Het gebruik en de versterking van geestelijke gaven

image_pdf

uit de cursus ‘Actief geestelijk streven – (Hoofdstuk 8)   mei 1958

Hebben wij in de voorgaande lessen vaak gewezen op de mogelijkheid bepaalde geestelijke gaven te verwerven, zo moeten wij ons heden beperken tot de wijze, waarop deze gaven kunnen worden gebruikt en vooral ook hoe men eventueel deze gaven kan verwerven of versterken. Actief geestelijk streven impliceert wel degelijk dat men voor zichzelf tracht van de verkregen mogelijkheden op geestelijk en stoffelijk gebied een zo goed mogelijk gebruik te maken. Zo goed mogelijk, vooral in de zin der bewustwording. De geestelijke gaven, die ons daarbij ten dienste staan, zijn ‑ ik mag u hier verwijzen naar de vorige lessen – grotendeels dormant, slapende. Toch zullen wij ‑ zeker wanneer wij voortdurend trachten gebruik te maken van deze begaafdheid, voortdurend ook trachten om deze gaven ten goede in de wereld werkzaam te doen zijn ‑ de in ons rustende capaciteiten steeds sterker op de voorgrond zien treden. In onze ijver zou het mogelijk zijn dat wij deze gaven misbruikten, zonder ons hiervan bewust te zijn. Het is daarom dat ik hier verschillende gaven afzonderlijk onder de loep wil nemen.

Helderziendheid.

Datgene wat men helderziende (ook wel hel­derhorende) waarneemt, is te allen tijde een vertaling van ontvangen indrukken door het eigen wezen. De indruk is dan super‑geïmposeerd over het gezichts‑ of gehoorsvermogen, doch is niet een feitelijk zien of horen. Wanneer wij dergelijke indrukken verwerven, is het dus mogelijk dat ook onderbewuste factoren mede een rol spelen. Indien wij al, wat wij menen te zien en menen te horen, zonder meer uiten, lopen wij het gevaar, dat ons eigen onderbewustzijn of zelfs het gedachteleven van anderen ons misleidt. En in deze misleiding zullen wij ‑ vooral wanneer wij met gezag onze waarnemingen aan anderen ver­tellen ‑ ook anderen mede doemen tot dezelfde begoocheling. Dit zou zeer uit den boze zijn en een ongunstige invloed kunnen hebben op het leven van degenen, die wij juist willen helpen. Daarom gelden voor het gebruik van helderziendheid enkele bijzondere stel­regels.
Elke helderziende waarneming moet onmiddellijk in haar hoofdkentekenen worden opgenomen. Het heeft geen zin naar details te zoe­ken. Dit zoeken naar details kan hoogstens een bevestiging zijn voor anderen, maar kan voor onszelf niets aan de betekenis van het waar­genomene veranderen. Indien het waargenomene betrekking heeft op één der aanwezigen, zullen wij ons te allen tijde moeten afvragen, of het­geen ons gezegd wordt of hetgeen wij visueel menen waar te nemen, in­derdaad belangrijk is. Is het dit niet, dan is het beter te zwijgen.
Ongetwijfeld zullen sommige helderzienden mij hier tegenwerpen dat dit wreed is tegenover de geest, die zich zoveel moeite getroost om kenbaar te worden en een ‑ zij het in onze ogen onbetekenende ‑ mededeling door te geven. Ik kan het hiermee grotendeels eens zijn. Maar zou het niet veel wreder zijn levenden te misleiden, bewust of onbewust? Wij moeten hier een keuze doen. Deze keuze moet m.i. zijn: geen weergave van onbelangrijke punten. Indien wij punten weergeven, die o.i. belangrijk zijn of kunnen zijn, dan te allen tijde onder voorbehoud.
Wanneer wij waarnemingen doen omtrent ziekte en overgang, is er geen reden om deze precies door te geven. Dat kan eerder schade veroorzaken dan wat anders. Mededelingen, bestemd om gemoedsrust te bevorderen, mededelingen waarvan wij kunnen aannemen, dat zij een innerlijke boodschap brengen of een grotere zekerheid, zijn altijd wél weer te geven, maar wederom met beperking. Het voorbehoud moet ook hier worden gemaakt, zij het dan dat wij, wanneer de persoon in kwestie hieraan. grote behoefte schijnt te hebben, dit voorbehoud minder nadrukkelijk zullen maken dan in andere gevallen. Bij beelden, die door ons worden waargenomen en die niet onmiddellijk betrekking hebben op manifestaties van kenbare geesten (dus gestalten) of direct kenbare woorden (stemmen, die spreken en zeggen, wie zij zijn), dan wordt het voor ons nog veel moeilijker iets weer te geven. Wanneer de helderziende een licht ziet, kan de betekenis daarvan wel een duizendvoudige zijn. Elke poging dit licht te interpreteren, betekent alleen eigen visie weergeven en verder niets. Degene echter, aan wie men een dergelijke verklaring doet, meent vaak dat dit de enig mogelijke, de enig juiste uitleg is. Misleiding kan hieruit bewust of onbewust voortvloeien.
Symbolische vormen zijn van groot belang. Maar ook deze kunnen vaak verkeerd worden uitgelegd. Bij het waarnemen van symbolen, moet men geen uitleg daaraan verbinden, slechts omschrijven. Indien anderen een uitleg offreren, stel dan niet vast of deze al dan niet juist is. Hiermee gaat misschien veel van het attractieve van deze gave teloor. Aan de andere kant, wat overblijf, is direct en absoluut bruikbaar.
Helderziendheid kan ook betrekking hebben op ruimte en tijd. Hierover hebben wij ook al voldoende gezegd. Indien wij in de toekomst waarnemen, zullen wij ons altijd moeten realiseren, dat deze toekomst niet vastligt. Uitdrukkelijk dus: niet vast. De toekomst, die door ons wordt gezien, is een waarschijnlijkheid; een zeer grote waarschijnlijkheid misschien, maar geen zekerheid. Elke toekomstvoorspelling aan de hand van dergelijke waarnemingen betekent in feite impulsen scheppen, die juist dit beeld doen realiseren. Andere en betere mogelijkheden zouden daardoor voorbij kunnen gaan. Waarschuwingen aan de hand van deze waarnemingen moeten altijd zo indirect mogelijk worden gezegd zonder het gehele beeld daarbij op te sommen. Beloften evenzeer, hoogstens als een vage toekomstmogelijkheid, nimmer als een vaststaande zekerheid weergeven. Belemmer de mens niet in zijn eigen leven.
Wat het verleden betreft: een enkele keer kan het goed zijn een mens te herinneren aan zijn verleden. Wij zullen daarom het verleden dán gebruiken, wanneer een overtuigingswaarde daarin gelegen is, wanneer wij een mens zelf iets vrijer, iets prettiger kunnen doen staan t.o.v. de omgeving. Wij hebben echter ook hier geen recht door te dringen in dit verleden, wanneer dit niet gewenst is. Elk geheim van anderen, op deze wijze verkregen, dient heilig te zijn. Het mag nooit willekeurig worden uitgesproken in groepen, maar dient gericht te worden tot de persoon in kwestie alleen, bij voorkeur buiten gehoor van anderen. De beleving mag niet herhaald en beschreven worden aan derden, ook al laat men de namen weg. We zouden daardoor schade kunnen toebrengen. Houdt men hiermede rekening, dan kunnen wij nog even vlug opsommen, welke mogelijkheden wij kennen om deze gaven te vergroten.
In de eerste plaats, helderziendheid, die z.g. spontaan en dus niet beheerst is, kan niet worden afgedwongen. Naarmate wij ons intenser instellen op dit zien, zal dit zien minder belang hebben en meer foutieve waarden in zich bergen. Ons verlangen is dan vormgevend voor hetgeen wij aanschouwen. Dit is irreëel. Wij zullen dus ter bevordering van de helderziendheid nooit trachten iets waar te nemen. Het waargenomene zullen wij echter ongetwijfeld onthouden en zo nodig volgens de voorgaande regelen aan anderen mededelen. Indien wij elke impuls, op deze wijze ontvangen, trachten te gebruiken ten goede van de wereld, zullen wij ontdekken dat de waarnemingen meer definitief worden. Naarmate de beelden scherper en helderder worden, zullen wij een beter inzicht krijgen in de waarden, die deze beelden bezitten. Wij zullen dus ook kritischer kunnen worden t.o.v. het gebruik, dat wij ervan kunnen maken.

