Griekse denkers

image_pdf

uit de cursus ‘Denkers van de mensheid’ – hoofdstuk 03 – december 1955

Wanneer we alle denkers van de oudheid bezien, valt het ons op dat buiten de esoterische scholen er zo weinig van hun leerstellingen op het ogenblik in de westerse beschaving nog van belang wordt geacht. In de Griekse beschaving echter vinden wij wijsgeren die nog lange tijd het Westen met hun denken hebben beheerst. En sommigen, zoals bv. Aristoteles, zijn ook heden ten dage nog steeds zeer belangrijke figuren. Hun leerstellingen worden dan ook nog voortdurend gebruikt. Ik zou echter allereerst moeten beginnen bij de ontplooiing van het Griekse denken. Nu weten wij allen waarschijnlijk wel dat de Grieken erfgenamen zijn van de Minoïsche beschaving op Kreta. Zo is het begrijpelijk dat hun eerste denken betrekkelijk primitief is. Zij geloven aan goden en hun dichters scheppen verschillende kunstwerken die speciaal handelen over de goden. Zij vergaren op hun wijze kennis en langzaam maar zeker gaat het denken in de richting van tegenstellingen, van verschil van waarden.

In alle vorige denkers hebben wij een drang gezien naar de eenheid, waarbij bij de voornaamsten het Goddelijke meestal het brandpunt is. Bij de Grieken zien wij het andersom. De Grieken gaan eigenlijk precies tegengesteld denken. Zij gaan het zoeken in de veelheid.

Dat begint al met Thales van Milete. Deze man is zeker een zeer opmerkelijke figuur geweest. Als wij weten dat hij als handelaar met de zouthandel en een olijven‑monopolie een hoop geld wist te verdienen, dan begrijpen wij wel dat deze figuur in zijn maatschappij eigenlijk op een andere wijze belangrijk is geweest dan hij als denker voor ons is. Want bij hem vinden wij voor het eerst duidelijk uitgedrukt en beredeneerd: het verschil tussen kennis en wijsheid. Tot op dit ogenblik heeft men aangenomen, dat wijsheid kennis en kennis wijsheid betekent. Een fout die zelfs in deze dagen door sommigen van de kleinere denkers wordt gemaakt. Thales echter definieert het ongeveer als volgt: Kennis is het kennen van dingen en van feiten. Wijsheid is echter uit de gekende feiten en dingen het gewenste naar voren brengen; ofwel dankzij de kennis zich aan toestanden en feiten aanpassen. Een groot verschil. Kennis is niet actief. Wijsheid is wel actief. Kennis heeft niets te maken met levensbeschouwing. Wijsheid is de kern van elke levensbeschouwing. Het is begrijpelijk dat dit denken op zijn minst genomen revolutio­nair is. Een denken, dat overigens verder doorklinkt (in de Griekse staathuishoudkunde O.a.) dan men zo oorspronkelijk zou denken.

Wat dat betreft, kan ik u wel vertellen, dat bv. Solon (de grote democraat der oudheid, de man die aan statenbonden dacht, aan het groot maken van het gehele volk) in deze leerstellingen intens geloofde. Trouwens deze Myleet heeft ons nog meer te zeggen. “Mijn wereld wordt beperkt door dat wat ik kan zijn.” “En dat wat ik ken, moet in mijzelf voor mij het beeld tekenen van alle werelden, alle goden.” Ik vind dit werkelijk al een zeer knappe beredenering in deze tijd. Zo dadelijk zullen we ons trouwens nog een ogenblik bezighouden met de Griekse opvatting omtrent atoom en ruimte, waarmee u zult zien dat de oude Grieken op dit gebied in hun typische denkwijze tot vaststellingen zijn gekomen die verbluffend zijn.

