoek een definitie kunnen leren kennen, waarvoor wij vrezen en zo in staat zijn de vrees zelf terzijde te schuiven.

Na nu een weg te hebben aangeduid ‑ zij het misschien hier en daar wat vaag ‑ waarlangs wij de invloeden, die in ons en rond ons optreden, kunnen gebruiken om zo tot grotere beheersing, van de persoonlijkheid, snellere bewustwording en vooral ook grotere kracht te komen, dienen wij ook even de aandacht te wijden aan verschijnselen, die ‑ uit dezelfde waarden voortspruitend ‑ in hun werking tegengesteld zijn aan het door ons begeerde.

Wij zien dat veel ziekteverschijnselen en geestesziekten heel vaak voortkomen uit precies dezelfde factoren die wij voor onze bewustwording gebruiken. Een beter begrip van deze werkingen zal ons helpen de wereld en onze medemensen wat duidelijker te zien en wat beter te begrijpen. Allereerst: de strijdigheid tussen wat men wel “geweten” noemt (verstandelijk en onbewust weten) en de lichamelijke behoeften. Als wij door het geweten (d.w.z. de in ons levende voorstelling) in strijd komen met onze behoeften die we zuiver stoffelijk of zelfs laag‑geestelijk zouden bezitten, dan moet hieruit wel een ziektetoestand voortkomen, want het lichaam laat zich niets ontnemen. Het zoekt een compensatie. De geest op haar beurt is met dit omzeilen van waarden slechts half tevreden en moet ook voor zichzelf deze in wezen abnormale fysieke re­actie goed praten. Zij doet dit dan door naast de werkelijkheid een schijnwerkelijkheid te scheppen, waarbinnen de handelingen, die het omzeilen van het gewetensprobleem a.h.w. met zich heeft gebracht, worden gerationaliseerd. Dit kan soms zeer ver gaan.

Er zijn mensen, die menen dat bepaalde wetten van de mensheid op hen niet van toepassing zijn. En als we vragen waarom, dan blijkt ons dat zij innerlijk een voorstelling omtrent de eigen persoonlijkheid hebben opgebouwd, die ‑ dat kan iedereen zien ‑ helemaal niet in overeenstemming is met wat wij ervan zien of denken, of zelfs met wat de realiteit daarvan is. Deze mensen zijn in de eerste plaats gevlucht voor een innerlijke strijd. Het blijkt ons dat het onderbewustzijn in het bewustzijn zo sterk inwerkt, dat het hier de werkelijkheid compenseert en zelfs overcompenseert, waardoor er een irreële wereld ontstaat. Dit gevaar bestaat voor ons ook op het ogenblik dat wij, omdat bepaalde dingen voor ons onaanvaardbaar zijn en wij toch de weg waarop zij voorkomen willen gaan, trachten aan ons probleem te ontkomen. Het vluchten voor een probleem betekent het verschuiven daarvan naar het onderbewuste. Gaan we dan voort redelijk te handelen, alsof het probleem niet bestond, dan is het gevolg hiervan het scheppen van waanvoorstellingen, die ook voor de zuiver stoffelijke handelings‑ en denkwijze een ongewenst, normaal reageren ten gevolge hebben.

Een andere factor is het massabewustzijn, want ons bovenbewustzijn deelt de invloed van de massa. Nu kan het wel voorkomen dat de begeerte, de denkwijze, de impulsen van de massa strijdig zijn met bepaalde voorstellingen die wij hebben. We krijgen dan over het algemeen hierdoor een soort, minderwaardigheidscomplex. Dat treedt niet aan de oppervlakte. Het uit zich slechts in een opbouwen van de eigen persoonlijkheid en het eigen voorstellingsvermogen, totdat alle redelijkheid hiervan wegvalt.

