20 februari 1970
Deze maal moeten wij ons aan een meer geestelijk onderwerp gaan wijden. Maar alvorens dit te doen wijs ik u er nog op dat wij, sprekers van deze groep, niet alwetend of onfeilbaar zijn. Mijn onderwerp gaf ik de titel: Het kwaad in de wereld.
Wanneer wij spreken over kwaad, spreken wij over datgene wat voor ons of vanuit ons standpunt niet goed is. Dit is een relatieve beoordeling en wanneer wij de wereld dan ook nauwkeuriger bezien, ontdekken wij al snel dat het kwaad van de een het goede van de ander is. De moeilijkheid om het kwade op absolute wijze te omschrijven wordt hierdoor steeds groter.
Wanneer wij ons met geestelijke of zelfs religieuze zaken bezighouden, ontmoet men wel een absoluut gesteld kwaad, maar je krijgt toch het gevoel van “waar moet ik nu eigenlijk met een dergelijke bepaling van kwaad naar toe?” Je kunt beter zeggen: kwaad is iets wat voor ons strijdt met ons wezen. Het heeft niets te maken met de wereld, of de gang van de natuur. Het heeft alleen maar met onszelf te maken. In jezelf bouw je een bepaalde maatstaf op, waarmede je de wereld meet. Zodra je volgens deze maatstaf tekortschiet, kun je in de wereld nog wel slagen, maar zul je ten aanzien van jezelf altijd tekort blijven schieten.
Er zijn ten aanzien van de wereld en het kwaad daarin heel wat stellingen verkondigd, zoals u wel zult weten. Eén daarvan trekt mij echter bijzonder aan. Vrij vertaald luidt zij ongeveer als volgt: Er is een materieel leven dat gebaseerd is op een reeks van materiële wetten, waaronder de wet van het zelfbehoud de meest belangrijke schijnt te zijn. In deze wet van zelfbehoud liggen andere waarden opgesloten als bijvoorbeeld groepsagressiviteit, groepsverdediging en een zoeken naar suprematie. Deze en dergelijke materiële wetten zullen altijd blijven regeren, waar er materie is. Je kunt als mens wel tijdelijk de inwerking van een dergelijke wet overwinnen, maar je kunt dit niet eens en voorgoed doen. Kijken wij naar grote voorbeelden als bijvoorbeeld Jezus, dan zien wij dat ook Hij bidt “Heer, laat deze beker aan mij voorbijgaan”.
Wanneer een bekend wijsgeer de gifbeker drinkt, zo doet hij dit met enige gelatenheid: het moet nu eenmaal zo zijn. Maar het bereiken van die gelatenheid kost ook hem veel moeite.
De natuur is nu eenmaal stoffelijk op een bepaalde manier ingericht. Daaraan kunnen wij, zelfs niet bij onszelf en voor onszelf, niets blijvend aan veranderen. Je kunt wel beweren dat mensen niet egoïstisch moeten zijn, maar een zekere mate van egoïsme vloeit nu eenmaal voort uit de wet van zelfbehoud – ook al worden de persoonlijke belangen wel eens zwaar overschat en de belangrijkheid van op zich onbelangrijke dingen voor het eigen Ik vaak overdreven. Je kunt zoiets kwaad noemen. Maar daarmede neem je het nog niet weg. Je kunt het bij jezelf en anderen bestrijden, zoveel je maar wilt, zonder het geheel teniet kunnen doen. Zo is er in elke mens een zekere mate van lafheid en van moed. Je kunt nu wel beweren dat bijvoorbeeld alle lafheid verwerpelijk is, maar daarmede verander je niets. Natuurlijk zal de man die zich moedig acht, alle lafheid verwerpen, terwijl degene die eigen lafheid beseft, deze verstandige voorzichtigheid zal noemen. Maar of je dergelijke eigenschappen nu bejubelt of verwerpt, zij zullen blijven bestaan en ook in jezelf kun je niet alle lafheid onderdrukken, of ondanks jezelf ben je soms moedig. Dergelijke dingen zijn er nu eenmaal.
