De geheimleer van Jezus en de verborgen achtergronden van het christendom – deel 23
17 juni 1956
Wanneer ik deze keer een reeks uitspraken en leringen naar voren breng, dan doe ik dit weer om één onderwerp vanuit verschillende kanten te beschouwen en te belichten, aan de hand van hetgeen Jezus hier over in Zijn leven heeft geleerd en medegedeeld. Mogelijkerwijze kunnen wij in het vervolg ook wanneer deze groep opengesteld is dergelijke onderwerpen ook afgesloten behandelen.
Eigenlijk begint deze vraag al zeer vroeg. Want toen Jezus In de tempel was, een kind, een ogenblik in zijn spelen opgehouden door de vragen van wat wijzen toen zegde één van hen: “Wat denk je, jongeman, hoe zou de Heer in deze tempel de vrouwen terugstellen achter de mannen?” En het antwoord daarop was verbluffend voor allen. Want het kind Jezus zegde toen met een zekere onverschilligheid en misschien ook wat bravoure: “Ik denk, omdat de man dichter bij God moet zijn, voordat hij Hem begrijpt.”
De wijzen schudden hun hoofd en zeiden tegen hem: “Waarom?” Toen zei dit jonge kind iets, wat hen verwonderde over zijn wijsheid, over de volheid van zijn begrip voor al het levende:
“Een man denkt met de rede. Hij moet dicht bij zijn God zijn en Zijn tekenen van macht zien, opdat hij Hem kan aanvaarden zonder zijn zelfrespect te verliezen. Maar de vrouw voelt haar God aan en houdt van die God, zoals ze van haar kind houdt. Zij vraagt niet, zij aanvaardt zonder meer.”
Hiermede tekende Jezus reeds op 12 jarige leeftijd zijn houding tegenover de verschillende seksen, die Hij door heel zijn leven heeft volgehouden. Want later zal Bartholomeus vragen: “Heer, zeg ons, hoe spreekt Gij gelijk tot de vrouw en tot de man?”
Jezus antwoordt: “Niet gelijk spreek ik tot hen. Want de Woorden, die voor de man waarheid zijn, zijn dwaasheid voor de vrouw. En wat voor de vrouw een beleven betekent, is voor de man een onbegrepen vaagheid. Doch indien ik tot hen spreek, man of vrouw, ik schenk hun dat, wat in mijn hart leeft. Want dit is de waarde van het leven en dit is voor allen gelijk.”
In verband met de latere houding, hoofdzakelijk door Paulus naar voren gebracht, lijkt het soms, of de liefde op zichzelf, de stoffelijke liefde, door Jezus wordt verworpen.
Ook hieromtrent blijkt Hij echter inzichten te hebben, die voor ons verrassend zijn.
Sprekend hierover op een avond in het dorp Bethsada, zei de Hij: “Want ziet, de liefde van een vrouw is een kostbaar juweel; de liefde van een man een burcht, door geen vijand te nemen. Doch slechts, indien zij edel en eerlijk zijn, dienen zij hun bevestiging te vinden. Voorwaar ik zeg U: “Menigeen ziet de waan van eigen beeld weerspiegeld in de ogen van een ander. En in de liefde voor het ik meent hij, meent zij, een band gevonden te hebben, die eeuwig zal duren. En dit is de dwaasheid. Want niet de ander, doch zichzelf zoeken zij. En zo verloochenen zij hun God en zichzelf en vloeken de wereld.”
U begrijpt, dat Johannes, de leerling, daar onmiddellijk op inging. “Maar, Heer,” zo zeide hij, “wat is dan de ware liefde? Gij predikt ons de naastenliefde als waarheid. Maar waar vind ik dan de liefde?”
Toen zei de Meester tot Johannes: “Gij, broeder van mijn hart, zoudt gij niet gaarne voor mij sterven, indien mijn leven in gevaar was?”
“Ja, Heer.”
“Zijn mijn woorden niet de kostbaarheden van Uw hart?” “Ja, Heer.”
”Zijt gij niet één met mij en is het U geen vreugde mij te dienen?”
“Ja, Heer.”
“Ziedaar, Johannes, de ware liefde. Zij vraagt niet, zij leeft in het leven van de ander en vergeet zichzelf.”