Een volgende gave, die misschien nog kostbaarder is en die, voor zover ik weet, slechts heel terloops in deze cursus is behandeld, is het vermogen tot identificatie. Ik zal een voorbeeld geven om dit duidelijk te maken. U bent ziek. Ik kom bij u. Ik voel mij één met u en neem in mijzelf duidelijk kenbaar alle feilen waar, waaruit uw kwaal voortkomt. Door een zekere zelfkennis ben ik nu in staat een diagnose te stellen. Verder ben ik in staat om uit mijn eigen ervaring alle maatregelen te nemen, die nodig zijn om uw lijden te verminderen of een genezing ‑ hetzij langs de normale dan wel langs geestelijke weg ‑ te helpen bevorderen.
U zult begrijpen dat identificatie in het begin zeer moeilijk is. De grote moeilijkheid is steeds wel: Hoe kunnen wij nagaan dat van een perfecte identificatie sprake is, dat wij gehéél één zijn met de ander. Wanneer het ziekte betreft, is dit veelal te toetsen aan de symptomen. Wanneer de door ons ervaren symptomen nauwkeurig kloppen met die van onze patiënt, dan kunnen wij ook wel aannemen dat de ziekte‑oorzaken, zoals wij ze in onszelf beleven en erkennen, juist zullen zijn. Toch mogen wij hier nooit zonder meer zeggen: Dit is dus de waarheid. De gegeven diagnose dient ook in een dergelijk geval alleen te worden beschouwd als een handleiding, een leidraad voor deskundige genezers, die hierop hun onderzoek kunnen baseren.
Wanneer ik mij identificeer met een plant, bloem of dier, dan kan ik natuurlijk een grote reeks van hun levensverschijnselen waarnemen. Maar ik vergeet daarbij meestal een ding. Ook al identificeer ik mij met een ander wezen, zal het mijn bewustzijn steeds blijven, dat alles interpreteert, wat ik door de identificatie beleef. Het is een zeer grote gave één te kunnen zijn met praktisch al, wat de Schepper heeft voortgebracht. Het geeft ons een groot inzicht in de werkingen van het geschapene. Het maakt het ons mogelijk ook vanuit menselijk standpunt veel goeds te doen. Maar kunnen wij ooit het bewustzijn van een ander als het onze ervaren? Uitdrukkelijk mag hier voor stof én geest in dit geval worden gezegd: Neen. De eigenlijke beoordelende factor blijft altijd het ‘ik’. Elke realisatie zal ten slotte toch via dit ‘ik’ met zijn persoonlijke kwaliteiten en eigenschappen plaatsvinden. Bij de identificatie is het dus niet redelijk af te gaan op al hetgeen wij nu plotseling in ons zelf als gedachte vinden. Deze gedachten zijn een handleiding, langs welke een voorzichtige benadering van een andere persoonlijkheid of entiteit mogelijk wordt. Het is in geen geval een absolute eenheid, waar door wij kunnen handelen, alsof wijzelf deze andere persoon waren. Dat is onmogelijk.
Het verwerven van deze gave, is in de eerste plaats wel gebaseerd op wat wij noemen ‘aantrekking of sympathie’. Het is zeer moeilijk je te vereenzelvigen met iets, wat je haat of vreest. Evenzeer is het moeilijk om je met iets, dat je absoluut persoonlijk lief hebt, te vereenzelvigen. Hierbij wordt het altijd een projectie van het ‘ik’ in het andere. Slechts waar een zekere hartstochtloosheid, een levensaanvaarding zonder oordeel plaatsvindt, is een werkelijke identificatie te bereiken. Indien wij trachten ons te identificeren met b.v. huisdieren (wat heel velen onbewust doen), zullen wij geneigd zijn hun woorden in de mond te leggen. Dan zullen wij hun bepaalde beweegredenen toeschrijven, zoals wij die in een dergelijk geval zouden hebben. Dat is uitermate misleidend. Laat ons dus altijd dit onthouden: De gave der identificatie maakt het ons mogelijk door te dringen in het leven van anderen, mits wij niet stellen dat het beleefde, het geprojecteerde, de werkelijkheid is. Het is slechts een benaderingsmethode, waardoor wij misschien de werkelijkheid kunnen beroeren. Indien wijzelf dus nuchter, zonder angst, vrees of buitengewoon persoonlijke genegenheid tegenover een mens, dier of plant staan, kunnen wij ons daarmee één voelen.
Wij doen dit doodgewoon door ons voor te stellen dat wij dit wezen zouden zijn. Deze oefeningen geven in het begin veelal aanleiding tot allerhande dromerij. Men leeft dan eigenlijk gedurende die voorstelling mee in een sprookjeswereld. Op de duur blijkt echter dat vele der gevoelde symptomen absoluut kloppen met hetgeen wij in de natuur zien. Neem b.v. een plant. Wij voelen in die plant dat één blad niet voldoende sap krijgt. De volgende dag is het geel geworden. Er is dan gebleken dat onze identificatie juist was. Door herhaalde malen dit voor onszelf te beoefenen, zullen wij op de duur leren, waar van een dromen en waar van een werkelijk ervaren sprake is. Het droombeeld is nl. altijd verknoopt met onze eigen gedachtewereld en onze eigen verlangens. De werkelijke identificatie‑verschijnselen zijn onafhankelijk daarvan. Gebruiken wij dit misschien in het begin eerder als een geestelijk speeltuig, op de duur wordt het voor ons een precisiewerktuig van grote waarde, waar wij onze bewustwording aanmerkelijk vergroten elke keer, wanneer wij binnendringen in het leven van een ander wezen, terwijl wij gelijktijdig in staat worden gesteld om de harmonie tussen ons en die andere wezens aanmerkelijk te vergroten.

