25 september 1970
Ik herinner u eraan dat wij niet alwetend of onfeilbaar zijn, zodat u een eigen oordeel dient te vormen over al wat gebracht wordt. Ons onderwerp voor heden : Het harmonisch denken.
De inhoud van het harmonische denken is opgebouwd uit op zichzelf staande en vaak zelfs diametraal elkander tegenovergestelde denkbeelden en stromingen van denken. Om harmonisch te kunnen denken, moet je dus in jezelf een factor vinden, die alle mogelijke gedachten, voorstellingen en belevingen ongeacht hun eigenschappen voor jou kan samenvatten tot één geheel.
Een mens kan niet harmonisch leren denken, wanneer hij niet eerst voor zich een zin of betekenis en doel in het leven heeft gevonden. De methode die men kan gebruiken om hiertoe te komen, is sterk afhankelijk van de eigen persoonlijkheid. Ik zou mij echter voor kunnen stellen dat een mens, die mediteert over het lijden van de wereld, de vreugden die er op de wereld zijn, de dwaasheden en wijsheden van de mensen en al die andere dingen, die je wereldvoorstelling mede bepalen, op den duur de zinrijkheid van eigen leven gaat vinden, zelfs in een plaats als waarnemer.
De kern van ons bestaan en de zin van ons bestaan is, geloof ik, dat wij constateren. Wij zijn in het leven allereerst aanwezig om te constateren. Volgens mij is niet zozeer wat wij zien, dan wel het feit, dat wij het zien wat hier van betekenis is. Zoals het niet in de eerste plaats belangrijk is of wij in het leven nu goed of kwaad moeten ondergaan, maar dat wij er zijn om het te ondergaan.
Aanvaardt men deze stelling, dan zal eenieder die streeft naar harmonisch denken, zich allereerst de gedachte eigen gaan maken: het is in de eerste plaats van belang dat ik leef, besef en waarneem. Hierin is voor mij de eerste betekenis en zinrijkheid van al het andere gelegen.
Vanaf dat ogenblik kun je je een voorstelling maken van jezelf als wezen dat registreert, een wezen, dat mogelijk een onderdeel is van een groter geheel, maar in ieder geval reeds zin en betekenis heeft door zijn bestaan alleen.
Neemt men eenmaal het bestaan aan als de werkelijke betekenis van het zijn, als verklaring voor alle andere facetten in het bestaan, die slechts van belang kunnen zijn, omdat wij er zijn om te beleven en te ondergaan, dan kan men vanzelf ook komen tot het besef dat alles wat volgens het ik rond het ego bestaat, zowel als alles wat er in het ik bestaat, aanvaardbaar is.
Maar in de mens leven drijfveren, die met een alleen maar constateren geen genoegen kunnen nemen. Zo men alles als aanvaardbaar heeft leren beschouwen, zal men trachten toch betekenissen duidelijker en voor het ik meer aanvaardbaar of beleefbaar te maken, door zoveel mogelijk van de schijnbaar op zichzelf staande verschijnselen met elkander te combineren tot een nieuw en voor het Ik mogelijk meer werkelijk geheel.
Maar dan zal men ook moeten ontdekken, dat vele schijnbare tegenstellingen in het leven niet werkelijk bestaan en slechts vanuit de mens tot aanzijn komen. De schijnbare antithesen van zijn en bestaan blijken weg te vallen en vervangen te worden door een geheel andere zijnswaardering, die zelfs in de menselijke praktijk te handhaven is en resultaten op kan leveren bij een eigen streven.
Wanneer ik eenmaal heb geleerd te aanvaarden dat vele van de als tegenstellingen geziene waarden in feite een en hetzelfde zijn en in uitersten ten hoogste elkander als werkzame factor op kunnen heffen, zo vervalt ook de neiging eigen besef en leven uit te drukken in uitersten, die gelijktijdig de begrenzing van eigen leven en aanvaarde mogelijkheid tot erkennen vormen.
Het wegvallen van deze grenzen in het bestaan brengen de mens tot een vrijer en minder bevooroordeeld of beperkt aanvaarden der wereld. Gelijktijdig voelt men zich beter in staat uiting te geven aan de zin van het geheel, zoals men deze innerlijk ervaart en door eigen zijn en ervaren meent te erkennen.