Iemand die wil spreken over het kwaad in de wereld, kan dit dan ook volgens mij onmogelijk doen vanuit een materieel standpunt, tenzij hij dit als subjectief beschouwt. Wanneer u gaat vertellen wat er volgens u zoal aan kwaad en verwerpelijks is in de wereld, doet u dit vanuit uw eigen standpunt, vanuit uw eigen groep. Vaak meent men bepaalde dingen zonder meer algemeen te kunnen stellen en beseft men niet eens dat men hiermede niets zegt over de eenling van een bepaalde groep, zijn gedrag, waarde en mogelijkheden, zodra hij los van zijn groep wordt beschouwd. Zodra je een mens van de massa losmaakt, blijkt dat hij zich redelijk kan gedragen en een mate van overleg toont, terwijl hij daarnaast wordt gedreven en bepaald door iets wat wij geweten noemen. Dat geweten spreekt overigens kennelijk vooral wanneer je alleen bent. Zodra er anderen bij zijn, spreken die anderen schijnbaar harder. Dit geweten, deze resultaten van gevoel, dressuur, omstandigheden enzovoort is vaak de maatstaf waarmede de eenling zijn wereld meet. Gaat men dit na, dan blijkt steeds weer dat er voor de eenling concepten van kwaad bestaan die niets meer te maken hebben met stoffelijke feiten of condities.
Het kwaad dat de mens vooral erkent, ligt buiten de materie. Het kan een projectie van materiële omstandigheden zijn. Dat wel. Maar het heeft weinig of niets meer te maken met de materiële omstandigheden en hun feitelijke samenhangen. Ofschoon aan feiten op aarde verbonden, is het besef van kwaad in werkelijkheid evenzeer geïsoleerd als een beschrijving van een werkelijke plant in een sprookje: al komt de plant werkelijk zo voor, toch zal zij in dit verband behoren tot sprookjesland en buiten de werkelijkheid komen te staan. Het kwaad dat men als mens in de wereld erkent, is dus vreemd genoeg niet op die wereld en haar feiten, maar op de voorstelling die men van zichzelf heeft, gegrondvest in die wereld. Wanneer er iemand is die in de naam van een ideaal en desnoods met het kruis voorop en een gebed op de lippen andere mensen uit gaat roeien, zo kunnen wij natuurlijk wel zeggen dat dit verkeerd is. Maar voor die mens is hetgeen hij doet niet kwaad en als zodanig niet te begrijpen, omdat hij nu eenmaal meent goed te handelen. Vraag je zo iemand wat het kwaad in de wereld is, dan zal hij waarschijnlijk antwoorden: mijn vijand. En dit meent hij dan werkelijk oprecht. Hij ziet dus zichzelf en eigen daden niet in een op feiten alleen gebaseerde verhouding. Daarom moeten wij het kwaad in de eerste plaats zoeken achter de materie zelf, ja, ook achter de stoffelijke waarden van de mens.
Ik kom op grond van het voorgaande tot een reeks wat vreemde conclusies. Het zijn en blijven echter mijn conclusies en zijn niet meer dan dat. Beschouw wat ik nu ga zeggen, dus niet als evangelie.
Ik ontdek dat een groot deel van hetgeen de mensen vrezen – en daarom meestal kwaad noemen – vooral in de menselijke gedachten wordt opgebouwd en daarom allereerst tot uiting komt in de astrale wereld. In de astrale wereld vinden wij een groot aantal schrikvormen – ook wel kunstmatige schillen genaamd – en zien hoe juist door hun angsten en vooroordelen mensen hiermede vast verbonden schijnen te zijn. Deze invloeden werken op de mensen in, omdat zij deze invloeden vrezen of begeren en hierdoor in een steeds sterker contact ermede komen. De werking van die invloeden is natuurlijk ook materieel kenbaar, maar toch in de eerste plaats van psychische aard.
Dan zie ik verder dat er een verschil bestaat in gerichtheid in het Al. U kunt zich misschien voorstellen dat het licht dat voor de mens heerlijk is, het felle, heldere zonlicht, voor een nachtjager een verblindend en zo onaanvaardbaar licht kan worden. Op soortgelijke wijze zien wij in de sferen vaak gebieden die wij duister noemen. Die sfeer is voor ons inderdaad duister, daar zij een ander Licht of een andere waardering van Licht kent dan wij. Gaan wij echter na wat er in werkelijkheid in die sferen bestaat, zo blijkt vaak dat sferen die op het eerste gezicht werkelijk duister en chaotisch schijnen te zijn, door een aanpassing, voor ons opeens kenbaar en leefbaar kunnen worden en dan in waarde ook voor ons bijna gelijk komen met onze Lichtsferen. Bijna, omdat wij ons geheel daarin niet kunnen verzinken en daardoor de waarderingen van een dergelijke sfeer ondanks alle goede wil ook niet geheel kunnen aanvaarden. Het resultaat is, volgens mij dat er mensen kunnen bestaan die met geheel verschillende sferen verwant kunnen zijn, terwijl die waarde van die sferen vanuit ons standpunt diametraal tegengesteld zijn.