Een volgend punt is het gebruikmaken van geestelijke krachten. Dat is natuurlijk onder te verdelen in zeer vele hoofden als: mediami­citeit gepaard gaand met trance, mediamiciteit zonder trance, gevoe­ligheid voor inspiratie en al wat daar nog verder bij kan horen. Over al deze punten gelijkelijk kan echter worden gezegd: slechts indien wij deze met een zeker voorbehoud benaderen, kunnen wij de volle waar­de daarvan genieten. Wie zich vastklampt aan een geestelijke leider, zal heel vaak een deel van zijn eigen persoonlijkheid in deze leider projecteren en het ontvangen beeld is niet zuiver, is niet reëel; de spre­kende leider is ongetwijfeld tevens afhankelijk van het eigen denkvermogen. Het resultaat: eerst wanneer dit kritisch wordt bezien, nuchter wordt bekeken, heeft het grote waarde. Op het ogenblik, dat eigen kritisch vermogen wordt uitgeschakeld, valt de werkelijke betekenis van deze beleving weg.
Het gebruik, dat wij ervan mogen maken: in de eerste plaats in dienst van anderen.
In geval van verschillende graden van mediumschap dan wel inspiratieve sensitiviteit: het mededelen van al hetgeen ons ter mededeling wordt gegeven, in zoverre dit niet onmiddellijk strijdig is met de belangen dezer personen dan wel onmiddellijk in hun leven ingrijpt. Zouden deze laatste factoren optreden en hebben wij enige beheersing over het verschijnsel, dan zullen wij moeten trachten hier de nadruk weg te nemen en die elders te leggen. Juist langs deze weg van mediamiciteit, gevoeligheid voor geestelijke krachten, is het vaak mogelijk de werkelijke harmonie des levens ook in een stofbestaan steeds sterker te beleven. Het is mogelijk om, buiten alle stoffelijke beperkingen en wetten om, te komen tot een veel grotere eenheid met het bestaan. Dit geldt niet alleen voor onszelf maar ook voor degenen, die niet zo begaafd zijn en die ‑ dank zij hetgeen wij hun kunnen geven ‑ steeds verder komen in een begrip van de wereld, dat hun eigen leven wijzigt en tot grotere harmonie voert. Wij zijn echter in dergelijke gevallen nooit persoonlijk te eren of te verwerpen om hetgeen door ons wordt medegedeeld. Wij dragen daarvoor slechts in zoverre aansprakelijkheid, dat de door ons beheerste uiting te allen tijde redelijk moet blijven.

In de tweede plaats: Wij zijn nooit beter dan een ander of slechter dan een ander, wanneer wij deze mogelijkheid bezitten. Deze gaven brengen geen verandering in ons persoonlijk leven, tenzij wij actief en in het dagelijks leven deze verandering zelf teweegbrengen. Elke gave op dit terrein moet verder door ons beheerst worden. Op het ogenblik dat wij onbeheerst door krachten uit andere werelden kunnen worden gebruikt, kunnen wij nooit de verantwoordelijkheid dragen, die deze taak met zich brengt. Eerst wanneer men meester is over de situatie en zelf bepaalt wanneer men in trance gaat, wanneer er geschreven of geschilderd wordt, wanneer de inspiratie inderdaad wordt uitgesproken, kan men met recht zeggen dat dit een gave is; een gave, die ons ongetwijfeld veel verder kan helpen en die voor velen op de wereld een zegen is.
Deze gave openbaart zich over het algemeen in het begin als een buitengewone gevoeligheid, om niet te zeggen overgevoeligheid. Alle trappen van mediamiciteit, alle trappen ook van inspiratief aanvoelen en werken, gaan gepaard met wat psychisch gezien op aarde een zekere onevenwichtigheid lijkt. Dit is begrijpelijk. Eerst door de innerlijke gestoordheid ‑ het zeer wankele evenwicht, waarin wij verkeren ‑ zijn wij voor impulsen van buiten inderdaad vatbaar. Het feit dat wij zo labiel zijn, betekent dat wij gelijktijdig moeten streven naar een zelfbeheersing. Wij moeten meester over onszelf blijven. Mediamiciteit in de goede zin gaat dus steeds gepaard met een worsteling om steeds grotere zelfbeheersing. Het streven naar zelfbeheersing en het gelijktijdig toch aanvaarden van deze geestelijke krachten, maakt voor ons langzaam maar ze­ker het beeld duidelijk. Wij ontdekken dat wij ‑ ook al weten wij wat wij zeggen ‑ op een gegeven ogenblik dingen zeggen, waarvan wij niet wisten dat zij in ons gelegen waren. Wij ontdekken dat wij in staat zijn à bout portant een situatie zo juist te schatten, zo juist misschien ook te ontleden, dat dit moeilijk uit onszelf kan voortkomen.
Bang zijn hiervoor betekent de gave afsluiten. Ze moet allereerst aanvaard worden. Verder moet ze redelijk aanvaard worden. Men mag haar dus niet maken tot een cultus, tot een persoonlijk godsdienstje. Nuchter en redelijk het ontvangene verwerken, weergeven en steeds weer zoeken naar die krachten daarin, die voor ons maar vooral ook voor anderen ten goede duiden. Op deze wijze is onze eigen instelling t.o.v.. de geest een steeds harmonischer kracht, die ons met steeds hoger sferen kan verbinden en daardoor onze persoonlijke uiting, zoals wij dus doorgeven op aarde, ook tot een steeds grotere uiting maken in kosmische zin.