Hoe ik ook leef, denk en besta, één ding blijft steeds weer de kern van het bestaan voor mij en de drijfveer achter het merendeel van menselijke en zelfs geestelijke daden: dat, wat ik ben, moet ik op de een of andere manier ook waarmaken. Vind ik in mijn denken harmonie ten aanzien van de wereld, dan zal alles, al hetgeen wat er maar in mij bestaat, zelfs wanneer het tot andere werelden zou behoren, mede gaan bepalen wat ik tegenover die wereld volgens eigen besef ben en kan worden.
Er is dan geen conflict meer tussen de werkelijke wereld en mijzelf, ook al kan die wereld schijnbaar wel met mij in conflict zijn. Want voor mij is elke conflictsituatie slechts schijn, zodat ik hierdoor niet in een werkelijk conflict met de wereld verwikkeld kan geraken. De wereld kan mij vrezen of haten, maar ik kan die wereld niet meer vrezen of haten, want ik heb haar in haar geheel aanvaard en kan haar begrijpen in alles wat zij is, betekent en als mogelijkheid in zich bergt.
Het wegvallen van vele angsten en daarmede noodzaken als een zich zeker stellen door het vergaren van bezit, het zichzelf bewijzen aan anderen enzovoorts, zelfs wanneer dit niets te maken heeft met grote veranderingen in zijn gedrag, maar beperkt blijft tot een innerlijk erkennen en aanvaarden van het ik, is reeds voldoende om het wereldconcept van een mens tot een harmonisch geheel te maken.
Van daaruit is het geen grote stap meer om ook in de uiterlijkheden tot een zodanige aanpassing te komen, dat het ik een voor zich geheel harmonisch wereldconcept mogelijk ziet worden en zo ook praktisch komt tot een harmonisch ervaren en beleven.
Dit wil natuurlijk niet zeggen dat men in een dergelijke bereiking alle uiterlijkheden nu opeens terzijde zal gaan stellen. Het betekent dat vele uiterlijkheden voor jou niet meer belangrijk genoeg zijn om je eraan te laten binden. Het wil dus niet zeggen, dat iemand die deze toestand bereikt, nu voortaan geen bezit meer zal mogen of willen hebben. Het wil alleen zeggen dat bezit vanaf dat ogenblik niet meer belangrijk is, dat men er niet meer van afhankelijk is en zich niet meer meet met maatstaven van bezit, noch de wereld waardeert volgens een dergelijke maatstaf.
Het betekent ook zeker niet dat je nu voortaan maar pijn moet gaan lijden, zoals sommige ijveraars schijnen te denken, die zichzelf door zelfkwelling een geestelijk verdergaan bijna onmogelijk maken en alleen nog leven voor de zelfvoldoening, die zij uit een zelf veroorzaakt en in wezen overbodig lijden putten. Het betekent alleen dat voor jou lijden en pijn niet meer belangrijk zijn, zodat je er geen grotere aandacht meer aan besteedt dan door de omstandigheden werkelijk onvermijdelijk is. En wie zijn lichaam kan beheersen en zijn gedachten niet bij lijden en pijn laat vertoeven, zal ontdekken dat het merendeel van lijden en pijn op deze wereld niet uit omstandigheden, maar uit menselijke gedachten geboren wordt.
Wie de onbelangrijkheid van de dingen ten aanzien van zijn bestaan zelf beseft, vindt volgens mij, harmonie van denken en vanuit deze harmonie van denken zal hij mijns inziens veel verder kunnen gaan dan een harmonie met de wereld. Hij zal komen tot een innerlijke harmonie, die zozeer alle grenzen doorbreekt, dat zij steeds meer kosmische waarden gaat omvatten.
Er is op aarde over dit onderwerp reeds zeer veel gezegd en geschreven. Men heeft de meest ingewikkelde beschouwingen omtrent het wezen en de mogelijkheden van een harmonisch denken opgebouwd, maar voor mij blijft het in wezen een kort en zeer eenvoudig onderwerp.
