Het besef van de evolutie

image_pdf

25 oktober 1968

Het besef dat de mens heeft van evolutie vloeit voort uit zijn gebonden zijn aan de tijd. De gelijktijdigheid der dingen is voor een mens onvoorstelbaar en zelfs wanneer hij zich, zij het vaag, voorstellingen kan maken over gelijktijdigheden, blijkt hij nog steeds niet in staat te reageren op meer dan één ding tegelijk.

Het is dan ook begrijpelijk, dat de mens zijn gehele geschiedenis uitdrukt als een groei. Als een innerlijke groei bijvoorbeeld, waarbij hij langzaam stijgt tot een steeds groter begrip voor zijn wereld en gelijktijdig een steeds toenemend besef van verbondenheid met hogere werelden. Men noemt dit evolutie en in zekere zin (in zekere zin alleen) kan ik dit onderschrijven. In een evolutieproces hebben wij immers niet noodzakelijk te maken met de gestage, geleidelijke groei, die toch eigenlijk kenmerkend zou moeten zijn voor de evolutie, indien zij zou beantwoorden aan de voorstellingen, die de mensen zich maar al te vaak van haar maken. Evolutie is immers het sterven der dingen en het herontstaan.

In de tijd, dat Tyranno Saurus Rex met de vele andere (vaak even verschrikkelijke) medesauriërs de aarde beheerste, leefden er reeds kleine hondachtige wezens, die later paarden zouden worden. Er waren behaarde angstige wezens, die in de vlakten in panische vlucht met andere dieren meetrokken of zich verborgen in de dichte jungle. Deze bijna simiaanse wezens zijn de voorvaderen van zowel de apen als de mensen. Er zijn stammen aan te wijzen in een ver verleden, die zich langzaam schijnen te ontwikkelen maar slechts voor enige tijd. Want altijd weer ontmoeten wij een soort sprong. Er is bijvoorbeeld een tijd dat de mens alleen nog maar reageerde op zijn omgeving en eigen belangen. Zijn samenwerking met anderen is toevallig, gevolg van kudde-instinct, althans eerder dan van een bewust en uit verstandelijke overwegingen met anderen samengaan. Dan opeens, verandert het beeld.

Niemand weet precies hoe de nieuwe vorm ontstaat, waar hij vandaan komt. Maar hij is er, levend in stamverband. Als voorbeeld kan het type dienen, dat men Homo Pekinsiensis noemt.

Dit is nog een oermens. Maar dan een die anderen bewust diensten bewijst, werktuigen vervaardigt en een primitieve ruilhandel kent. Een wezen kortom, dat niet alleen bereid is te vechten voor de dingen die het begeert, maar ook tracht deze dingen zelf te maken. Dan hoor je weer een tijd niets en dan opeens is daar homo sapiens, de wetende, de bewuste mens. Toch kun je niet zeggen waar het begint en waar het eindigt. De vorm verandert iets, de herseninhoud verandert iets, en opeens is daar een ander wezen. Toch is het een mens.

Sprongsgewijs traden onverwacht veranderingen op. Zo gaat het in ons ook. Wij leven vaak in een geestelijke primitiviteit en, zonder iets daarvan te beseffen, absorberen wij denkbeelden en beleven wij, voelen wij waarden, waarvoor wij geen aanleg hebben. Opeens, zonder dat je weet hoe of waarom, verandert er iets. Je bent als het ware een ander geworden. Je relatie met de wereld is een andere, maar bovenal ook de erkenning van het hogere is anders geworden. Wat zo-even nog een innerlijke jungle leek, vol van verwarringen en gevaren, lijkt nu opeens een soort Engelse tuin, planmatig aangelegd met verbindingspaden, zodat je van het ene punt naar het andere kunt gaan naar believen en steeds daar kunt zijn, waar het op het ogenblik het beste uitkomt. Je vindt een innerlijke zekerheid, die je nog niet bezat. Subjectief gezien is dit geheel juist. De vraag is alleen maar of er werkelijk voordien in het innerlijk een jungle bestond. Of was het misschien reeds dezelfde Engelse tuin, maar konden wij de paden en regelmaat nog niet zien? Was er in ons reeds lang dit patroon, maar waren wij daarvoor blind?

Wanneer ik evolutie en besef van evolutie onder enig voorbehoud erkende, zo kwam dit vooral voort uit de overweging, dat de mens leert de ware relatie tussen de dingen, en tussen zichzelf en de dingen beter te begrijpen, zonder dat hij daardoor in innerlijke waarde werkelijk verandert.