Naast deze mediamieke belevingen bestaan er ook andere krachten, die tot de begaafdheden kunnen worden gerekend. Ik denk hier b.v. aan persoonlijk magnetisme. Persoonlijk magnetisme is niet alleen de kracht, die de magnetiseur gebruikt, maar ook de uitstraling, de aura, die men rond zichzelf weet te scheppen. Hierdoor is men in staat de juiste elementen aan te trekken en de disharmonische elementen af te stoten. Een gave, die groter is dan men zich misschien zo op het eerste gezicht zal realiseren. Persoonlijk magnetisme, persoonlijke aantrekkings­kracht, betekent dat men door een zekere innerlijke eenheid in staat is uit de wereld, haast onbewust, te selecteren wat men nodig heeft. Het gebruik van deze kracht brengt met zich mee dat onze sympathieën en antipathieën soms sterker dan normaal worden uitgedrukt.
Iemand, die een sterk persoonlijk magnetisme bezit, moet altijd het volgende onthouden: Men gebruikt deze kracht natuurlijk, wanneer men een tegenstander tot zijn eigen opinie wil overhalen. Men gebruikt dit magnetisme vooral ook, wanneer men een prettig contact met de medemens wil hebben. Maar het gebruik van deze gaven laadt tevens een verantwoording op u. Want indien wij mensen door onze persoonlijkheid trekken, dan moeten wij er altijd zeker van zijn, dat wij ook datgene wat wij schijnen te beloven, in feite kunnen vervullen. Eerst wanneer wij in staat zijn altijd weer datgene te vervullen, wat wij schijnen te geven door onze aantrekkingskracht te gebruiken (en ik denk hier vooral aan een redenaar, die een volk een prettige toekomst belooft en hen weet te binden door zijn persoonlijke kwaliteiten; indien deze mens zijn gave gebruikt en volkomen verantwoord tracht de beloften, die hij krachtens zijn persoonlijkheid doet doordringen, te geven als iets waar hij intens zelf in gelooft), dan is het gebruik van deze gave verantwoord en wekt hij in anderen een kracht ten goede: nl. een verwachting, die niet beschaamd zal worden en die een eigen activiteit en streven inhoudt. Op het ogenblik echter dat deze persoonlijke kracht, dit persoonlijk magnetisme wordt gebruikt om anderen te overdonderen, om anderen blind te doen zijn voor een deel der waarheid, die men zelf kent, schept men hiermee een absolute corruptie in het ‘ik’. Degene, die zijn persoonlijke kwaliteiten op deze manier gebruikt, zal ontdekken dat hijzelf van kwaad tot erger vervalt, dat elk bewustzijn van morele verantwoording en van zedelijk besef bij hem verdwijnt. Wat daarvoor in de plaats komt, is een absoluut irreëel exploiteren van eigen persoonlijkheid én anderen. Dit is niet aanvaardbaar.
Niet iedereen bezit dit persoonlijk magnetisme in een voldoende mate. Toch kunnen wij zeggen dat, rudimentair althans, deze kwaliteit bij eenieder aanwezig is. Om deze gave te kunnen gebruiken, zijn de volgende dingen nodig:
Een groot vertrouwen in uzelf. En niet alleen omdat u uzelf bent, maar omdat u bewust deel bent van een grotere Kracht. Het zich één gevoelen met het Goddelijke, met de kosmos, is een eerste vereiste om deze kracht goed a.h.w. over het voetlicht te doen komen.
In de tweede plaats: wij mogen geen afschuw of veroordeling ken­nen van anderen. Wanneer wij hen aanvaarden voor wat zij zijn en deson­danks ons eigen streven naar het hogere weten te handhaven, zullen wijzelf de grootste tegenstellingen in deze ban kunnen betrekken en dus tot een redelijke harmonie en samenwerking met ons wezen kunnen brengen.
Verder: wij moeten te allen tijde rekening houden met anderen. Een naastenliefde, die desnoods zich persoonlijke opofferingen wil getroosten, betekent vaak de meest gezonde basis voor deze aantrekkingskracht, die niet van persoonlijk uiterlijk, van eigen wetenschap of roep uitgaat, maar alleen van de wijze, waarop men zichzelf stelt tegenover de wereld.
Naast dit persoonlijk magnetisme kennen wij de kracht van de magnetiseur, eveneens magnetisme genoemd. Deze berust in de eerste plaats wel op een grote eigen vitaliteit. Deze eigen vitaliteit bestaat ten dele uit zenuwkracht, die kan worden vergeleken met bepaalde elektrische vermogens. In feite is deze gave echter meer. Want indien wij in staat zijn een zekere kracht aan anderen af te geven, zijn wij evenzeer in staat deze kracht vanuit onze omgeving op te nemen. Naarmate wij meer bewust deze kracht aan anderen kunnen geven, zullen wij in staat zijn deze kracht meer bewust te onttrekken aan onze omgeving. Het is dus in de eerste plaats bij deze gave wel noodzakelijk dat wij bewust zijn. Het heeft geen zin onze krachten eenvoudig te laten vervloeien zonder te weten waarom. Het heeft ook geen zin ons op te laden met krachten, indien wij deze niet voor een bepaald doel kunnen gebruiken.
Teveel aan krachten zou eerder leiden tot innerlijke spanningen, tot een uitbundigheid, die voor de wereld niet aanvaardbaar is. Daarom zal eenieder, die over dit magnetisme beschikt, zich bij voorkeur aan de volgende regels dienen te houden:

Ten eerste: besef dat het niet in de eerste plaats uw eigen kracht is, waarmee u werkt. Besef dat ‑ zoals u deze kracht aan een ander wilt overdragen ‑ het evenzeer mogelijk is door eenzelfde verlangen uit te drukken t.o.v. de omgeving, die kracht voor uzelf te gewinnen. Tracht nooit uw krachten te gebruiken om iets te vernietigen. Indien u dit doet, ontstaat een innerlijke omstelling, die bij een aantrekken van krachten de vernietigende invloed in uzelf eveneens actief doet worden. Bij het richten van krachten op zieken, moet u zich realiseren dat deze kracht nooit en te nimmer een persoonlijke band vormt. Zij moet zo onpersoonlijk zijn als de kosmos zelf. Hoe onpersoonlijker wij staan tegenover een patiënt, die wij willen helpen met dergelijke magnetische kracht, hoe beter de resultaten. Hoe intenser wij met die patiënten gebonden zijn, hoe sterker misschien de werking van de kracht, die wij kunnen geven, maar ook hoe moeizamer wij deze kracht kunnen afgeven en hoe minder mogelijkheid wij zullen vinden om deze kracht in onszelf weer aan te vullen.
Magnetiseren is verder gebonden aan het gedachteleven. Het zijn de gedachten plus de eigen wil, die de uittreding van deze kracht veroorzaken en die dus ook alle gevolgen daarvan beheersen. Naarmate ons voorstellingsvermogen een bepaalde handelwijze meer acceptabel vindt, zal het resultaat van die handelwijze beter zijn. Waar onpersoonlijkheid de grootste eis is, zal veelal blijken dat wij het best doen te volstaan o.a. met handoplegging, misschien een enkele keer met aanblazing en verder instraling, waarbij niet eens een beroering plaatsvindt.
De mogelijkheden, om dat magnetisch vermogen te versterken, liggen in de eerste plaats wel in een gezond leven. Een mens, die meer dan het werkelijk noodzakelijke aan rust geniet, zal niet in staat zijn deze magnetische kracht voor zich te vergaren. Op het ogenblik nl. dat de optimale rustperiode overschreden wordt, treedt een omstelling in het lichaam op, die naast een opslaan van gifstoffen in overmatige hoeveel­heid binnen het lichaam, ook een uitputting van zenuwkracht kan veroor­zaken. De uitputting betekent dat men niet in staat zal zijn een ander iets van zijn eigen krachten te geven. Wij moeten dus wel in de eerste plaats zeer beheerst zijn.
Wanneer wij geloven dat wij deze kracht in ons bezitten (en eenieder bezit die), dan kunnen wij deze kracht ook aan een ander doorgeven. Wij moeten in onszelf geloven, wij mogen niet verwachten dat wij plotse­ling wonderen kunnen doen. Om deze gaven te ontwikkelen, moeten wij als het ware met lichte gevallen beginnen, met proefnemingen, met experi­menten en door een voortdurende training steeds meer leren, hoe wij ons instellen op het uitstralen van deze krachten. Laten wij echter ook na deze experimenten niet vergeten ons onmiddellijk op onze omgeving in te stellen, onmiddellijk daaruit weer krachten te putten. Diep en geregeld ademhalen kan over het algemeen nuttig zijn. Geeuwen voor of na een dergelijk experiment is over het algemeen een gunstig teken, waar het aanduidt dat het lichaam zich tracht in te stellen op de gewijzigde condities. Merken wij eenmaal dat wij deze begaafdheid bezitten, dan zullen wij bij voorkeur wel proberen anderen te helpen. Wij zullen dit niet doen tegen betaling of vergoeding; niet doen op een zodanige wijze, dat dit voor onszelf voordelen met zich brengt. Want dan zou het be­grip ‘voordeel’ een verenging van bewustzijn betekenen en een verminde­ring van vermogen om die krachten uit het Al te verwerven. Het is dus niet de vergoeding, die hiervoor aansprakelijk is, maar de begeerte naar de vergoeding.
Door op deze wijze te werken, kan men de gave van de magnetiseur, magnetiseuse aanmerkelijk versterken en ontwikkelen, kan men op de duur een capaciteit verkrijgen, waarbij men vele patiënten kan helpen zelf te komen tot een meer harmonisch leven. Zodra wij echter zelf door huiselijke omstandigheden, door omstandigheden in ons normale werk, verstoord zijn (dus uit ons evenwicht), dan moeten wij ons hoeden anderen, zelfs experimenteel, te benaderen met onze krachten. Op deze ogenblikken kunnen onze krachten in onze patiënten geen harmonie scheppen en slechts harmonie, die wij een ander brengen, betekent een werkelijke genezing. Anders krijgen wij alleen te maken met een onderdrukking van verschijnselen zonder werkelijke vooruitgang. Dit laatste is absoluut ongewenst, waar het een vals beeld van de feitelijke toestand geeft.
U zult begrijpen dat de door mij geciteerde gaven lang niet het geheel van de bestaande begaafdheden omvat. Toch wil ik voor deze keer met deze enkele punten volstaan. Want er zijn andere en even belangrijke punten, die hierin onze aandacht trekken. Er werd zo-even b.v. een vraag geopperd: Hoe weten wij nu, waar een medium betrouwbaar is en waar niet? Wij zouden dat kunnen voortzetten en zeggen: Hoe kan ik, wanneer iemand mij als helderziende vertelt dit of dat te hebben waargenomen, controle hierop uitoefenen? In hoeverre mag ik hierin geloven, mag ik hiernaar handelen? Het zijn nu juist deze m.i. zeer belangrijke punten, die mij ertoe brengen het tweede gedeelte van mijn lezing te beschouwen van uit het standpunt der niet begaafden en allereerst wel te vragen. Hoe hoeft men te reageren op begaafdheden van anderen, uitlatingen van anderen, die met dergelijke geestelijke gaven in verband staan?
Wij moeten ons realiseren dat er vele ongeziene krachten zijn. Deze krachten te bepalen is echter onmogelijk. Niemand kan u zeggen of een geestelijke kracht, die ingrijpt, goed of kwaad is, behalve uw eigen sensitiviteit daaromtrent. Er bestaat geen enkele reële maatstaf buiten uw eigen denken en aanvoelen. Dit betekent dat het ‘ik’ te allen tijde redelijk moet staan tegenover dergelijke verklaringen. Wij kunnen rustig geloven in een voortbestaan. Ik zou dit zelfs willen aanbevelen aan eenieder, waar het met de werkelijkheid, zoals ik die ken, volledig strookt. Ook ik leef in een wereld, die niet de enige is. Dat deze andere werelden bestaan, zullen wij dus voorlopig als vaststaand accepteren, ofschoon hiervoor geen feitelijk bewijs werd gebracht. Kan iemand in een andere wereld precies weten, wat in mijn wereld goed is? Precies is dit niet te weten. Andere werelden brengen andere maatstaven met zich. Andere maatstaven betekenen weer, dat het gesproken oordeel, de interpretatie van feiten, niet geheel zal overeenstemmen met hetgeen ik in mijn eigen wereld ken.
Wanneer een medium werkt, moet ik natuurlijk allereerst ervan overtuigd zijn dat het een betrouwbaar medium is. Betrouwbaarheid betekent hier dat we niet bedrog voorop stellen of als een grote mogelijkheid beschouwen. Hebben wij dit oordeel over de persoonlijkheid gevormd, dan zal dit te allen tijde gelden. Ook wanneer een zeer treffende mededeling komt, een mededeling, die ons onomstotelijk juist lijkt, dan zullen wij toch, indien de persoon van het medium aanleiding tot wantrouwen heeft gegeven, dit wantrouwen ook t.o.v. die mededeling tonen. Wij behoeven dat niet uit te spreken, maar bij onze beoordeling daarvan en onze reactie daarop is het ongetwijfeld van waarde.
Indien wij een medium volledig vertrouwen, moeten wij ons altijd realiseren dat het ons onmogelijk is de werkelijke wereld van een ander mens geheel te kennen. Wij kunnen dan wel afgaan op het gegevene als voor het medium waar, maar dat betekent nog lang niet, dat dit voor onszelf waar is. Het betekent alleen dat het een aanduiding is in welke richting wij onze eigen waarheid, onze werkelijkheid moeten zoeken. Wanneer een helderziende ons verklaart dat onze vader of moeder bij ons is gezien, dan klinkt dat ongetwijfeld erg prettig. Wij voelen ons ermee vereerd. Maar moeten wij dit als werkelijkheid aannemen? Ik meen dat wij dit als waarschijnlijk kunnen aannemen, maar nooit als onomstotelijke werkelijkheid. Er blijft altijd een zekere terughouding noodzakelijk, omdat de mens, die niet zelf deze dingen beleeft, nooit een absolute zekerheid daarvan kent. Wel echter, wanneer wijzelf eveneens begaafd zijn. Een mens, die zelf een zekere geestelijke gave heeft, voelt een bepaalde eenklank, een bepaalde sympathie voor het werk van een ander en voelt aan wat daarin juist en niet juist is. Deze gevoelswaarden worden tot basis gemaakt van een redelijk beschouwen. Eerst wanneer rede en aanvoelen dus samen zeggen: “dit is redelijk, dit is waar, dit kan juist zijn”, zullen wij het als zodanig accepteren.
Verklaringen door mediums ‑ onverschillig van welke geaardheid – gegeven,  prestaties door hen geleverd, zullen voor ons steeds slechts in zoverre tellen, als zij in ons eigen leven op dit ogenblik een positieve invloed kunnen vormen. Wij zullen nooit aan deze stellingen als onomstotelijke waarheid vasthouden, maar ze zien als deel van een waarheid, die mogelijk later gewijzigd moet worden. Het is zeer belangrijk dat men zo staat tegenover alle uitingen op dit terrein.
Ofschoon wijzelf spreken door een medium en wij dus hier ongetwijfeld ten dele de waarde van onze eigen betogen schijnen af te breken, is de ware betekenis van al dit werk in de eerste plaats gelegen in het eigen beleven, denken en ervaren. Een openbaring door middel van de geest heeft voor u weinig zin. U kunt er niets mee doen en u kunt er niets aan veranderen. Een aanduiding echter van de geest in welke richting zelf te streven en te denken, maakt het u mogelijk deze stellingen met uw eigen bestaan, uw eigen geloof en streven te vergelijken en zo te komen tot een weg, die voor uzelf juist is, maar waarop u vele aspecten ontmoet, die u voordien niet of niet zo had gekend.
Het geestelijk werk en dus zeker het werk van hen, die geestelijke gaven bezitten en deze ten bate van anderen gebruiken, mag nooit worden gezien als één onmiddellijke uiting van een goddelijke wil of wet op aarde, ook al liggen ongetwijfeld deze beide geborgen in de uiting. Voor ons zijn het steeds slechts aanwijzingen. Aanwijzingen die ons zeggen: deze weg zou je kunnen gaan; deze gedachte zou juist kunnen zijn. En u zelf – volledig verantwoordelijk voor al hetgeen u eruit put, al hetgeen u doet ‑ zult aan de hand hiervan kunnen besluiten.

