Hebben wij een taak op aarde, of in de sferen ?

image_pdf

1 mei 1959

Wij zijn niet alwetend, of onfeilbaar.

Hebben wij een taak op aarde of in de sferen?

Het is moeilijk om daar een antwoord op te vinden. Wij denken vaak dat wij een taak hebben. Als je dat gaat ontleden, blijkt, dat die taak, die wij zo nodig op ons nemen, vaak ten koste van vele offers volbrengen, toch voor een groot gedeelte uit onszelf voortkomt. Wij stellen onszelf een taak. Het is lang niet zeker, of deze taak ons door een Schepper wordt opgelegd. Dat brengt met zich mee, dat je op een gegeven ogenblik voor jezelf moet beslissen: Is dit nu werkelijk noodzakelijk, is het nu werkelijk voor mij zo, dat ik dit doen moet, of is er een andere taak, een andere weg misschien?

Wij lijden onder dit zoeken van een taak – ik wil het toch zien als oen soort ziekteverschijnsel – ongetwijfeld evenzeer als u. Ook wij zoeken een taak. Het feit, dat ik hier ben vloeit voort uit mijn denken, waardoor ik dit zie als een soort plicht die op mij rust. Wanneer ik echter zeg, dat God mij die plicht oplegt, dan probeer ik om aan de Schepper de verantwoording voor mijn daden en handelingen bij de volbrenging van die taak af te wentelen. Dat is natuurlijk niet redelijk. Wat kan mijn taak dan in feite zijn? Ik geloof, dat mijn enige taak is, mijzelf te zijn.

Zo goed als ik kan, zo juist als ik kan, zo eerlijk als ik kan. God heeft mij niet geschapen als een werkman, maar als een deel van Zijn Schepping. Hij heeft mij niet als zendeling in de wereld geworpen, maar Hij heeft mij een ontwikkelingsweg getoond, langs welke ik vele fasen heb afgelegd, voordat ik hier kwam. Zo gaat het u precies hetzelfde.

Ik zou dus willen beginnen met te stellen dat de ware esotericus, ook de eerlijke mysticus, niet zal beginnen met te stellen dat God een taak geeft, maar dat men zal zeggen: Uit mijn wezen, zoals ik mij thans daarvan bewust ben, vloeit mijn gedachte omtrent een taak voort.

Nu heb ik dat wel mooi gezegd, maar de vragen blijven natuurlijk rijzen. Wanneer ik nu weet wat ik ben, zal ik dan nog een taak hebben? Mijn antwoord is uit de aard der zaak een hypothese. Ik kan die maar ten dele, maar lang niet volledig bewijzen. Toch meen ik, dat zij redelijk is, althans voor mij. Wanneer ik mijzelf ben, dus volmaakt beantwoordend in mijn eigen bewustzijn aan datgene, wat God mij in Zijn Schepping als plaats heeft toegekend, bestaat er voor mij geen taak. Te zijn, met een bewust-zijn van mijn Schepper en mijn eigen werkelijkheid, is in feite het enige, wat ik in kosmische zin als taak zou kunnen beschouwen.

Hoe ken ik mijzelf? Een vraag, waar ontzettend veel antwoorden op mogelijk zijn, die allen ten dele onjuist zijn. Toch hebben wij een bepaald aantal vaste waarderingen, die ons het mogelijk maken ons eigen wezen toch beter te begrijpen. Wanneer je een mens bent, dan weet je, dat dit mens-zijn bepaalde beperkingen met zich mee brengt. U zult niet als een hond kunnen ruiken, waar de sporen van een kennel liggen. U zult ook niet in staat zijn als een giraffe op grote afstand gevaar te zien. U hebt als mens uw eigen kwaliteiten en eigenschappen. Ook geestelijk hebt u die.