Wanneer ik hier de term sfeer gebruik, doel ik op een wereldbeeld in de geest, waarin gelijkgestemde geesten gezamenlijk leven. Bent u als mens verbonden met een sfeer, zo zult u de wereld zien en beschouwen mede op grond van de waarden die in dit contact tot uiting komen.
De benadering van het leven zal dan geheel tegengesteld kunnen zijn, terwijl de waarden in het stoffelijke leven toch gelijkwaardig of gelijksoortig kunnen zijn.
Stel als voorbeeld: Er is een God en een duivel die de antithese van die God is. Indien die God dan van zijn mensen offers vergt, kan het niet anders, of de antithese zal van zijn volgelingen precies hetzelfde vergen, maar met een tegengerichte doelstelling. Beschouwd als de uitersten van het bestaan, zijn de duivel en God immers van dezelfde grootorde, zij zijn vergelijkbaar.
Stel ik echter het kwade niet als de actieve tegenpool van het Licht, maar beschouw ik het eerder als iets, waarin ik mij niet harmonisch kan bewegen, dan blijft er niets meer over dat ik kan en mag veroordelen. Zou eenieder dit beseffen, zo zou het misschien een krankzinnige wereld worden bij u. Want de mens heeft nu eenmaal wetten en houvast nodig. Maar dat neemt niet weg dat wij mogen zeggen dat het kwaad in de wereld grotendeels voortkomt uit verschillen in gerichtheid, waardering en mening tussen individuen.
Indien men wil weten hoe dergelijke belangrijke verschillen in gerichtheid – en waan meestal – op aarde kenbaar kunnen worden, zo is mijn overtuiging dat dit het sterkst tot uiting zal komen in de rationalisaties die de mens gebruikt om zijn daden aan te kunnen passen aan de gemeenschap en toch gelijktijdig aan eigen normen kunnen blijven beantwoorden. Er zijn mensen – nog niet zo lang geleden – die in volle ernst als volgt redeneerden: Alle mensen stammen af van Adam en Eva. Dezen waren blank, Kaukasisch ras. Alle andere rassen zijn dus vervormingen, vervalverschijnselen van het oorspronkelijke ras. Wanneer wij dus met een kleurling te maken hebben, zo blijkt alleen reeds uit het feit dat hij anders van kleur en bouw is dan wij dat hij niet meer lijnrecht en vormgetrouw uit het ware, paradijselijke ras kan stammen.
Zijn ras is dus gedegenereerd, afgedwaald en hierdoor wordt duidelijk dat hij onze mindere is.
Daarom moeten wij, blanken, wel de meesters zijn en blijven van de zwartjes. En kleurlingen draaien tegenwoordig de zaak om en redeneren: wanneer je ziet wat de blanken ons hebben aangedaan en wat zij met de wereld doen, blijkt wel dat het blanke ras niet deugt. Dus moeten wij de blanke, wie hij dan ook moge zijn, niet meer als gelijke aanvaarden, en niet van hem verwachten dat hij in staat is op de juiste wijze enige, zelfs maar morele, verantwoordelijkheid in de wereld te dragen. Wat misschien wel aardig is om zo te horen en zelfs soms overtuigend kan klinken, maar ergens toch niet klopt. Want de grote denkers van deze wereld kwamen voort uit alle rassen en standen. De werkelijk Lichtende figuren die het goede op deze wereld tot uiting brachten, zijn van alle rassen en standen geweest. Er is geen lijn te trekken aan de hand van uiterlijkheden. Maar wij hebben als mens vaak een lijn nodig aan de hand van uiterlijkheden. Men heeft niet genoeg aan een algemene noemer, waarbij elke mens wordt geacht van gelijke waarde te zijn, tot hij bewijst dat hij niet aan de algemene norm beantwoordt.
De mens zoekt niet naar overeenkomsten, maar naar iets waardoor hij in staat is onderscheid te maken. Wanneer hij kan zeggen: de zwarten, communisten, baardige, langharigen, de draagsters van minirokken, of dolle Mina’s, passen niet of deugen niet, dan heeft hij eindelijk een naam en een tastbare vorm gevonden voor hetgeen in en voor hem het kwaad is. Alles wat de mens in zichzelf aan onrust en zogenaamd kwaad draagt, projecteert hij dan in de anderen.