Wij kennen natuurlijk zeer veel grote denkers in Griekenland. Ik kan er een paar noemen. Denkt u aan Plato, de vreemde wijsgeer die eigenlijk een stoïcus was. Hij gelooft in gelijkheid, in democratie. Hij gelooft vooral in de beperking van de dingen. “Want” zo zegt hij “indien ik van alles een volmaaktheid vraag hoe zal ik ‑ zelf niet volmaakt zijnde ‑ dit kunnen aanvaarden of verdragen? De kunst van het leven is niet de dingen volmaakt te doen zijn volgens mijn beeld, maar om volmaakt te zijn met de dingen in hun werkelijke toestand.” Hij is de voorganger van de figuur aan wie ik vandaag wel de meeste tijd wil besteden: de reeds genoemde Aristoteles. Deze stamt ‑ in tegenstelling tot vele van zijn tijdgenoten, de grote denkers ‑ uit een aristocratisch geslacht. Hij kan zich een wereld zonder verschil in rang en stand niet voorstellen. Als hij zijn denkwijze over de staat ontwikkelt, zoals die zou kunnen en moeten zijn, dan neemt hij als zeer natuurlijk aan dat er slaven bij horen. “Want” zo zegt hij “hoe kunnen een paar mensen als ik bv. in volle vrijheid zich als individualist, als persoonlijkheid ontwikkelen, indien er geen slaven zijn? De slaaf is het instrument van de denker die leeft krachtens en dankzij zijn slaven.” Wij zien echter dat hij wat verder nadenkt dan alleen maar vast te stellen dat voor zijn samenleving slaven een noodzaak zijn. “Want” zo gaat hij verder “ik kan mij een tijd voorstellen dat er machines zijn die als de slaven doen, wanneer men zegt: “Doe”. In deze tijd zal de mensheid veel vrijer zijn en veel groter. En wanneer de mensheid eens het punt zal bereiken, waarop de machines haar tot slaven zijn geworden, dan zullen alle mensen vrij zijn.” Hij bedoelt daarmee aristocraten die hun tijd kunnen wijden aan denken en bespiegeling. Overigens zullen we moeten toegeven dat deze mens gebruik heeft gemaakt van de hem geboden mogelijkheden. Zijn studiën bewegen zich op de meest verschillende gebieden. Lang voordat hij zijn beroemd lyceum opricht, denkt hij reeds na over de aarde en haar werkelijke toestand. Hij poneert de stelling dat de aarde een stilstaande bol is waar omheen zich allerhande andere sferen bevinden. En hij bouwt ‑ zoals andere denkers van zijn tijd ‑ zijn Al in het begin nog op uit water. Langzaam maar zeker echter zien we dat hij grondslagen vindt, vooral op het gebied van de biologie, die voor de kennis van de huidige mensheid nog van groot belang zijn. Zijn opvolger als leider van het lyceum is de mens die zijn nagelaten theorieën over gelijke afstemming van de soorten verbreidt en die een voorloper van Darwins theorieën genoemd zouden kunnen worden.

De Grieken gaan echter verder. Er zijn denkers die de goden gaan zien als iets dat onbruikbaar is. Een van de namen die daarmee wel onverbrekelijk verbonden zal zijn, is de naam van Socrates. Deze zegt op een gegeven ogenblik: “Hoe kan ik vaststellen dat er goden zijn? Hoe kan ik bepa­len dat er een God is? Er is de natuur. Er is werkzaamheid. Overal is een werking. Er zijn wetten. Maar goden? Ik kan niet aannemen dat er een god is in de donder en de bliksem, een god in de zee. Want ziet, deze dingen zijn onderling verbonden.” En evenals met een niet veel minder bekend, ofschoon minder populair denker kort na hem, resulteert dat voor hem in een ‑ laten we zeggen ‑ vroegtijdige dood. Trouwens, wat dat betreft is het ook aardig om de Aristoteliaanse zienswijze over god en goden even te citeren. Wij moeten vooropstellen, dat de grote bezigheid van de werkelijke mens (volgens Aristoteles) het denken is. “Want” zo zegt hij “wat onderscheidt mens van dier? De rede.” Zo is het redelijk denken dus de functie waarin we ons mens-zijn het best uitdrukken. Het is a.h.w. de onsterfelijke waarde die in ons leeft. Het is logisch dat hij deze denkwijze voortzet tot God. Zo noemt hij verschillende malen de Schepper “De Grote Denker”. Hij zegt: “Hij is de Denker die de gedachten en vormen denkt, die wij denken te zijn en te beleven.” God als creator van de gedachten.

Een onmiddellijke verwantschap met oosterse zienswijzen en zelfs hier en daar in het betoog verwantschap met Zarathustra en verscheidene andere oosterlingen. Het resultaat is dan ook wel dat wij wat dit betreft zijn denkwijze ook voor de moderne tijd kunnen accepteren. Voor de rest is het wat minder mooi, wat minder aangenaam. Want Aristoteles spreekt met zoveel zelfverzekerdheid (daar komt de aristocraat weer naar voren), hij weet zijn stellingen zo goed en zo logisch op te bouwen dat een heel lange tijd de wereld alle nieuwe waarden heeft verworpen, omdat Aristoteles het indertijd anders heeft gezegd.