Een voorbeeld: een zakenman weet dat hij woekerwinst maakt. Hij voelt zelf dat dit niet gerechtvaardigd is. Hij weet dat de massa hem als een woekeraar, een parasiet beschouwt. Zijn enig verweer daartegen bestaat in een zichzelf groter maken dan de massa. Zo iemand heeft heel veel secretarissen en secretaressen. Die moet men allemaal passeren, voordat men de kleine god in eigen persoon kan spreken. Het jammerlijke is echter dat een dergelijk mens, indien die grootheid een ogenblik wordt aangetast ‑ al is het maar door bluf ‑ in elkaar zakt en de nietigheid wordt, die hij in eigen ogen en in de ogen van de wereld is. En dan beoordeelt hij zichzelf niet zoals de mensen hem zien, maar naar de mening die de mensheid zich over hem zou vormen, indien hij zich in zijn ware gedaante zou openbaren. Dat leidt op den duur tot een soort hoogmoedswaanzin.

Ook voor de hoogmoedswaanzin dienen we ons wel degelijk in acht te nemen. Want men is al zo gauw geneigd te zeggen: Ja, maar wij zijn dan toch esoterisch wijzer, wij zijn toch beter dan de mensen rond ons en daarom kunnen wij hen misachten.

Die fout, die zo vaak wordt gemaakt, kan voor ons een innerlijke strijd betekenen, waarmee we niet gauw hebben afgerekend. Want op het ogenblik dat ik mij afzonder van de massa en meen haar zonder meer te kunnen verwerpen, schep ik in mij tussen het bovenbewuste en mijn bewustzijn een absolute disharmonie. Om deze disharmonie te compenseren schep ik een waanvoorstelling. Deze waanvoorstelling – schijnbaar bevestigd ‑ wordt op den duur voor mij de vervanging van bovenbewustzijn en redelijk bewustzijn. De waantoestand waarin ik leef, zal tenietgaan op het ogenblik dat de buitenwereld of de waarden in mij werkelijk mijn gedachten en mijn meningen omtrent mijzelf op de proef stellen.

Mijne vrienden, daarmee moeten wij voorzichtig zijn. Dit punt is belangrijk genoeg om uzelf een ogenblik onder de loep te nemen en te zeggen: Ben ik soms iemand met deze neiging? En zo ge “ja” zegt, tracht dit te bestrijden, want het leidt u tot abnormaliteit, die in het begin misschien door uw medemensen niet wordt opgemerkt, maar op den duur u zelfs in een gekkenhuis kan brengen.

Dan zien we mensen, die de geest (d.w.z. een andere wereld) van groter belang achten dan hun eigen wereld. Maar als ge in de stof gaat proberen te leven als geest, wil dat ook zeggen dat ge alle waarden van de stof moet minachten. Uw bewustzijn echter is op de stof gebaseerd. Uw onderbewustzijn met zijn reacties is uit de stof opgebouwd. Het gevolg is dat uw voorstellingsvermogen absoluut in de war raakt, dat ge niet alleen geestelijk niet verder komt, maar dat ge bovendien een stoffelijke remming ervaart, die wederom tot instorting, tot zenuwziekte, ja, tot waanzin kan leiden. Het is noodzakelijk dat men er zeer voorzichtig mee is.

Een ander voorbeeld: als u kerngezond bent en u begint te lijden onder een dergelijk waanbeeld, dan zal de strijdigheid, die er bestaat tussen uw innerlijk en uw redelijk bewustzijn, tot uiting komen in span­ningen die door uw lichaam moeten worden verwerkt. Als we te maken hebben met de zakenman van zo-even, dan kunnen we er zeker van zijn dat de goede man waarschijnlijk de volgende bezwaren heeft, fouten op het darmvlak, een mogelijkheid tot maagzweer en een aantasting van de hartcellen. Dan is onvermijdelijk het resultaat: fysiek lijden onder een psychische strijd.