Het is u onmogelijk bepaalde dingen goed te heten; zelfs wanneer u ze doet, weet u, dat zij niet goed zijn. Er zijn dus klaarblijkelijk beperkingen verbonden aan het mens-zijn. Niet alleen op lichamelijk, maar ook op ethisch en moreel gebied. Erken deze beperkingen en je weet ongeveer, wat je nu bent. Dat is al een hele hoop. Natuurlijk is dit niet een volledige zelfkennis.

Het lijkt mij onmogelijk om deze als mens en als geest in één enkel leven te bereiken. Misschien vergis ik mij. Misschien is dit voor mij een poging om te rechtvaardigen, dat ik nog niet verder ben. Dat is niet erg. Toch meen ik wel, dat dit juist is gesteld. Dan volgt hieruit, dat het niet alleen voor mij noodzakelijk is mijzelf ééns te leren kennen, maar in elke sfeer, in elke wereld, in elke verandering van omstandigheden, moet ik mij steeds weer realiseren, wat ben ik nu en hoe ben ik nu?

Wanneer wij dat zo heerlijk formuleren, dat is zo gemakkelijk gezegd en zo moeilijk gedaan, dan gaan wij onwillekeurig ook denken over de esoterie, de kennis van ons innerlijk. Dan hoor je vaak spreken – ook door ons – over God, Die in je woont. Maar waar is die God? Is er iemand die het zeggen kan? Ik niet. Ik kan het geloven. Ik kan mij erop baseren bij mijn leven en werken, maar ervaren doe ik het zo uitermate zelden, omdat het zo nu en dan meer lijkt, dat ik contact heb met een God, die buiten mij woont, dan dat ik leef met God in mij. Mijn conclusie is, dat wij niet in de eerste plaats moeten beginnen nu maar onmiddellijk met die God te werken. Die God is er, dat geloven wij en accepteren wij. Maar dan ook basta.

Ons daarop baseren bij onze handelingen en daden, is onzin. Wij kennen die God niet, wij kennen niet eens onszelf. Wij moeten steeds uitgaan van datgene, wat wij op dit ogenblik zijn, zoals wij op dit ogenblik denken. Eerst op die manier kunnen wij de zelfkennis bereiken en het inzicht, dat ons misschien na heel veel vormen van bestaan, misschien na een lang bestaan in sferen, of op aarde, eens duidelijk zal maken, wat die God in ons is. Dan pas zullen wij daarmee kunnen werken.

Aan de andere kant staat dan weer de mens en ook de geest, die niet in staat is zichzelf volledig in te zetten, onverschillig waarvoor, omdat hij niet aan zichzelf gelooft. Een ieder, die aan esoterie doet, moet zelfvertrouwen hebben. Niet omdat wij onfeilbaar zijn, maar omdat alles ons mogelijk is, tenzij wij bewezen hebben niet eenmaal, maar bij herhaling, dat het absoluut onmogelijk is. Indien wij ons laten leiden door wat wij kennen als wet en als mogelijkheid in onszelf, dan zullen wij, mits het redelijk denken hier geen grenzen trekt, vaak zeer grote en wonderlijke dingen tot stand kunnen brengen. Bij elke daad die uit geheel ons wezen voortkomt, en niet alleen maar uit ons concept van wat in onze wereld mogelijk is, zullen wij een zuiverder inzicht verwerven omtrent ons Ik, ons ego en dus ook omtrent ons bestaan.

Op het gevaar af, dat u mij vervelend gaat vinden, wilde ik nog een vraag stellen. Heeft het zin om te geloven? Heeft het zin om te streven naar innerlijke volmaaktheid? Ik meen, dat niemand leven kan zonder een geloof. Met dat geloof bedoel ik geen religie, of godsdienst, maar een vertrouwen in iets, al is het maar in de wereld, waarin je leeft. Wanneer wij geen geloof hebben, heeft ons bestaan geen zin. Wij moeten, of wij willen of niet, om als mens in de wereld, in de stof, en als mens in de geest, werken met dit geloof, dat ons aanvoelen is van de oneindigheid die rond ons bestaat. Het streven naar een innerlijke waarheid zal misschien voor de wereld buiten ons weinig zin hebben. Het gaat dan ook niet om wat buiten ons bestaat, die wereld, die wij willen veranderen, dat kunnen wij ook zonder dat wel proberen.