De taak van de geest zelf ‑ dit behoort niet geheel bij het onderwerp, maar ik zou het toch gaarne mede aansnijden ‑ is op aarde niet de mensheid te leiden. Foutievelijk neemt men dit heel vaak aan. De geest heeft niet de taak om de mensheid voort te leiden, schrede na schrede, tot een bewustwording. De taak van de geest is deze bewustwording voor de mens mogelijk te maken. Wij zijn het niet, die de wegen bepalen, waarop u in uw leven zult gaan. Wij zijn de cartografen, die de landkaart tekenen, aan de hand waarvan u misschien kortere of betere of prettiger wegen zult kunnen vinden. Meer niet. Geen enkele geest, geen enkele kracht kan meer zijn dan dat. Bij het beschouwen van uitingen door begaafden op dit terrein, zal men zich dit altijd weer voor ogen moeten stellen. Er is geen onomstotelijke leidraad te vinden.
Dit laatste maakt het misschien moeilijk voor u uw eigen houding t.o.v. deze uitingen te bepalen. Moeilijker misschien nog wanneer u zelf ook geestelijk begaafd bent en juist door de voorgaande verklaring zou beginnen u af te vragen: Is dit dan voor mij en mijn begaafdheid niet iets wat afbreekt of de waarde daarvan vermindert? Ik kan hierop het volgende antwoorden: Te allen tijde zal elke geestelijke ervaring, die u zelf doormaakt, of elke geestelijke impuls, u door anderen gegeven, voor u van belang zijn. Wanneer u steeds meer u realiseert wat u bent en wat u werkelijk denkt (dus meer uzelf bent), dan kunt u nooit werkelijk verkeerd handelen. Indien u zelf een impuls krijgt (ik stel mij b.v. het geval voor van een diagnose, die wij plotseling stellen), dan is het ongetwijfeld zaak deze diagnose later door een onderzoek zo nodig te bevestigen. Het is voor ons echter de leidraad, aan de hand waarvan wij nu verantwoord de eerste maatregelen tot genezing kunnen nemen. U voelt de ontwikkeling aan van iemand, die van u gescheiden is, b.v. een emigrant. Dit aanvoelen maakt het u mogelijk u in te stellen op de mogelijkheid, dat het aangevoelde juist is. Het maakt u dus ook mogelijk uzelf in zoverre te beheersen en voor te bereiden, dat indien de feitelijke mededelingen komen, u onmiddellijk in staat bent zo juist en zo snel en zo goed mogelijk te reageren. Het betekent echter niet dat u zonder nadere bevestiging al deze dingen nu plotseling als bepalend voor de waarheid moet aannemen. Datgene, wat de geestelijke gave u schenkt, is a.h.w., een waarschuwing, een richtingwijzer, meer niet. De werkelijkheid bevestigt of u die weg bent gegaan, of dit werkelijk en feitelijk zo is. Want u kunt ook wel iets voorvoelen dat bijna maar niet geheel zo gerealiseerd werd. Handelend naar dit als een zekerheid, zou u dus foutieve maatregelen nemen, zou u misschien in geestelijke vervoering geraken. Het ziende als een aanduiding voor een mogelijkheid, die echter zeer groot is, zult u zich voorbereiden en met elke variant van de bestaande mogelijkheden uzelf terecht kunnen vinden zonder grote schade.

En dan is er nog een punt. Een punt, dat ook heel vaak vooral door degenen, die zelf minder of niet geestelijk begaafd zijn, over het hoofd wordt gezien. Dat is dit: Elke mens draagt zijn eigen lot met zich. Elke mens bepaalt tenslotte zelf hoe hij het leven doormaakt, ook al wordt van buitenaf dit leven gedreven en geregeerd. De reactie en de betekenis, die het heeft, bestaat alleen voor uzelf. U kunt door hetgeen in u leeft (uw ware persoonlijkheid, uw ware leven), vaak zekere stoffelijke belevingen voor uzelf onvermijdelijk maken. Het kan ziekte zijn of dood, het kan ook het winnen van de hoofdprijs uit de loterij zijn. Deze schijnbare toevalligheden kunnen door anderen niet beïnvloed worden. De magnetiseur kan een patiënt, die zichzelf een ziekte veroorzaakt, niet genezen, evenmin als een arts dat kan. De helderziende, die ziet welk lot een ander aan de hoofdprijs zal helpen, zal niet in staat zijn ‑ zelfs al krijgt hij dat lot in zijn bezit ‑ te verhinderen dat de hoofdprijs toch bij die persoon komt. Wij kunnen de persoonlijke relaties, die bestaan tussen de mens en de kosmos, niet verbreken of wijzigen. Wij kunnen slechts de mens helpen deze ten gunste te wijzigen, zodat hij minder door ziekte wordt getroffen, meer geluk, waar geluk kent en minder heen en weer wordt geslingerd door de vele gebeurtenissen en invloeden, die hij op zijn pad vindt.

Dat, vrienden, is de waarheid omtrent het beleven van die geestelijke gaven. Een volgende maal hoop ik de discussie hierover met u te kunnen voortzetten.

Interpretatie van wereldimpulsen binnen het ‘ik’.