Indien een dergelijke projectie in uw eigen wereld plaats kan vinden, zo zal het u duidelijk zijn dat een dergelijke vorm van denken ook in de astrale wereld werkzaam zal zijn. Zelfs zal een dergelijke projectie van eigen onrust en schuldgevoelens mede bepalen, met welke sfeer je harmonisch kunt zijn, zodat althans tijdelijk door de voorstelling die men zich maakt van het kwaad, de gerichtheid die men in het Al heeft zal worden bepaald. Mijn voor velen van u waarschijnlijk minder aanvaardbare conclusie moet dan zijn dat er op aarde geen sprake kan zijn van werkelijk en voor eenieder gelijkelijk geldende waarde “kwaad”, maar dat alles wat daaronder wordt verstaan, in feite voortkomt uit een verschil van inzicht en beleving.
Maar dan moet ik nog verder gaan en stellen dat er dus ook geen duivels en demonen bestaan in de zin van absoluut slechte wezens, maar dat er alleen wezens kunnen bestaan die in hun eigen bestrevingen, beoordelingen, harmonieën en inzichten zozeer van de doorsnee mens schijnen te verschillen dat een contact tussen mensen en dergelijke wezens alleen door deze verschillen, schadelijk zal kunnen zijn voor de beide partijen in het contact. Wij zouden ons dus voor moeten kunnen stellen dat een arme duivel te biecht gaat bij een hoofdduivel: Ik heb mij door een mens laten verleiden, ik heb gezondigd door … bijvoorbeeld … medelijden. Dit klinkt natuurlijk vreemd, wanneer men gewend is medelijden als een deugd te bezien. Maar wanneer de duivel in zijn wereld dient uit te gaan van oorzaak en gevolg als de enige belangrijke waarde dan kan hij zich niet veroorloven medelijden te hebben, zeker niet met een mens.
Oorzaak en gevolg zijn een wet, waartegen men niet in kan gaan. Medelijden heeft dan geen zin, is verspilling van krachten die voor andere, betere doeleinden gebruikt zou kunnen worden.
Tegen deze wet kan men immers niet ingaan. Zelfs hulp aan anderen zou een ingrijpen in de wet betekenen. Dus is medelijden, indien men van dit standpunt uit zou willen gaan, kwaad.
Onlogisch? Maar mensen zijn immers vaak nog onlogischer? De man die zonder oorlog grootmajoor zou zijn gebleven en nu, doordat er oorlog is, eindelijk generaal wordt, zal voor zich niet toe willen geven dat oorlog dus voor hem het goede betekent. Maar hij redeneert dan toch wel: onze strijd is goed, want wij vechten voor het goede doel en bovendien word ik hierdoor bevorderd en krijg lintjes. Oorlog is dus ergens deel van het goede ook. Alleen de burger die dankzij de generaal een bom op het hoofd krijgt, zal daarover misschien nog wel anders denken.
Indien wij eerlijk genoeg zijn om toe te geven dat dergelijke veranderingen van waardering aan de hand van eigen beleven en voordeel een rol spelen bij het waarderen van het goede en het kwade, zitten wij met de begrippen als het werkelijk kwade lelijk in de maag, tenzij wij uit durven gaan van het standpunt dat elke bepaling van kwaad slechts tot stand kan komen aan de hand van de gevoelens van een meerderheid in de omgeving, waarin men leeft, zonder dat daarom de leden van de groep zich innerlijk aan de gestelde waarden geheel gebonden plegen te achten.
Kwaad en goed worden dan waarden die op zeer democratische wijze door een meerderheid worden bepaald en dus variabel en zeker niet absoluut mogen worden beschouwd. Ik vrees echter dat de meeste mensen op een dergelijke realistische benadering van begrippen als kwaad en goed, iets tegen zullen hebben. Overigens kan ik hierbij opmerken dat de werkelijke democratie wel de droom is van een groot deel van de mensheid, maar dat deze droom nooit verwezenlijkt zal kunnen worden, omdat de mensen altijd weer meer willen zijn, betekenen en zeggen, dan anderen, terwijl het begrip democratie juist een aanvaarding van gelijkwaardigheid – althans in maatschappelijk opzicht – veronderstelt.
Bij goed en kwaad wordt het nog moeilijker de feiten onder ogen te zien. Indien men toe moet geven dat het oordeel en gevoelen van anderen van het ene ogenblik op het andere een omwenteling in de waarderingen goed en kwaad tot stand kan brengen en dat dit terecht is, dan moet men immers ook aanvaarden dat het oordeel van anderen de waarderingen die men voor zich en eigen idealen heeft, van het ene ogenblik op het andere overhoop kunnen worden gegooid. Dit nu is de meeste mensen niet mogelijk. Men zal nog liever een kruistocht beginnen om zo eigen gevoel van goed en kwaad anderen op te leggen, dan toegeven dat men in deze niet juist heeft geoordeeld.