Het gaat om onszelf. Want eerst wanneer je de innerlijke waarheid hebt gevonden, wanneer je je eigen wezen hebt leren kennen, zul je steeds zo handelen, dat er geen berouw meer mogelijk is. Dan zul je weten op het ogenblik van de handeling, of deze bij je past, of niet. Nu beoordeelt u alles alleen aan de gevolgen. Wanneer u zich bewust van uzelf bent, dan zult u alleen beoordelen aan de hand van de harmonie, die tussen de daad, handeling en uw wezen bestaat.

Wij kunnen nooit zeker weten, wat het werkelijke resultaat van onze daden is. Schijnbaar onbelangrijke handelingen, het wegblazen van een pluisje, kan misschien een reeks van ontwikkelingen betekenen, waardoor dadelijk 20 of meer mensen sterven. Toch denken wij daar nooit over na. Het interesseert ons weinig. Wanneer wij iets doen, wat tegen ons eigen wezen ingaat en er komt kwaad uit voort, dan gaan wij gebukt onder een voortdurend zelfverwijt. Een berouw, dat een verder handelen haast onmogelijk maakt.

Wij dienen onze handelingen zo te stellen, dat zij met ons in harmonie zijn. De gevolgen hiervan kunnen wij slechts ten dele beheersen. Misschien vindt u het voorbeeld wat eigenaardig. U ziet een vlieg, u slaat die vlieg dood. Die vlieg droeg een besmetting van ziekte met zich. En zonder te weten hebt u het hele gezin en de buren gered. U laat die vlieg het raam uitgaan. U zult het nooit weten, maar het gezin naast u krijgt tyfus, of wat anders, en succumbeert, u kunt dat niet nagaan. De vraag voor u is dus niet: Wat gebeurt er wel of niet, wanneer ik die vlieg doodsla? De vraag is: voel ik in mijzelf, dat ik gerechtigd ben die vlieg te doden? Daar moet je naar handelen. Als je dat steeds probeert te doen, dan bouw je a.h.w. het geraamte van de innerlijke waarheid op. Je moet eerst de botjes hebben, voordat het vlees er omheen kan komen. Zo moet je de ervaring in het handelen hebben, de juiste gedachtegang en de juiste handeling, voordat de idee en het bewustzijn je het volmaakte lichaam kunnen bouwen, waarin je de bouwsteen Gods bent geworden, het deel van de Schepping, dat God heeft gecreëerd. Dat lijkt mij de enige weg.

Graag zou ik nog een verklaring willen geven, die op mij slaat en op mijn leven. Of het op u toepasselijk is, zult u zelf moeten uitmaken. Ik weet, dat veel wat ik doe, in de tijd misschien zinloos is. Ik besef zeer wel, dat veel van hetgeen ik nalaat te doen, misschien nooit meer kan worden ingehaald. Maar wanneer dit handelen of nalaten in overeenstemming is met wat ik in mijzelf voel als een grote waarheid, dan kan ik gelukkig zijn, zowel door de handeling als door de onthouding. Ik geloof, dat juist daaruit de kracht, die ik ken, de vreugde, die ik ken, voortkomen.

Ik zou u in overweging willen geven om voor uzelf eenzelfde criterium aan te leggen.

Wat betekent mij in handelingen een blijvende vreugde, de vreugde, dat ik het heb gedaan, tevredenheid. Wat geeft mij de tevredenheid, dat ik iets niet heb gedaan, dat ik mij onthouden heb, of overwonnen. Doe die dingen. Onthoudt wel, dat geen geest tot God komt die niet in alle vormen reeds de vreugde, wat in feite een gedeeltelijk erkennen van God is, in zich heeft ervaren.

Praktische esoterie.