Al hetgeen geschreven is door de grote meesters, al hetgeen geleerd is door grote ingewijden op aarde, kun je volgens mij altijd, weer herleiden tot het volgende: Begeer niet, vrees niet en erken uw verbondenheid met het zijnde.
Dit is dan in mijn ogen ook de enige waarheid van belang en de kern van alle werkelijk en innerlijk bestaan. In mijn denken, dat niet noodzakelijkerwijs ook het uwe hoeft te zijn, is de wereld begoocheling, maya. Niet dat het zijn voor mij een schimmenwereld is zonder enige werkelijke inhoud. Maar voor mij is de wereld – en alle werelden die ik tot nu toe heb mogen betreden en leren kennen – begoocheling, omdat hetgeen ik ervan erken en hetgeen zich uiterlijk als vaststaande waarde aan mij opdringt, volgens mij niets meer of minder is dan een volkomen vertekende projectie van de werkelijkheid.
Ik ben van mening, dat een dergelijke vertekening – in wezen – veroorzaakt wordt door de beschouwing, die wij wijden aan die werkelijkheid. Wat wij met onze verwachtingen en hoop, zowel als met onze angsten, projecteren op de feiten, verandert hen in spookgestalten of hemelwerelden, die nooit waar kunnen zijn. Maar wanneer wij geen angsten meer kennen en geen begeerten meer hebben, wanneer wij zijn gaan beseffen, dat al onze belangrijkheid en alle zin voor ons bestaan in het zijn zelf is gelegen, neemt de vertekening af. Er komt dan een ogenblik, dat wij onszelf niet meer trachten op te leggen aan de feiten en geen behoefte meer hebben de werkelijkheid aan te passen aan onze voorstellingen en behoeften. Dan zien wij de waarheid, dan zien wij eindelijk door de schijn der dingen hun werkelijke betekenis.
En eerst wanneer men zover is gekomen met zijn benadering van een onvervalste werkelijkheid, zal men misschien eens zover kunnen gaan dat men niet slechts de dingen ziet zoals zij zijn, maar ook de samenhangen kan overzien en zo zal kunnen beseffen waarom zij zijn. Zeker blijft ook dan ons erkennen nog beperkt tot een betrekkelijk klein deel van de kosmische werkelijkheid, maar daar wij een deel van de waarheid erkennen, zullen wij de innerlijke kracht en vrede bezitten, die het mogelijk maakt ook het onbekende te aanvaarden, zonder het achter theorieën en voorstellingen te verbergen of zelfs door schijnverklaringen te vervalsen en te ontwaarden.
Vele mensen beredeneren middels een zogenaamde logica en met voorbijzien van vele verschijnselen, voor zich het niet bestaan van het onbekende en verwerpen alles wat zou kunnen wijzen op onbekende werelden en krachten als onredelijk. Maar hun afwijzing van het onbekende komt niet voort uit redelijkheid, maar uit angst. De aanvaarding van een dogma is aan de andere kant ook geen bewijs van werkelijkheidsbesef of geestelijke grootheid, maar eerder de uitdrukking van een onstelpbare begeerte naar een fixatie van waarden, ongeacht de prijs, die men ervoor moet betalen in redelijkheid en besef. Dogmatici zijn mensen, die alle logica verwerpen op het ogenblik, dat zij hun stelling verkondigen om vervolgens met de middelen van diezelfde gesmade logica een hecht bouwsel op te trekken, waardoor het anderen bijna onmogelijk wordt de werkelijke bron en inhoud van het dogma nog terug te vinden.
Wanneer je echter geen angst meer kent voor het onbekende, dat mogelijk boven je begrip of buiten het wereldje waarin je leeft, zou kunnen bestaan, ga je alle mogelijkheden zonder meer aanvaarden. Je laat niet meer door ken- en uitdrukkingsvermogen je wereld beperken en kunt zo de kosmos als geheel aanvaarden en leeft eerst dan werkelijk. En daar, zover men dit als mens of geest kan nagaan, de gehele kosmos onderdanig is aan dezelfde beginselen en rond hetzelfde basispatroon schijnt opgetrokken te zijn, ja, overal in zich dezelfde beperkingen, regels en wetten schijnt te dragen, zullen wij dan in elk kleinste deel van het geheel, elk deel van wereld of zijn, dat wij beseffen, de regels en wetten leren zien, die ook ons eigen wezen beheersen en mogelijk ook vormen.