“Maar de naastenliefde dan, Heer?” Deze vraag kwam natuurlijk van. Petrus, die – wat ruwer en minder fijnbesnaard – niet begreep, wat Jezus eigenlijk had gezegd.
“Petrus, er zijn banden. Banden, die gij niet begrepen hebt, vóór ik stierf aan het kruis. Maar ik zeg U, U die ik Petrus genoemd heb: “De ware liefde gaat verder dan gij denkt. Ware liefde zoekt geen rechtvaardiging; zij rechtvaardigt. Ware liefde, mijn vriend, is geen vraag. Het is het antwoord, dat onze ziel geeft op het leven.” Naastenliefde is ons antwoord op de liefde, die de Vader ons geeft, waarbij wij het Al omvamen in Zijnen naam.”
“Want indien gij lief hebt – en gij weet het toch, Petrus, uit Uw eigen leven – dan vraagt gij hier naar fouten. Dan ziet ge in volle schoonheid al, wat volmaaktheid benadert. Uw ogen zijn blind voor al het andere. Ziedaar nu de wijze, waarop een mens zijn naaste moet lief hebben: ziende het schone, levende in de volheid, blind voor de dwaasheid, blind voor de zonden der mensen. Want slechts zo kunt gij Uw God zien in Uw medemens, in Uw naasten. En tot God dient Uw liefde gericht te zijn.”
Hieruit blijkt, dat Jezus wel degelijk het onderwerp, waar wij eigenlijk zo weinig over horen in de geschriften, meerdere malen besproken heeft, en lange tijd met Zijn leerlingen Zich ook daarover heeft onderhouden.
Opvallend is de wijze, waarop Hij stelling neemt tegen de vooroordelen der leerlingen. Jezus heeft gesproken aan de bron met de Samaritaanse. En Iskariot doet een aanval op Jezus. Niet kwaad bedoeld, eerder met een zekere zorg:
“Maar Heer, men heeft U gezien bij de bron, terwijl gij spraak met een vrouw; een vrouw, van wie men zegt, dat zij vele malen gehuwd is geweest. Heer, deze ketterse is een zondares. Hoe verontreinigt Gij Uw gewaad door haar toe te staan U te benaderen.”
En dan Jezus: “Voorwaar ik zeg U: Gij weet niet, noch begrijpt. En in Uw dwaasheid zult ge zondigen en menen mij en mijnen Vader te dienen. Doch de waarheid der dingen ligt in de harten der mensen, niet in uiterlijkheden. Want deze vrouw heeft één verlangen: een verlangen naar waarheid en licht, dat kostbaarder is dan alle regelen, die gij noemt; alle reinheid en achtbaarheid van degenen, die gij bewondert.”
Ook Andreas waagt zich er een enkele keer aan, op vragende wijze haast, kritiek uit te oefenen op zijn Meester. Er is een overspelige vrouw bijna gestenigd. En het is Jezus geweest, die haar gered heeft en haar heeft weggezonden met een: “Ga heen en zondig niet meer.” Het wordt voor Andreas een groot probleem. Voor hem is dit niet acceptabel. En uiteindelijk een paar dagen later, nadat hij het lang heeft overdacht komt het er uit. De leerlingen zitten samen, de Meester zit tussen hen en spreekt. Ze lachen wat. In de verte klinkt een zang. En ergens speelt een fluit een paar vrome wijzen.
“Heer, hoe hebt ge deze vrouw hare zonden vergeven?”
Dan antwoordt Jezus: “Hoe zou ik haar een zonde vergeven, die begaan word uit liefde? Want ziet, zij vergat zichzelf en de wereld. En indien ik tot de Vader ga, zo vergeet ik mijzelf en de wereld. Zo stond zij hoger in hare zonden dan menigeen in zijn rechtvaardigheid. Want zich vergetende zelfs – al richtte zij haar kracht en haar denken op verkeerde dingen was – zij één met de oerkrachten, die de Vader heeft ingeschapen aan alle wezens. Hoe zoudt gij dan koud van hart zijnde haar oordelen?”
Dat is te veel. Andreas moet protesteren. Hij kan dat niet aanvaarden. “Maar, Heer, ik ben toch niet koud van hart?”