Op het ogenblik dat een waanwereld wordt geschapen (d.w.z. de realiteit vaarwel wordt gezegd) houdt die strijd tijdelijk op. We zien het lichaam zich herstellen, het fysiek wordt goed, maar het is niet meer in staat zich te gedragen naar de regels van de omgeving, zich in de maatschappij aan te passen, wat te betekenen voor de medemensen. Wij moeten deze dingen dus absoluut vermijden, ja, bestrijden waar wij kunnen. In onszelf, maar zo mogelijk ook bij anderen. Dit laatste is echter een punt, waarop ik nu nog niet verder kan ingaan.

Ik zou u verder erop willen wijzen dat eenieder die begint met zichzelf te beheersen, zonder de beheersing zodanig te doen zijn dat begeerten obsederend op de voorgrond komen, ook zal bemerken dat zijn lichaam de eisen die hij daaraan stelt, inwilligt. En naarmate die eisen meer in het harmonische en het normale liggen, zal het lichaam ook meer harmonisch zijn en normaler functioneren. We hebben hier dus te maken met een spiegeling van het psychische op het fysieke. Laten we dit even doorvoeren voor iemand die geestelijk in een totale waantoestand is gaan leven. Hij heeft zich zo ver van alle werkelijkheid verwijderd, hij heeft zich zo’n afzonderlijke, bijzondere figuur gemaakt, dat hij deze zelf niet eens meer bewust durft te realiseren. Zij zweeft op de achtergrond van het onderbewustzijn als een persoonlijke god. Zo iemand ‑ uiterlijk normaal ‑ zal plotseling ontdekken dat geheugenstoornissen optreden. Hij zal ontdekken dat plotseling de ogen, de oren falen. Hij zal ontdekken dat de voortbeweging hem moeilijker wordt. En na zenuwstoringen zien we op den duur aderkrampen, aderverkalking enz. optreden. Waarom? Omdat deze mens wordt beheerst door de reeds in het onderbewuste verdreven voorstelling die niet past bij de wereld. Hij zal fysiek vervallen, omdat die wereld zijn voorstelling niet bevestigt.

Het eigenaardige is, dat juist dit soort patiënten ‑ want dat zijn het ‑ zeer lang blijven leven. Want volgens hun zelfachting zou de wereld te gronde dienen te gaan en zijzelf dienen voort te leven.

Zij zijn degenen die, hun leven lang aan ziekten en bezwaren lijdend, tenslotte ‑ eerst op zeer hoge leeftijd overgaande ‑ hun moeilijke strijd opnieuw moeten beginnen in geestelijke sferen.

Laten we toch goed begrijpen, vrienden, dat het abnormale wordt geboren uit het niet‑harmonisch zijn van op zichzelf normale waarden. Abnormaliteit is niet, verschillen van de omgeving. Het is een zich verschillend uiten. En een zich verschillend uiten, berust op het niet normaal verwerken van normale waarden in het “ik” en in de wereld.

Degene die dit vaststelt en begrijpt, zal ook begrijpen dat praktisch elke mens op enigerlei punt van het normale afwijkt. Er is geen mens, die aan de norm “normaal”, zoals deze door de mensheid wordt gesteld, zal kunnen beantwoorden. Eenieder heeft zijn eigen kleine “tic”, zijn kleine afwijking, zijn kleine waangedachten. Deze zijn ook niet belangrijk, Belangrijk is het dat we met deze waangedachten harmonisch zijnde dan desnoods ‑ mits ze klein zijn ‑ onze harmonie met de wereld niet verloren zien gaan in onze, voorstelling binnen het “ik”. Terwijl omgekeerd de voorstelling in het “ik” harmonisch blijft met de buitenwereld.

Vreemde waarheid.