Het feit, dat Columbus later zoveel moeite heeft om naar Amerika te zeilen en dat verscheidene anderen (als bv. Galilei met zijn draaiende aarde) voor kerkelijke en wereldlijke gerechtshoven worden gesleurd, hebben zij eigenlijk te danken aan deze Aristoteles, die ‑ zelf geen christen zijnde ‑ aan de christenheid het wapen in handen heeft gegeven tegen de ongelovigen. Het is opvallend dat ook in uw tijd zijn denkwijze over de betekenis van de daad, de rechtvaardiging van elke daad door haar doel bv., die hij verschillende malen heeft verdedigd, nog steeds wordt aangehaald. Wij mogen zeker de grote Grieken niet uitschakelen als zeer belangrijke denkers. Als wij in deze tijd Griekenland als geheel beschouwen, dan kunnen we zien hoe de filosofen (ofschoon zij eerst de wijsgeren heten zonder meer, de stoïci) een stempel kunnen drukken op de ontwikkeling, maar ook op de ondergang van een volk en een beschaving. De bloei en de opbouw van Griekenland is zeker te danken aan de gedachte omtrent demos (het volk), door de denkers ontwikkeld en tenslotte door de grote wetgever vastgelegd. De gedachten van coöperatie, van samenhang, van onderlinge verantwoordelijkheid, van zekere rechten voor de slaven maken Griekenland groot. Maar hoe groter dit volk wordt, des te gemakkelijker het in staat is om vele denkers en redenaars te onderhouden; zoveel te meer individualistisch worden ook de burgers en de denkers. Men zou zeggen, dat onze vriend Aristoteles toch logischerwijze een voorstander had moeten zijn van de statenbond. Maar hij is dat niet. Hij gelooft in het individualisme. Hij zegt: “Alleen in een stadsstaat met één sterk hoofd dat de gehele stad vertegenwoordigt, is rekening te houden met een redelijke ontwikkeling van het mensdom. Zodra een volk te groot wordt, is men niet meer in staat om voor ieder van degenen die het recht hebben te leven, de juiste omstandigheden te scheppen voor hun overpeinzingen en denken.” En deze denkers zijn het die de ondergang van Griekenland dan ook op hun rekening hebben. Er zijn denkers die spreken over de schoonheid. Er worden beelden gemaakt die tot de wereldwonderen behoren. Hoog boven de stad, waar reeds lang vóór het bronzen tijdperk zelfs mensen hun toevlucht hebben gezocht in een sterk verdedigbare stelling, verrijst een stad der goden. Marmeren beeldhouwwerken schitteren als een kroon boven Athene … en de burgers wonen in krotten. Dat was natuurlijk niet zo heel erg. Per slot van rekening, de vrouwen telden niet mee. Die bleven binnenshuis en hadden de last ervan. Want de mannen zaten toch meestal buiten. Zo rekende men in die dagen. Maar ook hier weer een foutieve denkwijze. En als wat later een meer helderdenkend mens durft zeggen dat het niet juist is om voor de dode beelden der goden paleizen te bouwen en de mensen in sloppen en stegen te doen wonen, dan moet hij vluchten uit angst, dat hem anders de giftbeker zal worden gereikt. Dat komt meer voor.

Als wij zien, dat in de periode van ‑ laat ons zeggen ‑ 500 v. Chr. tot ongeveer 120 vóór Christus’ geboorte 70 grotere denkers, waar­ onder enkelen van de grootsten, door gif of moordenaarsmes worden omgebracht alleen omdat hun denken strijdig is met de belangen van adel of priesterdom dan geeft ons dat van de veelgeroemde Griekse tijd en beschaving toch wel weer een enigszins ander beeld. De gedachten die Griekenland aan de wereld heeft gegeven, zijn groot. De kunstvaardigheid van Griekenland was ook zeer groot. De kunstzin van sommige Grieken eveneens. Maar Griekenland is klein gebleven in het werkelijk menselijke. Griekenland heeft in hebzucht en handelszucht, in eigengereidheid en individualisme zijn eigen vonnis geveld vóór het zijn hoogtepunt bereikte.