En dan antwoordt Jezus: “Wanneer de rede spreekt en het hart zwijgt, is er een kilte als van de koude nacht, die de bloemen doet verwelken. Indien gij denkt met de wetten en niet met het hart, zo brengt gij vele bloesems van Uw geest ten onder. Doch wie in de volheid van zijn hart de wet kan behouden en zichzelf vergeten, dien wordt de vruchtbaarheid gegeven, die de bekroning is van een geest, die zijn God erkent.”
Ge ziet, mijne vrienden, dat Jezus niet probeert om de wetten af te breken, maar Hij stelt iets naast en soms zelfs boven de wet. Hij meent, dat het belangrijker is om op te gaan in God dan om de wet te gehoorzamen. Hij meent, dat een ieder, die krachten in zich wekt, die hem tot God kunnen brengen wanneer hij ook verkeerdelijk handelt niet veroordeeld mag worden. Neen, integendeel. Gewezen op de fout, die gemaakt is, moeten dezen voortgaan, opdat zij bewust geworden van God en Gods kracht nu deze zelfde in hen levende waarden gebruiken om tot de Vader te gaan.
Ge begrijpt, dat er zeer vele punten zijn geweest in Jezus leven, die opzien hebben gebaard en strijd. Toen Jezus Magdalena aanvaardde en zij met Hem trok gedurende vele dagen, met Hem trok, tot zij kwam in het dorp Kanaän, waar zij huiswaarts ging, toen waren de kwade tongen er onmiddellijk bij om lasterlijkheden te beweren. Want was deze dan geen danseres en een zondige vrouw?
En Jezus antwoord op al die verwijten was zo simpel: “Zal ik verwerpen, wie door mijn Vader wordt aanvaard?”
Daar ligt het hele probleem, zoals Jezus het ziet. In het leven gaat het voor ons niet om het al of niet zondigen van medemensen. Het gaat er bij ons om – zo meent Hij – te begrijpen, dat men wel verkeerd kan handelen. Maar wanneer de bedoeling goed is, wanneer de kracht goed is, heeft niemand recht te oordelen.
Natuurlijk, men zal moeten leren niet meer te zondigen. Men zal moeten leren de juiste weg te gaan. Maar de intentie, de innigheid, waarmee men leeft en beleeft, is van meer belang dan het tijdelijk overschrijden van een enkele wet. We hebben geen recht het verleden te nemen als maatstaf, voor wat het heden betekent. Wat leeft in de mens op dit ogenblik, dat is van belang.
Ik zou ongetwijfeld onvolledig zijn, wanneer ik niet enkele woorden, gesproken aan het Avondmaal, naar voren bracht. Want hier zegde Jezus:
“Mijn liefde tot U zal mijn hart doen breken. En toch dit wetend wordt mijn liefde voor U groter. Want waart gij mij waardig, hoe weinig zou het voor mij betekenen U lief te hebben. De liefde zou uit mij geboren zijn. Maar nu waar gij mij zult verlaten nu min ik U dubbel, omdat de liefde, die in mij leeft voor U, niet mijn liefde is, maar de liefde van de Vader, die U allen, allen omhelst.”
Ik geloof, dat deze laatste uitspraak voldoende is om mijn betoog af te ronden en U er op te wijzen, dat Jezus het leven eigenlijk verstandiger ziet, dan mens en geest in hun onvolmaaktheid dit kunnen doen. Wanneer wij reden hebben om iets lief te hebben, dan is dat geen verdienste. Dan is dat een natuurlijk gevolg van ons eigen leven en streven, van onze eigen persoonlijkheid. Dan is er zelfzucht, dan is er egoïsme in. Maar waardevol wordt onze liefde eerst, wanneer zij ondanks alles liefde blijft. Dan en dan alleen kunnen wij zeggen, dat het de liefde Gods is, die ons misschien maakt tot offer voor hetgeen wij liefhebben, maar een offer, dat aan de Vader gebracht, de kracht van de Vader weergeeft en redt al, wie vragen.
Jezus kruisdood, de veel omstreden dood van Jezus, Zijn herrijzenis en lijden, zij worden soms gezien als iets, dat speciaal van Jezus uitging. Maar wanneer wij Zijn eigen denkwijze, Zijn eigen opvattingen hierbij volgen, zullen wij begrijpen, dat het de wil des Vaders is.