Na deze toch wel wat lange aanloop wil ik stellen: Wij kunnen ons onze wereld slechts voorstellen in tegenstellingen, zonder dat dit ook werkelijk het geval hoeft te zijn in de werkelijkheid van die wereld. Onze voorstellingen bepalen aanvaarding en verwerping. Maar aangezien alle delen van het Al die voor ons kenbaar kunnen zijn, bij het geheel behoren en in de totale harmonie een plaats moeten hebben, zal er in het totaal geen goed of kwaad kunnen zijn. Wel is er een bestaan, waarin alle waarden worden uitgedrukt. Alles wat wij als onderscheid in waardering aan het geheel toevoegen, ook dus waarderingen als goed en kwaad, is in kosmische zin onjuist.
Wanneer wij een God of scheppende Kracht aannemen die het geheel heeft gemaakt en in stand houdt, zo vloeit het geheel van het “zijn” uit die God voort.
Daar wij aannemen dat die God gelijktijdig goed en kwaad is, dus een soort janusfiguur met twee aangezichten, moeten wij aannemen dat elke beoordeling die het ik ten aanzien van de schepping tot stand brengt, slechts van persoonlijke aard kan zijn en niet voor de werkelijkheid of het geheel zal kunnen gelden. Dan is het voor ons niet meer belangrijk wat volgens anderen goed of kwaad is. Wij zouden zelfs het bestaan van het kwade in de wereld geheel moeten leren ontkennen en voor het beeld van goed en kwaad in ons een beeld van de Godheid moeten stellen, waarmede wij een band zoeken om zo op persoonlijke wijze een begrip van en een harmonie met het geheel van het zijnde te kunnen gewinnen.
En nu ik dit alles gesteld heb, verzoek ik u eens aan het heelal te denken op de volgende wijze: God is een gelijktijdigheid wat betekent dat er voor God geen gisteren en morgen kan bestaan.
God is alleen nu, God is vandaag. De totaliteit van die God omvat al hetgeen wij kennen plus al hetgeen voor ons voorstelbaar is plus waarschijnlijk vele waarden die wij nog niet kunnen onderkennen en die dus op het ogenblik voor ons nog niet voorstelbaar zijn. Dan is de totaliteit van ons persoonlijk leven – en waarschijnlijk meer dan wij beseffen hierin – deel van de totaliteit en altijd en volledig hierin bevat. Alles wat wij voor onszelf uit onze gehele werkelijkheid waar kunnen maken, is dan ook in overeenstemming met het goddelijke. Slechts indien het verwezenlijken van een mogelijkheid, die dus in het goddelijke ligt en deel is daarvan, voor ons de weg naar een groter begrip van bestaan en een vollediger deel hebben aan het geheel afsluit, is dit, en dan alleen voor ons persoonlijk, kwaad. Dan is er geen kwaad in de wereld en kan het niet worden gezien als het werk van een duivel of anderen, maar moeten wij het steeds weer beseffen als een disharmonie met onszelf.
Zo u het hiermede enigszins eens zoudt kunnen zijn, blijken hieraan nog andere vragen verbonden te zijn. Wanneer men zoals de meeste christenen, gaarne spreekt van een verlossing, rijst immers in dit verband de vraag of er wel van een verlossing gesproken zal kunnen worden, indien het voorgaande waar is. Zeker moeten wij denkbeelden als erfzonde dan ontkennen. Dan kan de verlossing immers nooit gelegen zijn in het vrijmaken van de mens van een objectieve schuld. Wel kan van verlossing nog gesproken worden, indien men daaronder wil verstaan dat de mens een weg of mogelijkheid wordt geboden om zich vrij te maken van een subjectief schuldbesef. Dit zou mij natuurlijk met bijna alle godsdiensten in de wereld in strijd brengen.
Maar toch waag ik het u deze denkbeelden voor te leggen. Want deze overwegingen zouden betekenen dat rond drie vierden van alle verlossingsleren op aarde – en er zijn er nogal wat geweest – en drie vierden van de inwijdingsleren in de wereld en ook hiervan zijn er vele bekend – moeten berusten op bedrog of zelfbedrog. Gezien het gestelde moet men immers zeggen: er bestaat geen mogelijkheid tot verlost worden door anderen in geestelijk opzicht, er bestaat slechts een mogelijke weg tot zelfverlossing. Zoals er geen inwijding door anderen mogelijk is, maar men ten hoogste door eigen besef, werken en streven een zeer persoonlijke inwijding zal kunnen bereiken.