Wanneer wij als ‘ik’ te midden van de wereld staan, brengen wij de gehele wereld voortdurend met dit ‘ik’ in verband. Van een werkelijk kennen van het ‘ik’ is in feite geen sprake. Het ‘ik’ wordt slechts erkend door de reflexen en reacties, die het in zijn omgeving wekt. Een doordringen in het innerlijk, zoals b.v. bij de esoterie gebeurt, is dus in feite een in‑zichzelf‑vinden van de verhoudingen, die in het ‘ik’ t.o.v. de kosmos bestaan, waarbij het kosmisch bewustzijn wordt geïnterpreteerd als relatie tot het ‘ik’.
De doorsnee‑mens brengt het niet zover, maar kan veelal impulsen ervaren, die ten dele uit zijn eigen wezen voortkomen, ten dele ook vanuit de buitenwereld in het ‘ik’ worden geprojecteerd. Het is met deze laatste impulsen, dat wij ons een kort ogenblik zullen bezighouden.
Wanneer het ‘ik’ een impuls uit de wereld buiten zich ontvangt, zal het steeds trachten deze impuls te identificeren met een reeds in het ‘ik’ bestaande waarde. Het herkennen van een impuls uit de buitenwereld, is dus in de eerste plaats een trachten in eigen wezen (herinnering b.v.) deze impuls of een soortgelijke impuls terug te vinden. Met deze impuls gaat dan binnen het ‘ik’ een realisatie gepaard van alle gevolgen, die vroeger met een soortgelijke van buiten ontvangen prikkel verbonden waren.
De mens heeft vaak nogal wat moeilijkheden om datgene, wat in de herinnering ‑ dus in het wezen ‑ bestaat, te scheiden van datgene, wat van buiten tot dit wezen als nieuwe impuls komt. Vooral wanneer dit gaat om minder stoffelijke waarden of zuiver geestelijke impulsen, lijkt het vaak onmogelijk een scheidslijn te trekken, waarbij de onderscheiding “dit komt uit mij, dat komt van elders” mogelijk wordt. Om echter deze erkenning toch enigszins mogelijk te maken, zou men zich aan zekere regels kunnen houden.
Allereerst, wanneer in mij een plotselinge gedachte komt ‑ onverschillig of deze van stoffelijke of geestelijke geaardheid is ‑ moet zij buiten mij een oorzaak hebben. Ook de herinnering, die plotseling in mij rijst, wordt veroorzaakt door een associatie, dus een buiten mij bestaande, misschien niet eens bewust waargenomen impuls, die de gedachtereactie binnen mij bepaalt. Indien ik hiermee steeds rekening houd, kan ik dus beginnen met te zeggen dat mijn totale denken ‑ ook mijn herinneringen, mijn droomleven enz. – voortdurend afhankelijk zal zijn van buiten mij bestaande krachten of impulsen.
Dit alleen maakt het mij reeds gemakkelijker tot een besluit te komen. Want zo ik zonder zichtbare oorzaak of onmiddellijk in mijn wereld kenbare oorzaak een zekere reactie vertoon, een bepaalde reeks van gedachten doormaak, moet er toch buiten mij een kracht of factor zijn, die hiervoor aansprakelijk kan worden gesteld. Indien ik nu alle stoffelijke factoren zoveel mogelijk tracht te elimineren door mij dus te realiseren wat eventueel in verband zou kunnen staan met de in mij gerezen beelden, dan kom ik tot een reeks van impulsen, die regelmatig terugkerend, steeds weer in mijn wezen gerealiseerd worden, zonder dat ik ze kan terugbrengen tot zuiver stoffelijke oorzaken. Ik spreek dan over een geestelijke impuls, die van de buitenwereld uit door mij wordt erkend.
Deze geestelijke impulsen echter zullen nog te onderscheiden zijn in verschillende vlakken. Het eerste vlak is wel het zuiver menselijke. De mens denkt. Wanneer ik een zekere gedachte opvang, door een ander mens met voldoende intensiteit uitgezonden, dan kan ook zonder kenbare, zichtbare oorzaak in mij een reactie hierop ontstaan. In feite is er dan sprake van een soort telepathie, waarbij niet de boodschap wordt gerealiseerd, maar wel de reactie op de boodschap voor mij kenbaar wordt. Dit gebeurt veelal in verband met angsten en begeerten, die nu eenmaal in het menselijk leven een zeer grote rol spelen. Daarnaast kan in een enkel geval de gedachte-impuls gepaard gaan met een in ons ontwaken van toekomstbeelden dan wel herinneringsbeelden. Toch zullen deze zich steeds weer met een bepaalde persoon bezighouden dan wel met een bepaald voorwerp. Hier is dus een nauw omschreven zijn van de impuls wel een eerste vereiste. Is er geen absolute nauwe omschrijving, blijft een zekere vaagheid in de ontvangen indruk bestaan, dan is het zeer waarschijnlijk, dat deze niet uit de gedachte van één mens stamt.
Nu is het mogelijk dat uit het communaal denken (dus het denken der communiteit) een bepaalde impuls mij beroert. Er is dan een overeenstemming tussen de overheersende gedachtekracht in het totaal van een volk of desnoods een mensheid én mijn eigen denken. De sympathie, de harmonie misschien zelfs tussen mijn persoonlijkheid en deze zekere factor, doet ze mij herkennen. Ook dan zijn stoffelijk geen directe impulsen aanwezig. Geen direct kenbare impulsen althans. Wel blijkt dat een dergelijk beeld altijd weer stoffelijk juist blijkt, stoffelijk vertaalbaar is en niet alleen op zuiver bewustzijn, maar ook op praktisch stoffelijk levensvlak ligt.
Impulsen vanuit de geest ontvangen kentekenen zich vaak door een veelzijdigheid van details. Opvallend is dat deze details veelal ab­stract blijven. In een dergelijk geval kan de impuls zich bezighouden met ingewikkelde processen, maar nooit als alleen binnen één persoon denk­baar of alleen in verband met één persoon denkbaar. Eerder is er dan sprake van een erkennen van een algehele tendens of mogelijkheid, die gereproduceerd wordt, mogelijkerwijze, binnen de persoonlijkheid, die het brandpunt van onze aandacht is op dit ogenblik. De ontvangen lering uit de geestelijke impuls is altijd uit te breiden over meer personen en bevat verder veelal zekere filosofische achtergronden, die het ons mo­gelijk maken ook op meer abstracte wijze in levenshouding en denkwijze deze impulsen te verwerkelijken.
Dan hebben wij verder te maken met, wat wij kunnen noemen, de kosmische of lichtend geestelijke impulsen. De geaardheid hiervan is zodanig, dat geen stoffelijke verwerkelijking ervoor te vinden is noch een stoffelijke oorzaak. Het is als een wegvallen van een gordijn, dat ons het ware wezen der dingen heeft verhuld. Gelijktijdig realiseren wij ons dan steeds weer, dat voor ons dit wezen toch niet verandert in praktische waarde. Het inzicht, dat zo verworven is, blijft vaag. Het is niet aan definities te binden en kan zelfs moeilijk in wetmatigheden worden uitgedrukt. Het betekent echter wel een mogelijkheid om onszelf t.o.v. het geheel in te stellen en wel op zodanige wijze, dat in ons eigen denken deze onverhulde toestand van waarheid of licht steeds weer bereikbaar schijnt.
Het beleven zelf in deze kosmische geaardheid, komt niet zo veelvuldig voor en kan in het menselijk leven vaak tot enkele malen (2 of 3) beperkt blijven. In de lichtere sferen wordt de intensiteit van deze realisatie steeds groter. Ofschoon hieromtrent geen vaste bron te vinden is, wordt bij ons over het algemeen aangenomen dat hier sprake is van de goddelijke impulsen, die op een gegeven ogenblik zozeer met de in het ‘ik’ levende erkenning van dat Goddelijke in overeenstemming zijn, dat het goddelijk Wezen wordt ervaren. Deze ervaring wordt steeds weer geïnterpreteerd volgens de beperking, waarin wij bestaan.
Het is begrijpelijk dat deze reeksen van impulsen voor het ‘ik’ verwarrend kunnen werken. In de eerste plaats door het afwezig blijven van vaste normen, waaraan zij te kennen zijn en waardoor zij toepasselijk worden in ons eigen bestaan. In de tweede plaats door het feit, dat zij nooit geheel en al onvervormd zullen zijn. Elke reactie van het ‘ik’ betekent gelijktijdig dat een in het ‘ik’ gekende waarde met de van buiten het ‘ik’ ontvangen impuls verweven wordt. Het is dus steeds een zeer persoonlijke visie, die aan de hand van deze impulsen ontstaat. Impulsen van de buitenwereld in het ‘ik’ verschillen echter in vele gevallen aanmerkelijk van hetgeen binnen het ‘ik’ als impuls bestaat. De duidelijkst kenbare verschillen daarvoor kan ik hier misschien opsommen, wanneer u mij toestaat een ogenblik te definiëren wat ik met impuls van binnen het ‘ik’ bedoel.
In het ‘ik’ bestaan een aantal reacties en waarden, die vertraagd naar buiten kunnen treden. Zij worden weliswaar gewekt door buiten ons liggende omstandigheden, maar deze worden soms pas jaren later gereproduceerd. Een voorbeeld: Eens heb ik iets gezien, wat mij zeer imponeerde. Ik heb er jaren niet meer aan gedacht en plotseling word ik mij van de begeerlijkheid ervan bewust. Het resultaat is dus een vertraagd reageren op de buitenwereld. Waar dan geen direct verband meer bestaat met van buiten komende prikkels ‑ tenzij in een ver verleden ‑ spreken wij hier over impulsen, onmiddellijk uit het ‘ik’ stammende. Waar de relatie met het buiten het ‘ik’ liggende hier veel zwakker is, zullen dergelijke impulsen over het algemeen zeer definitief zijn. Er is nl. niets meer om ze te controleren, om ze a.h.w. te reguleren of in bepaalde banen te leiden. Een dergelijke impuls is zeer sterk en gaat vaak boven elk redelijk proces uit, dringende tot bepaalde handelwijzen. Wanneer eraan wordt toegegeven, kan een dergelijke impuls dus na vele jaren in het ‘ik’ dwangimpulsen wekken, die o.a. tot voortdurende diefstal kunnen aanzetten enz.
Wij dienen ons te realiseren dat elke, met het redelijke verknoopte, impuls van buitenaf wordt gewekt. Slechts de redelijk niet beheersbare impulsen zijn vertraagde impulsen, die vanuit het ‘ik’ onmiddellijk werkzaam worden. Het zijn slechts deze, die niet controleerbaar of te richten zijn dan door lange training. En die training moet dan inhouden: het verbinden van de impuls, die uit het ‘Ik’ zonder kenbare oorzaak opkomt, met in de buitenwereld reeds bestaande waarden, waardoor wij een leidende, bewuste impuls kunnen krijgen naast de uit‑het‑’ik’ onmiddellijk rijzende.
Ik hoop dat ik hiermee in het kort iets heb kunnen bijdragen tot verheldering van dit probleem.