Wie de kern van zijn wezen op deze wijze leert benaderen, heeft daarmede niet alleen een mogelijkheid tot harmonisch denken bereikt, maar zal in zich ook de sleutel dragen, die voeren kan tot harmonie met al het zijnde. Hij zal harmonisch kunnen zijn met alle dingen en deel kunnen hebben aan alle leven. Hij zal het wilde dier niet meer vrezen, maar begrijpen en het wilde dier zal hem niet aanvallen, omdat het iets in hem erkent, waardoor het hem gaat beschouwen als een van de eigen soort, waaraan je voorbijgaat of die je vriendelijk bejegent.
De gifslang zal zich terugtrekken van zijn pad en, hem erkennende als deel van zich, beschermen tegen alle gevaren. De elementen zullen hem niet meer deren, daar hij deel is geworden van hen. Het vuur zal hem niet verteren, daar vuur geen vuur verteert enzovoorts.
Op deze wijze, vrij geworden van de bedreiging en van de disharmonie, wordt men zelfs uiterlijk de ingewijde die, door bereikte eenheid van denken en harmonie van zijn, op elk deel van de werelden die hij beseft, zijn stempel kan drukken door de werkelijkheid die hij is, weer te geven en de werkelijkheid in zich zal erkennen, waarvan ook die wereld een deel is.
Ik meen dat dit als beschouwing over het gestelde onderwerp wel voldoende is. Langere en meer ingewikkelde beschouwingen zijn natuurlijk mogelijk. Maar in het voorgaande heb ik mijn visie tot mijn eigen voldoening duidelijk en voldoende uitgedrukt.
Het schone woord.
- Bergen. Draaimolen. Wijsheid.
Ik vat dit als volgt samen: Wie door de werveling van ‘s levens draaimolen en de zo ontstane begoocheling heen schouwt, begrijpt dat men zich in deze molen niet voort kan bewegen naar de bergen der bewustwording.
Eeuwige werveling,
voortdurend voorwaarts gaan
en keren tot dezelfde plaats,
waanzinnige achtervolging
van houten paarden die elkander nooit bereiken.
Dit noemt men leven.
Glinstering van waanzin
en eeuwige jacht,
de schijn van voortgaan,
die men stelt voor werkelijkheid:
verguldsel, dat men goud noemt
en onbelangrijkheid,
die men tijd en eeuwigheid wil noemen.
Dat is de dwaasheid van het leven.
Als een blauw waas aan de einder van het zijn
liggen de blauwe bergen van beseffen,
waarin je je vrijmaakt
van het plan, waarop men leeft.
Men gaat opwaarts,
sterkt zichzelf door te overzien,
wat men geweest is.
Tot uit het verleden wordt geboren toekomst
en toekomst niet slechts is herhaling van verleden.
Dan eerst leert men de vlakten te betreden,
die buiten alle vorm voeren tot de duisternis,
waarin de mens zichzelf ontmoet
en even denkt zichzelf een god,
tot hij beseft dat lot een wil is, hoger dan hij zelf.
Dan wordt tweeheid mens één,
en mens is niet meer alleen, omdat hij,
met zichzelf versmeltende, met alle zijn verbonden is.
Laat dan de molen wervelen met flonkering;
laat spiegels weerkaatsen en mensen joelen
in een razend verdergaan,
dat hen slechts brengt waar zij reeds zijn.
Laat stellingen van mensen verder razen als molenpaarden,
door mens gehouwen en zonder leven,
maar laat streven vallen, opdat gij vrij wordt
en beseft: zelf draag ik mij op een tocht,
die mij binnen voert in de totaliteit
van het in de molen nooit erkend bestaan.
Ik weet dat ik in deze regels gezondigd heb tegen de regelen der dichtkunst. Toch hoop ik dat u deze voorstelling zult kunnen aanvaarden, gegeven op een wijze, waarop velen in mijn tijd hun beeld van waarheid hebben geschapen.