Aangezien bij dit alles het Ik, de houding en beleving van het ik bepalend zijn en niet het bestaan van een school per sé, of het bestaan van de verlosser in werkelijkheid en per sé van belang is, kunnen wij nooit beweren dat deze of gene het kwaad, de schulden der wereld en dergelijke wegneemt. Wij kunnen slechts verklaren dat degene die een weg tot hoger bewustzijn heeft gevonden, hierdoor van beperkingen bevrijd wordt. Geen verlossingsgedachte op kosmische basis, of voor een gehele wereld dus. Niet ook een overwinning van het kwaad of een verdrijven van demonen dus, maar eenvoudig: de mens een weg geven waardoor hij zelf zijn bevrijding kan vinden.
Voor de christenen en andere gelovigen is een dergelijke stelling natuurlijk niet prettig: het is nu eenmaal veel aangenamer, wanneer je kunt blijven geloven dat een ander het werk voor je opknapt. Laat je dopen, doe wat je wordt gezegd en je hebt verder geen centje last of verantwoordelijkheid: zodra je doodgaat, staat er voor jou al een lift naar de hemel klaar. Dit is immers heel iets anders dan een werkelijkheid, waarin je, volgens eigen besef misschien wel onoverzienbaar lang, voort zult moeten ploeteren om hoog genoeg te komen en te leren alles zover te overzien dat je beseft wat en waar je bent. Het klinkt immers eenvoudiger, wanneer je stelt dat alles in één enkel leven is af te doen.
Het kwaad in de wereld confronteert ons ook met opvattingen over karma. Nu is hierover bij ons reeds veel gezegd, zodat ik mij tot de essentie kan bepalen. Karma is voor de mens eigenlijk voornamelijk een begrip dat op schuldbesef is gebaseerd. Als je in een vorig leven verkeerd hebt gedaan, zul je daarvoor in dit leven boeten. Wanneer het je nu dus slecht gaat, is dit de aflossing van een schuld, daar je in een vroeger bestaan kwaad hebt gedaan. Dat is materieel misschien nog aanvaardbaar, indien men dit alles beschouwt als het werken van de regel van oorzaak en gevolg. Maar aangezien er tussen de verschillende levens steeds een geestelijke fase van bestaan is gelegen, lijkt mij een dergelijke visie toch minder aanvaardbaar. Je zou volgens mij ten hoogste kunnen stellen: het besef dat ik tijdens vorige levens heb opgedaan, bepaalt mede mijn begrippen omtrent goed en kwaad en zo de waarden die ik beleef in een incarnatie.
Wij hebben dus het begrip kwaad gesubjectiveerd. Ik meen dat dit de enige juiste methode is, om inzicht te krijgen in vragen omtrent het kwaad van de wereld. Er zullen echter mensen zijn die beweren dat kwaad een objectieve waarde moet zijn, omdat immers God ons zijn Wil heeft geopenbaard. Zij zien daarbij over het hoofd dat God ofwel een ver verleden eens gebruikt zou hebben, om op aarde kenbaar te maken wat Zijn Wil is, dan wel deze wil doet verkondigen door mensen die wel zeggen Gods’ wil uit te dragen, maar bij nadere beschouwing niet werkelijk in staat zijn voor de juistheid van deze beweringen ook maar enig bewijs te leveren. Met andere woorden: Indien het juist is dat er objectieve waarden van goed en kwaad kunnen bestaan die niet van de gemeenschap zelf uitgaan, zo schijnt God die te hebben gegeven aan een aantal goedwillende mensen die echter niet kunnen bewijzen dat zij de juistheid van hun beoordeling en de volgens hun zeggen ontvangen opdrachten werkelijk aan God ontlenen. Mij dunkt dat de aanvaarding van hun beweringen als waarheid dan eveneens een subjectieve zaak is. Zelfs indien de subjectivering van alle niet onmiddellijk en nu bewijsbare zaken voeren kan tot stellingen als: er is geen werkelijk kwaad, er bestaat geen werkelijk kosmisch als kwaad te waarderen (beoordelen) iets. Oorlog, lijden en pijn op aarde bestaan. Maar zij zijn geen absoluut kwaad, doch worden door ons gezien als kwaad, omdat wij er kwaad van maken.