Wat verandert is niet het ego, maar de benadering door dit ego van de totaliteit, die het is. De benadering speelt een rol; niet de totaliteit zelf – althans in het bewustzijn van de mens. Ga je van het standpunt uit dat er verder een evolutie moet zijn, dan zien wij ook, dat de mensen de tijd steeds weer iets achter laten. Men ziet het als een stijgen, een beklimmen van de hoogste toppen van het bestaan, daarbij misschien klimmende langs de spiraalgangen van een louteringsberg. Men heeft het gevoel dat men langs het smalle pad opstijgt ten hemel. Zolang het gaat om de subjectieve ervaringen, zijn die beelden juist en toepasselijk. Maar wanneer ik een innerlijke inwijding onderga en moeizaam mijn pad klim van visie tot visie en van klip tot klip, tot ik uiteindelijk boven aan de berg sta, dan sta ik nog steeds in dezelfde wereld, die ik ver beneden mij meende te hebben achtergelaten. Ikzelf ben een ander geworden, maar de wereld blijft gelijk.

Juist dit laatste is voor mij het belangrijkste punt, ja, het criterium geworden bij mijn pogen duidelijk te maken wat de evolutie kan zijn en mijn streven naar een zo juist mogelijk begrip omtrent hetgeen u met die evolutie bedoelt: het is een uitbreiding van besef, dat uitvloeit over de wereldoceaan, die ik heet als de olievlek van een per ongeluk doorgebroken Tory Kanyon. Je kunt niet zeggen dat de olievlek zich alleen maar uitbreidt, zij drijft misschien van hot naar haar en terug. Maar zij wordt langzaamaan ook groter. Dit is een redelijk juist beeld voor hetgeen er in ons gebeurt.

Bewustwording wordt als een evolutionair proces beschouwd. Toch is bewustwording in feite meer een toenemend vermogen tot synthese. Tot het overbruggen van tegenstellingen en afstanden, het erkennen van relaties in het schijnbaar onsamenhangende. Het zijn deze dingen, waarin je werkelijk leert en waarin het Ik zich langzaam en haast ongemerkt voelt vervreemden van alles wat het vroeger is geweest. Kunnen wij zeggen dat een kind, dat ouder en naar men zegt wijzer wordt, evolueert? Zeker is, dat het in zijn bestaan verandert en dit laatste lijkt mij juister dan deftig spreken over de evolutie. De mens verandert in zijn bestaan en wanneer hij eenmaal een stoffelijke weg achter zich heeft, gaat hij nog verder.

De mens gaat dan verder in de geestelijke wereld, maar de omgeving mag voor hem een andere geworden zijn, het ik blijft hetzelfde, de kwaliteiten en eigenschappen van het ik blijven in zekere zin hetzelfde. Er is geen evolutie vol plotselinge veranderingen naar een nieuwe trap van bestaan. Wel is er een opeens erkennen van een nieuwe trap van het reeds bestaande. Dan erkent men een nieuwe wereld met geheel nieuwe noodzaken. Maar men blijft en is nog steeds hetzelfde ego.

Heel vaak tracht men op mystieke wijze de tegenstelling op te heffen die ligt tussen het feit van de zich uitbreidende bewustwording en de denkbeelden omtrent het evoluerende ik. Een van deze pogingen en volgens mij is dit zelfs een van de betere, zo niet de best geslaagde stamt van de zuidelijke grenzen van Tibet. Zij werd ongeveer 140 jaren geleden geformuleerd en stelt:

“In een zijn zonder verandering verander ik, en daar waar ik verander, meen ik dat het zijn zich wijzigt. Zo reis ik, terwijl ik op dezelfde plaats blijf. Maar het ervaren van mijn reizen stelt mij eerst werkelijk in staat te ervaren waar ik mij bevind.”

De monnik die dit heeft gezegd, is ongetwijfeld iemand die vaak met de yackkaravanen over de bergpassen is getrokken en misschien is afgedaald zelfs tot aan het gebied van Khyber. Maar bij al zijn reizen heeft hij kennelijk begrepen dat het niets uitmaakt waar je bent of zelfs wat je daar bent, maar dat het enig belangrijke steeds weer is wat je beseft.

Een latere monnik in dezelfde omgeving, maar uit een ander klooster komt dan de eerste, die leefde in het klooster van de drie blinden, terwijl de tweede leefde in het klooster van de zeven waarheden, formuleerde kort voor de Chinese bezetting de zaak wat moderner. Hij zei:

“Mijn ziel is een telescoop, die ik moet instellen tot mijn oog scherp en helder onderscheidt. Dan vallen afstanden weg en ziet mijn oog zelfs het verre, alsof ik ter plaatste ware, al ben ik ook kilometers ver verwijderd.”