Als ik mij afvraag wat waar is, dan ontdek ik dat veel van hetgeen ik waarheid heb geacht, verdwijnt. Er komen andere dimensies, er komen nieuwe verhoudingen en er komen nieuwe krachten. En toch blijft iets altijd weer bestaan, er is altijd een relatie tussen mij en al dat andere. De toekomst lijkt mij misschien vandaag een droom, morgen is ze een werkelijkheid en overmorgen is ze al vergeten. Maar zij is niet wat ik ervan maak. Ze is zichzelf. Ze is eeuwigheid, één werkelijkheid door mij op duizend verschillende manieren misschien te beleven. En als ik mij afvraag wat de werkelijkheid is, wat waar is in al datgene wat ik beleef, dan kom ik tot de conclusie dat ik mijn eigen waarheid ben. Ik ben het die leeft. Het zijn de oude zinnen, die steeds opnieuw zullen moeten opklinken voor een mens, die zoekt naar de werkelijkheid.

Mijn God, Gij leeft. Gij leeft voor mij. In mij leeft Gij, maar wanneer ik sterf, hoe zult Gij leven? Ik ben voor mijzelf het centrum van het heelal en al zeg ik duizendmaal dat het anders is, het is waar. Ik kan mij God alleen voorstellen als Iets wat ik besef. En als ik god niet meer besef, bestaat Hij niet meer en ik niet meer. Dan is er niets.

Ik kan spreken over recht en rechtvaardigheid. Maar recht en rechtvaardigheid zijn de verhoudingen die ik voor mijzelf begeer of als juist erken en niets anders. Er is geen absolute maatstaf. Er is alleen een maatstaf die ik zelf creëer.

Ik kan spreken over het verleden als iets waaruit wij lering kunnen trekken, maar wat er morgen zal zijn, is niet afhankelijk, van het verleden. Dat is afhankelijk van de manier, waarop ik ben, waarop ik uit hetgeen ik rond mij zie, maak wat voor mij belangrijk is. Ik ben het zelf die leeft. Ik leef. En er is niets waaraan ik verantwoording schuldig ben over mijn leven, behalve aan mijzelf.

Als ik de werkelijkheid bekijk, dan kan er alleen maar dit “ik” zijn, dat werkelijke levende deel van mijzelf dat bepaalt: dit is goed en dat is slecht, dit kan ik aanvaarden en dat moet ik verwerpen. Ik ben de bron, de kern van waarheid voor mijzelf, omdat elke waarheid die niet in mij leeft, al belijd ik haar tienduizend malen met mond en gedachten, voor mij een droom, een illusie blijft, die geen werkelijkheid kan worden. Ik ben het die leeft.

Ik ben het die leeft. De waarheid die bestaat, is de waarheid die voor mij bestaat. Maar het is niet de illusie die ik koester omtrent de feiten, maar het is het onveranderlijke, het ware, dat ik voor mijzelf vrees en misschien probeer te ontlopen, maar dat steeds terugkeert. Het is het feit dat ik misschien niet wil aanvaarden of toeschrijf aan vreemde krachten, maar dat ik zelf mee veroorzaak en waarvoor ik zelf de verantwoordelijkheid draag.

Als ik spreek over een toekomst en ik vraag mij af wat ze zal zijn, dan weet ik het: de toekomst zal zijn wat ik ben voor mij. En dat is de grote waarheid, waarmee je kunt werken.

Als er een God is en ik ken Hem niet, ik besef Hem niet en Hij manifesteert zich niet aan mij, dan is het, voor mij alsof er geen is. Waarom zou ik dan doen, alsof er een is?

Als er voor mij geen geluk, geen vreugde is in datgene wat men mij zegt dat goed is, waarom zou ik dan pretenderen dat het goed is?

Maar ik weet in mij wat ik ben, ook al kan ik het niet uitdrukken. Er is iets in mij dat verdergaat dan alle aangeleerde gebruiken. Iets dat mij zegt: Dit ben ik. En overal waar ik rond mij, in het leven en in het den­ken een bevestiging vind van dat “ik” heb ik de waarheid gevonden.

Dan weet ik de eeuwigheid in mij spreekt tot de tijdelijkheid die ik nog besef. Ik ben geweest en ik heb de toekomst en het verleden in mij gedragen en Al omvat. Dat is mijn waarheid.

image_pdf