Er is in de maatschappij natuurlijk veel onrecht en kwaad. Maar niet omdat de dingen op zich kwaad zijn, maar omdat zij misbruikt worden, omdat de beoordeling van de groep, met of zonder werkelijke redenen, de dingen tot goed of kwaad zal maken. Het kapitalisme is even goed als het communisme bij wijze van spreken en je kunt evengoed katholiek als islamiet of lid van de kerk der heiligen van de laatste dagen zijn. Het maakt geen verschil uit dan voor jezelf, je eigen denken. Er is ook geen sprake van uitverkiezing of zoiets. Alles valt voor de mens terug op de vraag: wat ben ik. Op het ogenblik dat een ego de subjectiviteit van eigen oordeel gaat beseffen en daardoor niet meer komt tot een wereldbeoordeling of zelfs veroordeling, zal het zich ook los weten te maken van de behoefte aan groepsgebondenheid en verheffing van het Ik binnen de groep. Dan komt er misschien een ogenblik dat men kan zeggen: nu besef ik, waar alle kwaad in de wereld werkelijk is gelegen. In de mens die aan alles een bijzondere betekenis en bedoeling toe schijnt te willen kennen, vooral waar dit het ik schijnt te verheffen en het anderen lastig kan maken of hen in de ogen van de mens minderwaardig kan maken.
U zou waarschijnlijk liever horen dat ik u zou zeggen dat u allen goed bent, omdat u naar de geest luistert en uitverkoren bent boven alle andere ongelukkigen die nog onbewust in het kwade leven enzovoort. Maar ook dat is eenvoudigweg kolder. Wat de geest voor u betekent, maakt u zelf uit. Als die geest voor u iets goeds kan betekenen, ligt dit niet in de eerste plaats aan die geest of aan u, maar aan de mogelijkheden die u in die geest meent te erkennen voor uzelf.
Kunt u dergelijke waarden niet in de geest erkennen, dan hoeft dit niet te worden gezien als de schuld van de geest of van de mens in kwestie. Wij kunnen alleen constateren dat er in dergelijke gevallen geen contact mogelijk is.
Dit alles vloeit voort uit een ander besef omtrent het kwaad in de wereld. Maar het lijkt mij niet onredelijk, wanneer men bedenkt hoe de mensen bezig zijn vanaf het ogenblik dat zij de eerste gemeenschappen vormden, om de wereld van het kwaad te bevrijden – hetzelf ziende als objectieve waarde -, en nagaat hoe het op grond van hun objectivering van het kwaad en de strijd daartegen voor steeds meer mensen steeds beroerder is geworden op de wereld. Dit alleen reeds zou als reden kunnen dienen voor de stelling dat er geen kwaad in de wereld bestaat, maar dat de mens zich van zijn obsessie van een objectief kwaad dient te bevrijden, het kwaad niet meer ziende als deel van de buiten hem liggende werkelijkheid, doch als deel van eigen wezen. Dan zou de mens misschien eindelijk zover komen dat hij zich niet meer in de wereld ervaart als arbiter, als rechter, maar eerder als deel van een geheel, daarbij geen recht hebbende iets anders dan zichzelf in dit geheel te beoordelen.
Ik meen kortom dat de mensheid er beter aan zou doen eindelijk eens het scheppen van de astrale angstdromen te staken die voortdurend weer de wereld beïnvloeden. Misschien zouden wij in de geest de astrale schrikvormen moeten kunnen afbreken. Maar hoe zouden jullie daarin kunnen slagen, wanneer de mens ze voortdurend weer met alle macht opbouwt? De mens zou zijn aandacht voor alle onrecht in de wereld eens moeten laten rusten en eerst voor zich eens moeten proberen te leven, zoals dit volgens hem juist is. Wij zouden ons oordeel over goed en kwaad, niet alleen in religieuze, maar ook in maatschappelijke zin, moeten herleiden tot onze subjectieve beleving ervan, een subjectieve wet van goed en kwaad, zoals die in ons bestaat.
En daaraan zou men zich moeten houden.