De denkers die uw wereld op het ogenblik het meest eert, zijn veelal juist de individualisten. Dit geeft ons te denken. Individualisme is goed; zeer zeker als het geestelijk en binnen onszelf wordt beleefd. Maar zodra we als individu het recht gaan vragen om de wereld te leiden, te regeren of te beheersen, van die wereld voldoening gaan vragen voor al onze belangen, dan gaat het verkeerd. En toch zijn er velen die op grond van de Griekse filosofen dat juist doen. De Grieken zijn het ook, die ons de eerste utopieën hebben gegeven. Wij zien dat opvoedingspogingen worden gedaan door verscheidene van de grotere Griekse denkers en filosofen bij verscheidene vorsten op eilanden, ja, zelfs in het Verre Oosten. Zij proberen hun Utopia te realiseren door vorsten tot verlichte filosofen te maken. Ook alweer een stelling die in de school van Aristoteles thuishoort. Maar het eigenaardige is: of de vorsten zijn niet verstandig genoeg of de omstandigheden komen tussenbeide, dan wel, ze zijn te verstandig en ze lenen zich er niet voor. En zo wordt soms veel onheil gesticht; zoals o.a. in het vorstendom Milete, alleen omdat men theorieën in praktijk wil omzetten, terwijl de mensheid en de tijd daarvoor niet rijp zijn.

Griekenland is de grondslag van het moderne denken geweest. Maar het moderne denken zou ‑ zich voortdurend baserend op het Griekse denken ‑ zonder zichzelf vrij te maken en nieuwe paden te durven gaan, tenslotte zijn eigen ondergang tekenen. Zoals eens de Grieken de ondergang van hun staat, hun volk tekenden, ja, zelfs van hun beschaving. Als u vanuit uw eigen tijd terugkijkt naar dat Griekenland, dan zou men het willen bewonderen. Het lijkt alsof dat een wereld is, waarin men zou willen leven. Maar was het nu werkelijk zo?

Wat zijn de dingen die ons bij Griekenland en zijn denkers onmiddellijk opvallen? Dat er van een werkelijke moraal praktisch geen sprake is. De enige vrouwen die daar een behoorlijk bestaan leiden, waren de hetaeren. Zij waren vrij om te gaan, om feesten te vieren zoals zij wilden. Een respectabele vrouw, daar keek men niet naar om. Die hadden binnen te blijven en zich niet te bemoeien met het leven van de mannen. Verscheidene denkers die ik heb genoemd, hielden er naast vele vrouwen ook nog een aantal schandknapen op na voor de bevrediging van hun lusten. Dat was daar zeer normaal. De handel ging voor de wijsheid en voor de veiligheid van de staat. Een goudschat die men vergaarde om daarmee Griekenland tegen de Barbaren te verdedigen, werd besteed aan een tempelbouw voor Triton. En dan de slaven, waarvan er jaarlijks ongeveer 30 stierven in de zilvermijnen. Men bouwde een beeld van zilver, ivoor en goud van Apollo, dat de bewondering wekte van heel de wereld; waarvan men zei dat het zien ervan balsem was voor de menselijke ziel. Wat heeft men aan een beeld, als de menselijke ellende er de achtergrond van is? Wat hadden de ongelukkigen, aan wie alles werd ontnomen, omdat hun heren een vrije tafel moesten voeren (bv. in Sparta), er eigenlijk aan, dat men zeer knap alles formuleerde over de goden en over de wereld? Niets. Dan… de drama’s, die de Grieken opvoerden. Zij hadden een toneel dat zeer indrukwekkend was. Maar men realiseert zich tegenwoordig niet meer dat men ter wille van de realiteit ook rustig een mens levend op het toneel verbrandde, als dat zo uitkwam. Nu ja … dat was dan een slaaf, niet de acteur zelf. Die werd voor die tijd verwisseld.