Dat is nu hetgeen wij in wezen zien. Dat is het kenmerk van onze ‘evolutie’. Deze is het langzaam in focus brengen van je eigen wezen zodat je gaat beseffen wat er achter de schijnbaar eindige horizon van het bestaan ligt. Instellen, jezelf aanpassen aan noodzaken, tot de einder overschreden kan worden door de gerichtheid van eigen vermogens.

Natuurlijk, je blijft mens. En dat wil zeggen dat je nog steeds maar één ding gelijktijdig geheel kunt beseffen. Maar de mogelijkheden zijn veel groter geworden en bovenal weet je dat, terwijl je naar een plaats kijkt, er op alle andere plaatsen eveneens iets bestaat, iets gaande is.

Je ontvlucht aan het denkbeeld dat er maar één smalle weg is waarop je wordt voortgejaagd. Je begint te erkennen, dat het je eigen zwakheid en soms ook je eigen kracht is geweest, die je er toe brachten te leven zoals je leefde, te handelen zoals je handelde. En wanneer je ziet waarom en hoe, wanneer je wereld groter wordt, kun je ook meer verdragen, zelfs van jezelf.

Aan het begin van een dergelijke ontwikkeling staat altijd weer als eerste factor schuldgevoel en zelfverwijt. Dat is begrijpelijk: de mens ziet dat zijn relatie met iets in het Al onjuist is. Hij meent dan dat dit het enig belangrijke is. Totdat hij leert beseffen dat er zovele dingen zijn, waarbij toch weer het goede op de voorgrond is gekomen, zodat de fout misschien niet meer dan een tegenwicht vormt voor al het andere. Je gaat begrijpen dat eigen oordeel zo beperkt en relatief is. Dan kom je tot een aanvaarden van het leven zonder gelijktijdig zich door het leven te laten domineren. Je blijft bewust van jezelf.

Beseft de mens dit alles? Wanneer je de dingen zo uitspreekt, dan wordt dit alles misschien wel eens beseft, maar ik zou evengoed kunnen vragen of een boom beseft hoeveel jaarringen hij heeft. Beseft de roos dat zij geurt? Beseft de regen dat zij valt? Het proces van groei en verandering, dat zich in ons afspeelt is volautomatisch. Voor ons behoort het bij ons wezen en slechts zo nu en dan beseffen wij, soms zelfs met enige schrik, hoezeer wij veranderd zijn en wat er allemaal is gebeurd. Wij weten het niet zo precies en wanneer wij proberen na te gaan of wij geëvolueerd zijn en of die evolutie zich aan onszelf en aan onze omgeving heeft voltrokken, dan nemen wij een willekeurig standpunt in. Wij gaan meten met een maatlat, die wij zelf gemaakt hebben en verklaren dan trots: dit is een eeuwige waarheid. Dat kun je echter niet.

Wanneer je eenmaal aan zonde en schuldbesef ontgroeid bent, wanneer je bent gekomen tot de erkenning dat de juiste relatie met de wereld, met het andere, met het leven het enige belangrijke is, dan sta je ook meer open voor een Zijn dat zich uitbreidt, zonder daarom ook anders te zijn.

Evolutie is verandering. Verandering is leven. Maar het ik leeft, het is niet zonder meer ‘leven’. Het leven is datgene, waarin het ik zichzelf weerkaatst en gespiegeld ziet. Het ik is eeuwig, het is tijdloos. Het kan niet door gebeuren beheerst worden. Integendeel: wanneer het ik het gebeuren gaat beseffen in de ware verhouding is het ik voor zich meester van alle gebeuren.

Deze gedachtegang brengt mij onwillekeurig terug tot een betrekkelijk ver verleden. Naast de grote tempel voor Poseidon aan de haven van Athene stond een betrekkelijk klein en fragiel gebouw. De bezoekers van de grote wonderlijke god, die daar zo trots troonde in ivoor en goud hebben het zelden bekeken en vaak zelfs helemaal niet opgemerkt. In dat kleine bouwsel nu zaten mensen die zochten naar de waarheid. Zij deden dit niet, zoals de retors van die dagen, door te debatteren, maar eenvoudig door te kijken. Daar zaten zij, de wijzen, die men als zodanig niet waardeerde en zelfs misschien niet besefte. Soms armelijk, soms rijk gekleed, keken zij naar de mensen die voorbijtrokken: de mensen die inwijding zochten, de mensen die gunsten wilden verwerven van de goden. De nieuwsgierigen, die een van de wonderen van de wereld wilden zien.