Zeker, daarmede vallen dromen weg van verlossing, uitverkiezingen en zelfs van blijvende welvaart. Maar daar staat dan een ding tegenover: een mens die zichzelf vindt, op aarde zowel als in de geest, vindt daardoor ook zijn plaats, zijn aandeel in de totaliteit. Hij erkent zijn verbondenheid met al het andere als bestaande, juist dankzij de verschillen die er zijn en niet ondanks de verschillen. En wanneer wij ooit God zullen kunnen benaderen, zo zal dit zeker niet gebeuren voor wij in staat zijn de denkbeelden van een voor ons objectief kwaad te verwerpen en daarvoor in de plaats komen tot een meer subjectieve erkenning van kwaad, waaraan wij ons persoonlijk misschien nog niet geheel kunnen ontworstelen, maar dat wij in en vanuit onszelf zo kunnen leren kennen en beheersen dat wij uiteindelijk het kwade geheel achter ons leren laten. Dan zullen de dingen gelijk blijven, maar ons besef ervan zal veranderd zijn en in dit besef zullen wij ook erkend hebben dat er geen kwaad is in de wereld dat er geen kwaad bestaat in Gods schepping, maar dat er slechts de angst voor en de illusie van het kwaad bestaat in onszelf.
Indien u hierop commentaren hebt, ga uw gang.
Vragen.
U verlegt het probleem naar het subjectieve, maar dan krijgen wij toch ook hier te maken met een normbepaling?
Elke normbepaling is in feite subjectief, tenzij wij het hebben over zuiver technische dingen als bijvoorbeeld maten en zelfs dezen berusten op het aannemen van afmetingen die niet in de natuur zo bestaan, maar die door de mens worden gesteld om een juiste vergelijking van in de natuur bestaande afmetingen en waarden mogelijk te maken. Zodra het gaat om moraal, ethiek en dergelijke is in feite elke norm subjectief, zelfs wanneer men een gemeenschappelijke formulering gebruikt. Het zou goed zijn, wanneer men dit laatste eindelijk eens ging beseffen: men gebruikt wel dezelfde woorden en uiterlijke maatstaven; bij eenieder echter is de werkelijke betekenis van de maatstaf een enigszins andere. Ik meen dat juist hierom ook een verlegging van de waarderingen en beoordelingen naar het subjectieve noodzakelijk is.
Eerst door afstand te doen van de illusie dat er buiten het Ik blijvende en absolute maatstaven bestaan, zal men kunnen komen tot een werkelijke en onvervalste erkenning van de waarden die men in zich bergt.
Wat betekent voor u dan bevrijding?
Hieronder zou ik willen verstaan: het vrij worden voor je zelf van de angst voor anderen en de behoefte jezelf aan anderen op te leggen. Ik ben persoonlijk van mening dat bevrijding zeker niet betekent: het veranderen van een niet aanvaard gezag in een aanvaard gezag, meestal door middel van geweld. En wel omdat het aanvaarde gezag zich dan de niet aanvaarde gezags waarden van het vorige gezag, zozeer eigen pleegt te maken dat het verschil tussen beide gezags vormen op de duur grotendeels theoretisch zal blijken te zijn. Men kan natuurlijk zeggen: bevrijding van jezelf of in harmonie komen van jezelf. Maar dit is in de eerste plaats subjectief. Gaan wij de uitdrukkingen in hun betekenis echter verder ontleden, dan blijkt dat men vaak hetzelfde bedoelt, maar het uitdrukt in een andere analogie. Hierdoor zou dan gelden: zolang wij niet begrijpen dat, ondanks het verschil in omschrijving of uitdrukking, wij in feite hetzelfde zoeken en uitdrukken in analoge waarden, zullen wij elkaar niet werkelijk kunnen begrijpen of verstaan. Wij gaan dan vechten over woorden in plaats van over de werkelijkheid die wij erkennen. En nu wil ik mijn onderwerp af gaan sluiten, indien u daartegen geen bezwaar hebt.
Het kwaad in de wereld is datgene wat wij tot kwaad maken. Alle besef van kwaad in de wereld en in de kosmos is dan onze persoonlijke benadering van de op zich neutrale waarden die in die kosmos bestaan. Wanneer wij de neutraliteit van het zijnde zover vervormen dat wij het geheel niet meer kunnen aanvaarden, verliezen wij onszelf. Laat ons daarom zoeken naar een zo groot mogelijke aanvaarding van een zo groot mogelijk deel van het geheel, opdat wij, zonder te spreken over kwaad of goed, in harmonie en eenheid met dit zo groot mogelijke deel, kunnen komen tot een persoonlijke beleving op grond van onze eigen maatstaven en basiswaarden met een zo volledig mogelijk begrip voor de grondwaarden en maatstaven van anderen. Laat ons hopen zo voor onszelf en anderen te komen tot een mate van onderling begrip, samenwerking en eenwording, waaruit wij misschien voor het eerst als mens of geest een vrijdom van angst kunnen vinden die ons tevens, naar ik meen, vrij zal maken van ons voortdurend gefascineerd zijn door de dingen waarvan wij veronderstellen dat zij kwaad zijn.