Men roemt op het ogenblik nog de Olympische Spelen, vlakbij de plaats waar de grote wijsgerige school later werd gesticht. Maar men vergeet één ding, dat die Olympische Spelen niet alleen werden gebruikt om daardoor de sport te dienen of de lichamelijke ontwikkeling, maar ook om gelijktijdig krijgers te ronselen en krijgers en maagden uit te zoeken, die zo nodig als offer, maar in ieder geval als gebondenen, als horigen naar de tempels werden gebracht. Dat zijn dingen, die de wereld vergeet. Men spreekt over de grote wijsheid van de Grieken, maar men vergeet dat er een Pythia was, die ‑ gezeten over een drievoet met verdovende kruiden ‑ hysterische onzin zat te brabbelen met priesters ernaast die het omzetten in aardige versjes, waaruit men van alles kon lezen. Het was een vreemde, een treurige wereld. Wij spraken over de grootheid van de Griekse beschaving. Maar we vergeten al te vaak dat die grootheid de grootheid van enkelen was en gelijktijdig de nood en de ondergang van velen. Dit geeft misschien een klein beetje achtergrond aan deze denkers.

Berusting.

Berusting is een mooi woord. Het zegt mij dat ik rustig en ge­laten moet aanvaarden dat wat is. Maar dan kan berusting nooit goed zijn, tenzij ik machteloos ben. Laat mij berusten in het onvermijdelijke, maar nimmer de berusting stellen in de plaats van mijn streven, van mijn denken.

Laat mij de wereld aanvaarden, waarin ik moet leven, maar niet datgene wat die wereld van mij in het leven dan ook verder meent te mogen verwachten. Laat mij berusten in het feit dat anderen slimmer zijn dan ik, of wijzer zijn dan ik, of dommer zijn dan ik. Maar laat mij niet berusten in het feit, dat ik ben zoals ik ben. Berusting is aardig, als je niets te doen hebt. Berusting is een troostende leuze voor hen die alles willen houden zoals het nu is. Maar berusting is alleen een aanvaardbaar begrip voor diegenen die beseffen dat het leven voor de mens uiteenvalt in twee delen: dat gedeelte dat je zelf kunt beheersen, waarmee je zelf kunt werken, waaraan je iets kunt doen en datgene wat je tenslotte maar hebt te aanvaarden of te ondergaan, omdat je daartegen ergens machteloos staat.

Laat ons berusten waar we machteloos zijn. Dan zal deze berusting ons in staat stellen beter te streven waar wij vrijheid van handelen hebben. Maar laten we onszelf niet misleiden en waar de taak te moeilijk of te zwaar lijkt dan maar berusten.

Wij moeten zelf met hetgeen wij zijn en met wat wij hebben alles doen wat mogelijk is, geestelijk en stoffelijk. We moeten trachten een weg te banen voor onszelf, die niet ophoudt bij het een of ander denkbeeld, een boekje of een plaatje, maar die ons innerlijk het gevoel geeft van verbondenheid met iets beters en ons gelijktijdig naar buiten toe de mogelijkheid geeft dat goede, waarin we geloven, waarmee we ons verbonden voelen, enigszins tot uiting te brengen.

Ik geloof niet, dat wij mogen berusten in ons onvermogen om het hogere te kennen; dat wij mogen berusten in ons onvermogen om datgene wat we in ons erkennen, tot uiting te brengen. Ik meen, dat hier berusting bijna demonisch is. Maar berusting in de wereld, waarin je leeft, in de omstandigheden die je leven beheersen, voor zover je daar niets aan kunt doen, lijkt mij aanvaardbaar. Berust erin dat u ouder wordt. Maar berust er niet in dat uw ouderdom met gebreken komt, als u iets kunt doen om dat te voorkomen. Berust erin dat anderen niet direct allemaal zo eerlijk, zo prettig en zo vriendelijk zijn als u zou verwachten. Maar berust er dan ook niet in dat u alleen juist die wezens en mensen ontmoet; zoek anderen op.

Berust erin dat u God in Zijn heerlijkheid niet kunt aanschouwen. Maar neem er geen genoegen mee dan maar helemaal geen straal van geestelijk licht te zien. Kortom, erken dat je klein bent en berust daarin. Maar strijd er dan voor om dat kleine wat je bent alle betekenis te geven die het kan hebben, alle mogelijkheden te verschaffen die ervoor kunnen bestaan. Schrik er niet voor terug om daar waar je moeilijkheden of noodzaken erkent, zonder berusting verder te gaan, totdat je jezelf overwinnende in de wereld kenbaar hebt gemaakt: dit ben ik. Dat is mijn erkenning. Dat is mijn wezen. En indien u van de wereld dan geen antwoord kunt afdwingen, berust daarin. Want dan hebt ge gedaan wat voor u mogelijk was.

image_pdf