Aan de andere kant van het gebouwtje was een stoa, een open zuilengang. Van daaruit konden de wijzen uitzien over de zee en vaak keken zij ook naar de zee. Zij keken naar de zee, naar de mensen en zagen hoe alles eenzelfde grondritme had, een geheel vormde. Zij probeerden dit ritme aan te voelen. Zij hebben getracht dit ritme duidelijk te maken aan anderen. Zij hebben gepoogd dit ritme uit te drukken door middel van Phytagorese formules en hebben hun ervaren voorgelegd aan de grote denkers van hun tijd. Maar de mensen wilden altijd het argument en deze wijzen wensten juist het argument te vermijden. Zij wilden beschouwend beseffen……

Ik meen dat dit een voorbeeld kan zijn van de scheiding, die bestaat tussen de mens, die een evolutie nastreeft en de mens, die het ware besef nastreeft. Het ware besef is een langzaam maar zeker één worden, ook met de mensen en de zee. Tot je haar herkent in elke golfslag en in elke stem, terwijl de mensen je worden tot delen van jezelf, die daar langs je gaan, statig gekleed misschien, soms arm. Allen ijlend om iets bijzonders te doen, dat vaak weinig inhoud bezat, zoals je zelf maar al te vaak haastig verder gaat, zonder precies te weten waarheen je gaat en wat je precies moet doen.

Die kleine tempel werd zelden gezien door de nieuwsgierigen. Dat is begrijpelijk: de mensen zoeken naar het enorme, naar de machtige goden, de grote tempels, de verborgen krochten misschien ook, waarin men afdaalt met de korf vol symbolische giften, om een inwijding te ontvangen. Niet beseffende, dat achter dit alles toch alleen maar het alledaagse leven weer ligt: het ik, dat deel is van de oneindigheid en dat, beperkt beseffend, in die oneindigheid leeft. Esoterie is niet boven het leven staan, maar in het leven staan met een besef van alle waarden in dat leven tot de hoogste toe.

Ik weet niet of ik met dit alles wel beantwoord heb van hetgeen u zich voorstelde, toen u mij vroeg iets te zeggen over besef en evolutie.

  •  Ja.

 Uw bevestigend antwoord is voor ons beiden vleiend. Ik meen dat ik nu verder kort kan zijn, maar wil toch nog enkele citaten geven, deels in eigen vertaling. Deze vormen, naar ik meen, een geheel met hetgeen wij bespraken, zodat wij hiermede het gestelde onderwerp op waardige wijze kunnen afsluiten.

Het ik is het oneindige, dat zich slechts erkennen kan, uitgedrukt in de tijd. Vergis u niet en noem niet de tijd ik, opdat gij niet u zelf vergeet in het gebeuren. Tijdloosheid is ondenkbaar, tenzij voor de goden. Laat ons dan de tijd zien als een uiting van het tijdloze, opdat wij leren begrijpen hoe alle gebeuren steeds weer gezamenlijk weergeeft juist hetzelfde wat in de eeuwigheid bestaat.

De vertaling hiervan was enigszins vrij en stamt van mijzelf.

“Drink, dans, lach.

Kus de lippen,

verbrijzel de roemer na de laatste slok drank.

Want gij zult sterven.

Maar zo gij weet te sterven, zult gij leven.

Want slechts zij, die weten te sterven,

Weten wat leven is.

En slechts wie weet wat leven is,

kent zichzelve.”

Dit stamt overigens niet uit de Rhubiat, maar stamt wel van dezelfde dichter, Omar Khayyam. De vertaling is eveneens van mijzelf, zoals hij het voorgaande citaat. En dan nog een citaat.

“Hij, die spreekt over het het mogelijke, beperkt zijn mogelijkheden.

Hij, die het onmogelijke tracht te beseffen, leert zichzelve kennen.

Hij, die zichzelve kent, weet hoe alle dingen zijn: een en hetzelfde, onveranderlijk en toch

verscheiden zonder einde.”

Deze kleine citaten, waarbij ik de bron niet eens vermeld heb, voegde ik aan het eigenlijke onderwerp toe omdat zij mijn eigen benadering van het opgegeven onderwerp zo duidelijk illustreren. In de veelheid die wij niet beseffen, ligt het beeld van de oneindigheid, waarvan wij te allen tijde deel zijn. Dit is het wonder van ons bestaan, maar tevens de reden van ons voortdurend zoeken in alle leven en sferen.