Na al de  raadgevingen, die u zo-even gekregen hebt, voel ik in mij de neiging ook de esoterie van een meer praktische zijde te benaderen. Er zijn namelijk zovele praktische factoren in het esoterische beleven, die in onmiddellijk verband staan met ons eigen ik en toch gelijktijdig ons een toegang kunnen banen tot hoger weten, hoger bewustzijn en hogere kracht. De mens met zijn zoeken naar innerlijke betekenis begint over het algemeen zijn zoeken met een speuren naar God. Dit zoeken naar God kan dan voeren tot vreemde verhoudingen, die enerzijds esoterisch verantwoord kunnen worden genoemd, maar aan de andere zijde toch grote gevaren voor zelfmisleiding in zich bergen.

Voorbeeld: De tijd is lang geleden, waarschijnlijk dienen wij dit te stellen op tenminste 18.000 jaren. Er liggen in de oceaan, die stormachtiger en sneller van bewegen is dan u ze tegenwoordig kent, een paar eilanden. Op deze eilanden verheffen zich vele kleine dorpen en enkele grotere steden. De grootste stad is omringd door muren en ingedeeld in zeven wijken, die elk door een muur gescheiden zijn. Het hoogste punt van de stad wordt ingenomen door geheel afzonderlijk zwaar ommuurde paleizen en een tempel. Dit is een volk, dat vele Goden heeft aanbeden, maar door zijn zoeken naar een ware God, kwam tot een aanvaarden van de zon als enige grote en werkelijke Godheid. De zon wordt ook nu nog in vele landen aanbeden, maar in dit land ziet men de zon in de eerste plaats als een persoonlijkheid, die meer en meer gestalte begint te krijgen.

Uiteindelijk wordt de zon uitgebeeld als een groot krijgsman, die een vlammend schild en een zwaard, dat op de snede met flonkerende stenen versierd is. De kristallen leven en flonkeren als verduurzaamde ijskristallen. Het beeld is vervaardigd van een kostbaar materiaal. Grotendeels is het opgebouwd uit delen van ivoor en marmer. Overal zien wij natuurlijke kristallen op de oppervlakte gelast om glans en luister aan het geheel te geven. Ruw gepolijste edelstenen met een felle rode gloed nemen de plaats van de ogen in. Zo komt men tot een verpersoonlijking van de Godheid, waarover men de werkelijke Godheid – de levende zon – vergeet.

Wanneer het het land slecht gaat, wanneer de zon zich niet laat zien en langdurige stormen over de zeeën jagen, gaat men tot die God en bidt tot hem. De zon is vergeten. Nu is het het gemaakte beeld zelf, dat een machtige God is in de ogen der mensen. In het schild ziet men niet meer in de eerste plaats de weerkaatsing van een eeuwig licht, maar een verblindende macht, die het rijk verdedigt. In het zwaard ziet men niet meer de Goddelijke gerechtigheid, die een baan trekt langs de hemel, maar een strijdwapen, dat macht geeft aan de vereerders van de  Godheid. Zo begint een vreemd demonisch spel, waarbij strijd, onmenselijkheid en geweld voortdurend sterker worden. Rijken verbloeden en in de grote stad worden van de zeven wijken er zes in as gelegd, dan eerst komt men tot waar begrip.

De vijanden sluiten een overeenkomst. Het beeld van de God wordt vernietigd. Er wordt een wet in ere hersteld, die zeer oud is. Zij was al lang bekend voor men zelfs er maar aan dacht het beeld te maken. Zij werd vergeten. Deze wet wordt de kern van een verdrag tussen de vorsten.

Op een klein eiland bouwt men een tempel. De muren zijn met goudplaat bekleed. In het midden bevindt zich een zuil, die met goud is bekleed en met zilver en edelgesteenten is versierd. Hieraan hangen de zorgvuldig geciseleerde platen, waarop de tekens van de wet zijn gegrift, opdat de mens de eeuwige wet nooit meer zal vergeten. Men noemt deze tempel dan wel: “De laatste Tempel van Atlantis”.