Noot.

Ter verduidelijking van het voorgaande, nog het volgende: Wanneer wij spreken over de impulsen uit het ‘ik’, moeten ook deze impulsen in de buitenwereld een oorzaak hebben. Een simpel voorbeeld kan u dit duidelijk maken. Wanneer wij, gereïncarneerd zijnde op aarde leven, zullen de impulsen, die wij van buitenaf ontvingen in een vorig bestaan ‑ of dit geestelijk of stoffelijk ware – mede hun invloed nog kunnen doen gelden in dit leven. In dit gereïncarneerde bestaan echter is de bron daarvan niet meer te achterhalen en zo wordt deze impuls gezien als onmiddellijk vanuit het ‘ik’ komende. In feite mag dus slechts worden gesproken over vertraagd van buitenaf komende impulsen (staande voor wat u persoonlijke impulsen noemt) en onmiddellijk van buitenaf komende impulsen, door u gewoon gezien als uit de buitenwereld tot u komende impulsen.

Ode aan een asbak.

Verzinkt ijzeren exemplaar van vaten, hol en leeg, wat hebt ge niet gedragen van al wat ik verzweeg en stil wilde verwerpen? De botjes van de kip, die taai was. De fles, die ik leegdronk in een boze bui. De schillen van de aardappels, die vierkant wat gesneden, ‘t resultaat waren van een stemming, koel en lui. En …. wat draagt ge nog meer? Het stof van de vloeren, de vernieuwing misschien, het oude, dat brak; ja, misschien draagt ge zelfs beschimmelde resten van een maaltijd, van brood, of misschien wat gebak.

Gij, asbak, zijt nodig. We moeten ontladen dat alles, wat te veel wordt in ons bestaan, datgene wat dreigt ons het zijn te verzuren. Zo, asbak, zie ik u lachende aan en ik zeg: Geloofd, dat gij hier bestaat in een stoffelijk bestaan. Ik wilde alleen dat zoiets als gij met mij door het leven kon gaan en nemen wat geestelijk mij zo bezwaart. De stof, die je denken vertroebelt; en de herinnering, die vaak het leven verzuurt. De haat, die weliswaar brengt je tot vuur, maar toch weer doet doven je eigen bestaan.

0, asbak, wat slepen we allen voor ballast! Wat heb je als mens of als geest daar nu aan! We hebben je nodig, jij, ijzeren gevaarte ‑ of je nu leeft in de stof of de sfeer ‑ want soms valt er iets bij ons wel in goede aarde, maar helaas op de steenrots, daar valt er veel meer. Soms leeft er in ons iets om nooit te vergeten, een licht dat je brandt door alle tijd. Maar meer leeft in ons het troebel bedenken, dat je de vreugde van het leven verleidt.

Jij, asbak, ik eer je en Ik zou willen zeggen: Al ben je onaanzienlijk in het aardse bestaan, toch ben je ons nodig, want jij draagt de resten van wat in ons breekt aan vaatwerk en waan.

We zouden het natuurlijk ook wel anders kunnen zeggen. Zo: Verborgen in kasten, in hoeken en gaten, gesloten, verborgen, opdat niemand het ziet, met al wat vuil is in ‘t eigen verleden, al, waarvan wij wensten: ‘t ware weer niet, draag je in jezelf een asbak, mijn vrienden, verborgen in een hoek van je hersens misschien, iets wat je vergeet, waar je niet van wilt praten, wanneer je spreekt over “De God, Die ik dien, het ideaal, dat ik ken en de schoonheid van ‘t leven.” Maar….zeg nu eens eerlijk, zolang je dát bij je draagt, kun je dan zijn zo licht, zo zuiver en zo wonder? Als je meent dat het goddelijk Licht je draagt, kun je ‑ bewarend de resten van ‘t verleden, met bitterheid, met haat, met ongenoegen ‑ werkelijk toch het goede vinden? Of wil je dan je vergenoegen met een spel van schijn, mijne vrienden?

De asbak wordt geleegd 2 á 3 maal in de week. Dat vuil kan men zolang in ‘t huis niet meer bewaren. Waarom dan gedachten, nog smettelijker vaak, voortdurend in ‘t ik weer vergaren? Het huisvuil wordt compost soms. Het land, dat ligt braak, wint daaruit zijn vruchtbaarheid. Wanneer gij uw bitterheid over het leven wegwerpt, uw gedachten gegooid in het ‘zijn’, dan brengt het misschien ‑ instand onrust en pijn in uzelf nieuw leven, nieuwe vruchtbaarheid, nieuwe waarden in ‘t bestaan.

Kom, komt er een asman van de geest, laat hem niet voorbijgaan. Grijp de kans en onbevreesd gooi weg, wat je leven benauwt en beëngd; maak rein ook van binnen; dan kun je aanvaarden wat God je aan lachende vreugde ook schenkt.

Weet u, ik vind het een erg sympathiek voorwerp. Ik vind alleen dat de meeste mensen vergeten wanneer ze er gebruik van moeten maken. Vandaar dat het zo hier en daar een rommel is. En dat valt schijnbaar in huis meer op dan in je eigen gedachten. Maar… een huisvrouw vindt zichzelf geen goede huisvrouw, wanneer ze niet eens een keer grote schoonmaak houdt. Ik zou zeggen, dat geldt voor een mens precies hetzelfde. Houd eens grote schoonmaak. Maak die zolder met herinneringen eens schoon. Er is zoveel, dat niet meer deugt. Er zijn zoveel andere dingen, die het leven het leven waard maken.

image_pdf