Wij zoeken die oneindigheid, die steeds blijvende maar nimmer verzadigende veelheid van mogelijkheden, waaraan wij verwant zijn, waaruit wij stammen, die de kern zijn van ons werkelijk bestaan. Ons besef kan dit alles nog niet verwerken. Wij trachten troost te vinden door ons een doel voor ogen te stellen, waarin eens onze droom waar zal worden, waarin eens alle Zijn beseft zal worden. Een droom waarin wij de onvolmaaktheid overwinnen en volmaakt worden. Maar al dromende beseffen wij niet wat volmaaktheid betekent. Het geheel, met al zijn verscheidenheid en zijn tijdloos gelijkblijvende mogelijkheden, is met ons, ook nu.

Geen werkelijke evolutie beroert ons, tenzij wij de verandering van vormen zo willen aanduiden. Want het werkelijke ik verandert niet, maar leert door vele levens en sferen beseffen wat het zelf reeds altijd was: een beeld van het Al, een tijdloos geheel, waarin alle mogelijkheden reeds zijn vastgelegd, of zij beseft worden of niet. Een oneindigheid van ervaringen, die allen tezamen toch slechts de omschrijving vormen van het werkelijke ik.

Maar ik moet eindigen. Allereerst wil ik u dan dank heten voor de aandacht, die u mijn betoog waardig hebt geacht. Mij rest nog slechts over te gaan tot de dagsluiting. Neemt u mij niet kwalijk. Ik realiseer mij opeens dat dagsluiters niet overal even bemind plegen te zijn. Ik bedoelde dan ook dat ik, zoals dit gebruikelijk is in deze kring, de bijeenkomst zal sluiten met een improvisatie op door u gegeven woorden. Mag ik u nu verzoeken mij enkele woorden of begrippen op te geven, waarop deze improvisatie kan worden gebouwd?

  • Opgave, leven, de tegenwoordigheid Gods.

 Dank U. Ik meen het als volgt te mogen samenvatten: “De opgave in het leven is het  voortdurend beseffen van de tegenwoordigheid Gods”.

Want:

Men spreekt mij van een taak in het leven, van streven, waaraan het ik moet zijn gewijd.

Men spreekt mij van een lange weg, die voert tot eeuwigheid.

Men spreekt mij van een overwinnen, van dulden, dragen van mijn lot.

Men spreekt mij van mijn taak: te streven naar mijn God.

Toch is de aanwezigheid Gods steeds rond mij

Toch is het Licht mij steeds nabij.

En als ik die God in mijzelf kan dragen,

is mijn wezen stralend vrij.

Men zegt mij: je hebt een taak in het leven.

Het leven wordt niet voor niets zo volbracht.

Je bent voor een taak op de aarde gesteld.

Zorg dat die taak hier, nu, wordt volbracht

en dan moet je maar lijden, dan moet je maar strijden,

dan moet je desnoods maar ten onder gaan:

dat is de zin van het leven, dat is de zin van het streven,

dat is de reden van je bestaan.

En toch,

het is rond mij gegeven,

het is een lichtende levende kracht.

De aanwezigheid Gods heeft mij tot leven,

heeft mij tot aanzijn en wezen gebracht.

Men zegt mij:

Het is zo belangrijk te leven.

Het is een opgave ieder wezen gesteld.

Strijdt, overwin al wat je dreigt te verzwelgen.

Wordt in de naam van je God tot een held.

Verdedig het woord, verdedig de vrijheid, verdedig het leven, verdedig je land.

Maar door het strijden is mij mijn leven in nietigheid en ledigheid verzand.

Omdat ik niet wist hoe het Licht in het leven

in alle dingen met mij is.

Omdat ik door het te vele streven Gods aanwezigheid rond mij mis,

die toch mij altijd wordt gegeven.

Mijn opgaaf in het bestaan is slechts:

bewust van God en één met God door alle pijn te leven.

Ik hoop dat ik de gegeven woorden zo juist en volgens uw bedoeling heb verwerkt. Het is gebruikelijk voor het afscheid een kleine spreuk te geven. Mag ik u  dan deze tot slot voorstellen?

“Hij, die naar de wolken ziet, voelt de zon daarachter. Hij, die verdrinkt in de somberheid en slechts ter aarde schouwt, zal ondergaan door zijn niet beseffen dat het licht altijd aanwezig is.”

Dit geldt zeker ook in de komende dagen. Zoek het goede, zoek het Licht. Put daaruit kracht  en moed.  Dat het u gegeven moge zijn, voor enige ogenblikken tijdens uw rust in Lichtende werelden te vertoeven.

image_pdf