Zo gaat het ons ook. Wij vinden aan de hemel van ons denken een Licht, een Lichtende gedachte, een naam en een kracht ondergaan wij, tot zij voor ons een levende betekenis krijgt.

Wij voelen ons geboeid door alles, wat vanuit dit Licht steeds weer op ons af stroomt. Wij maken ons op den duur van deze bron een beeld, wij fluisteren een geheime naam, wij zien in onze gedachten het lichtende schild der waarheid en bidden er voor. Onze beden worden verhoord.

Alras vergeten wij dan, dat dit alles slechts een symbool was. Wij noemen dit onze God. Wij worden in ons zelf verdeeld en verscheurd, omdat ons wezen niet in staat is een dergelijke, onvolledige God te eren en toch gelijktijdig de eeuwige wetten, die in ons wezen zijn neergelegd te blijven volgen en begrijpen. Wij moeten de eeuwige wetten kennen, die rustig in hun vorm menselijk mogen zijn.

Menselijk, zoals de wetten van een vorst, die lang geleden ruiters en slaven zond om aan de  grenzen van zijn rijk de wetten, die hij gaf, in de rotsen te beitelen. Voor de wetten deed hij zijn naam en titels in de rotsen griffen om de mensen te bewijzen dat hij krachtig genoeg was om de wetten te handhaven. Onder deze wetten schreef hij niet de wetten die hij zelf begeerde te stellen, maar de wetten die hij kende van ouds als rechtvaardig.

Zo werd er in de rots gebeiteld: “Niemand zal het leven van een ander nemen, zonder met eigen leven daarvoor te boeten.”

“Niemand zal schuld op zich laden zonder deze af te lossen, al is het met eigen persoon.”

“Niemand zal het goed van een ander schaden, begeren, of nemen, zonder daarvoor te boeten.”

Vierenzestig wetten staan er op vele plaatsen in de rotsen gegrift en enkele heeft men daarvan nog terug gevonden. Deze koning wilde zijn wetten weergeven aan de grenzen van zijn rijk. Vreemd genoeg waren die wetten niet de wetten, die de mensen zouden hebben verwacht. Geen wetten, over wat je moet doen. Alle wetten hielden een verbod in. Zoals wij, wanneer wij esoterisch willen streven, in ons uiterlijk bestaan vele verboden plegen te griffen. Wij zeggen niet: Zo moet ik leven… Wij stellen: In ons is een macht, die zijn wetten tot uitvoering kan brengen en hij heeft ons dit alles verboden. Het vreemde is, dat de vorst, die verboden aan de grenzen van zijn rijk stelde, deze innerlijk wel kende, maar niet volgde. Hij ging ten onder en zijn rijk is een vage herinnering geworden, waarover één enkele maal een mens nog spreekt, wanneer hij het toch heeft over de eerste reizen van de Phoeniciërs en de rijken, die zij bezochten.

Ook wij zijn geneigd ons begrip, door esoterisch streven verworven, in reeksen van verbodsbepalingen samen te vatten. “Gij zult niet” is negatief. Esoterisch streven en innerlijke bewustwording dienen positief gericht te zijn. Daar dient te staan: “Gij zult” en nimmer: “Gij zult niet”. Ieder mens grift zijn eigen wetten in zijn wezen.

De wetten die ik erken, wil ik u kort weergeven:

Gij zult te allen tijde liefde koesteren voor al wat leeft.

Gij zult altijd uw God erkennen, waar gij ook zijt en hoe Hij Zich ook toont.

Gij zult altijd het gezag aanvaarden van de kracht, die boven u staat, indien de Lichtende kracht zich door zijn schijnsel aan u kenbaar maakt.

Gij zult nooit wanhopen aan eigen krachten, mogelijkheden, of bestemming, omdat in u een kracht is, die u leidt.

Vier wetten in mijn wezen vastgelegd, tegen 64, die de vergeten vorst in de rotsen deed griffen. Maar voor mij zijn mijn wetten ware wetten. Want wanneer je iets op wilt bouwen, is het vaak dienstig eerst te gaan slopen, meent menigeen. Toen het tweede Troje door brand grotendeels vernietigd werd, kwam er een nieuw volk en een nieuwe stad. De donkere horden, die vanuit het westen naar de stad waren doorgedrongen, verdwenen. Zij, die overbleven, hebben van alles wat nog aan schoonheid overbleef – door zand te storten – een heuvel gemaakt. De schoonheid van lijnen, de wonderlijke beelden die uit de vernietiging waren gebleven, maakten zij tot bouwstenen. Zo doodden zij de schoonheid, die was, om daarmede een nieuwe stad te stichten.

Nu was er veel later ook een volk, dat veroverde. Zij veroverden een machtige stad, vol grootse tempels. De stad van een wijs en machtig volk. In plaats van te vernietigen, of te nemen, erkende zij deze schoonheid. Daaraan voegden zij dan hun eigen gaven toe. Zij wisselden de schoonheid van de veroverde stad ook uit met eigen producten, zodat hun eigen Goden een zetel konden vinden op het Parthenon en de Goden van het Parthenon als afgezanten plaats vonden in het Capitool, want de tempels van de Goden der Grieken waren al snel verwant met de tempels en Goden van Rome.

U weet, hoe moeilijk het vaak voor de mens is ware wijsheid te vinden. Toch wordt van een esotericus verwacht, dat hij wijs zal zijn. Wijsheid is: Iets niet te vernietigen, maar op te bouwen. Men vraagt wel eens naar de sleutel, die de vele poorten der inwijding, ondanks hun vergrendelingen, kan openen. Ik kan een antwoord geven op de vraag, waar zij zijn, want de sleutels tot alle poorten liggen in uw wezen.

Er was een oude tempel bij Tulca, een klein plaatsje in het grote rijk der Azteken. Een ieder, die de tempel zag, was zeer verwonderd over de grootheid van de tempelpiramide, wanneer de Tulcali de bevolking opriep tot offer en/of feest, zeiden zij tot elkaar: “Onze tempel is toch maar de grootste”. Zij meenden, dat de vele belangrijke mannen, die de tempel bezochten, dit alleen deden, omdat hij groot was, maar het ware geheim bleef allen verborgen. In de piramide was een tweede tempel verborgen. Daarin aanbad men de Zwarte Panter, die alle krachten geeft, de Gevleugelde Draak, die de zon is, en de Vliegende Slang, die wijsheid en eeuwigheid doet gaan langs alle hemelen.

Zij, die dit geheim kenden, maakten zich een sleutel van hard hout. De juiste afmetingen en de juiste wijze om haar te sluiten, moest men kennen. Maar meer nog behoorde er tot het geheim: Weten, want er was rond de tempel een gehouwen fries met vele figuren. Wie wist, hoe daarin de sleutel te passen, kon in de verborgen tempel binnen treden. Binnen de grote opeenstapeling van steenbrokken, die ten hemel tornden, vond hij dan een tweede tempel, een tweede God.

Ongetwijfeld verborg de steenstapeling meer waarheid, dan daarbuiten ooit werd getoond. Om de sleutel te kunnen maken, moest men eerst voldoende kennis hebben van de uiterlijke tempel. Het was op deze afmetingen en vorm, mede omvattende de afplatting van de spits en de tempel, die als een afzonderlijke spits op het geplatte vlak stond, waaraan de juiste vorm van de sleutel was ontleend. Men moest de krachten herkennen, die schuilgingen achter de afbeeldingen op het fries, want alleen wie de juiste verhoudingen tussen deze krachten kende, kon de plaats vinden, waarin de sleutel paste en zo binnendringen door de geheime deur.

De Pantergod, de Gevleugelde Draak, de Vliegende Slang zijn begraven onder het instortende puin, de Tulcali roept niet meer om offers en een weemoedige toerist staart naar de ruïnes en droomt over het verleden van een groot volk, dat niet meer is, maar de waarheid van de inwijding is gelijk gebleven.

Voor de esotericus geldt juist: Je moet weten, wat je uiterlijke wereld en je uiterlijk geloof je brengen. Je moet weten, hoe je eigen wereld, de stof, waarin je leeft en de krachten, die in die stof bestaan – geestelijke en stoffelijk tezamen – een kosmisch juist geheel vormen. Men moet ook de betekenis kunnen beseffen van alles wat rond het ik gezien wordt en in het ik wordt beleefd. Eerst wanneer je deze waarden tezamen weet te voegen met je geloof tot een aaneensluitend verhaal, vind je ook het punt, waarop het redelijk kunnen moet worden aangewend, om tot de geheime kamer van het ik door te dringen.

Praktische esoterie wil niet zeggen de geheimen der oneindigheid beseffen, maar wil zeggen: Verder gaan op je pad, meer gedragen worden door het Licht in jezelf. In deze wereld bestaat een pad, dat voert naar het centrum van aanbidding, waar tevens het theocratisch gezag van deze planeet zetelt. Wie deze weg wil gaan, begint zijn pad op ruwe keien. Het is dan moeilijk en pijnlijk gaan. Wanneer hij volhoudt en niet afbuigt om een gemakkelijker en schijnbaar kortere weg te volgen, zo zal hij zien, dat de weg overgaat in effen graniet. Langzaamaan wordt de weg steeds gladder en het gaan steeds lichter. Komt hij eenmaal in het gebied van de tempel, dan waren vreemde magnetische krachten rond hem, waardoor het lijkt, of de druk van de zwaartekracht minder wordt. Zo gaat men uiteindelijk als dansend naar een fontein, die vuur spuit: De Fontein van de Vlam. De vlam zingt ruisend, rondom in de tempel zijn mensen, die vol bewondering staren, tot zij in het suizen van de vlam stemmen horen van krachten, die een andere dan de stoffelijke taal spreken. Wanneer men ook hier verder weet te gaan en de bewondering voor het onbegrepen vuur terzijde stelt, kan hij treden voor de groten van zijn natie, de regeerders van zijn wereld. Wanneer hij langs deze weg doordringt tot hen, zal zijn bede, het verzoek, dat hij hen voorlegt, niet geweigerd worden. De wijzen zullen hem alles geven, wat in hun vermogen ligt om hem verder te brengen en zijn verlangens te vervullen.

Door langs deze weg, die een ieder eens kan gaan, door te dringen tot de kern, heeft hij de verwerkelijking van zijn wens gewonnen. De weg is lang. Zij, die niet rein van hart zijn, en zij, die niet voldoende kunnen geloven in een einddoel dat zij nog nooit aanschouwden, zij zullen falen en de weg verlaten. Slechts hij, die een vaste wil heeft en gelooft in de bereiking, kan verder gaan tot het einddoel.

Zo is het ongeveer ook voor ons, wanneer wij inwijding zoeken. Dit lijkt mij dan een schone vergelijking om mijn onderhoud met u te besluiten. Want zoals het daar is, zal het ook voor u zijn. Het pad lijkt bovenmate moeilijk. Het schijnt steeds weer, of er eenvoudiger paden bestaan. Indien men dit pad ten einde gaat met al zijn moeilijkheden en problemen, dan zal men ervaren, hoe het levenspad steeds gladder wordt, hoe de schreden lichter worden. Indien u dan nog aan de innerlijke verheerlijking van verwondering over het beleefde voorbij weet te gaan, zodat u spreken kunt tot de kracht, die daarachter zetelt, zal u niets onmogelijk zijn. Dan zal er geen poort voor u gesloten blijven en zult u het geheel van de Schepping kennen, in al Zijn glorie geopenbaard zien, zelfs vanuit een stoffelijke beperking.

image_pdf