Wanneer Jezus vraagt: “Laat deze last aan mij voorbijgaan, neem deze beker weg van mij,” dan bedoelt Hij niet het lijden op zichzelf. Dan vraagt Hij een ogenblik om bevrijding van een liefde, die in Hem leeft en die Hem tot een zware last wordt, Die voor Hem stoffelijk dood en ondergang stoffelijk de mislukking Van Zijn leven zal betekenen.
Maar de liefde is goddelijk en daarom eeuwig. Zij kan niet worden weggenomen. En zo lijdt Jezus en sterft. Maar door deze zelfde liefde wordt Hij verheerlijkt, wordt Hij opgeheven, tot Hij onder de Grootsten staat, ja, de Grootste geworden is onder velen, die meer weten dan Hij en meer kennen dan Hij. Maar die niet zo intens één waren met de grote Kracht van het Goddelijke, die voor de mens van het meeste belang is: Gods Liefde, waar door Hij ‘t Al in stand houdt.
o-o-o-o-o
Niet zonder enige aarzeling wend ik mij tot U. Want er zijn verschillen, die in onze ogen moeilijk overbrugbaar schijnen. Uiteindelijk – ik meen te leven in de Heer. De Vader heeft mij in Zijn licht en Zijn genade ontvangen en in mijn leven baseer ik mij op Hem en Zijn waarheid, zoals ik die in de stof heb geleerd. En ik weet, dat gij vanuit dit standpunt niets zijt dan dolende schapen.
Maar wanneer ik toehoor, wanneer gesproken wordt op bijeenkomsten, als deze morgen wordt gehouden, dan komt in mij toch de behoefte – juist omdat ik de waarheid van het gesprokene erken – ook mijn woorden tot U te richten. Niet als een leraar tot zijn leerlingen, want in deze kring ben ik hiertoe niet bevoegd. Maar als een voorbijganger die spreekt tot vreemdelingen, in wie hij een verwantschap met zichzelf erkent, ondanks verschillen in huidskleur en ras.
Gij, mijne broeders en zusters, hoort, hoe Jezus liefde alles heeft overmeesterd. Gij zult keer op keer op honderden lei, wijzen steeds weer horen hoe Hij voor ons heeft geleefd, hoe Hij voor ons is gestorven. En gij aanvaardt dit in Uw hart als een grote kostbaarheid.
Gij ziet ook andere wegen. Gij wilt U niet wenden tot de evangelische wet, tot de woordelijke waarheid van de Bijbel. En dit kan niemand van U vergen, waar ik aanneem, dat ook Jezus, onze Heer en Verlosser, Zich zeer zeker niet veroordelend over U zou hebben uitgelaten.
Zo zeg ik als vreemdeling tot U: “Mijn schreden zijn op een andere weg geplaatst, mijn gedachten volgen andere gangen. Doch indien gij een ogenblik wilt toehoren, zal ik trachten U te zeggen, wat mij beweegt en leeft in mijn hart:
Er is één Kracht, die boven al gaat. Want onze Heer is een rechtvaardige God en een liefdevolle God. Hij kent geen verschil tussen mens en mens. Doch voor Hem is slechts de enige waarheid: wie Zijn Licht aanvaardt en wie Zijn Licht verwerpt.
Dit aanvaarden of verwerpen van Zijn Licht schijnt belangrijker te zijn dan het aanvaarden van Zijn waarheid. Wie in Hem leeft vindt zijn volle bewustzijn weer. En in dit bewustzijn zal ook de waarheid hem geopenbaard worden op een wijze die voor hem, voor haar, begrijpelijk en niet verwerpelijk is. Denkende over al hetgeen ik op meerdere bijeenkomsten die ik binnen Uw groepering heb meegemaakt, heb gehoord, zou ik mijn visie over het werk der Orde kort willen uitdrukken in de volgende woorden:
Gij gaat een weg, die gevaarlijk is. Want gij volgt niet de sporen van onze Meester op de voet. Gij betreedt wegen, die een val kunnen veroorzaken door hoogmoed. Want wie de Verlosser niet aanvaardt in Zijn volheid, dreigt te zondigen, wanneer hij tracht zijn eigen verlosser te zijn. Maar wie de kern des levens begrijpt en de goddelijke Wet uit zichzelf uitdraagt over de wereld, zal gerechtvaardigd zijn in het oog des Heren, ook indien hij op aarde vele waarheden heeft geloochend.”
Het is, mijne broeders en zusters, voor mij pijnlijk te moeten bekennen, dat niet de strikte waarheden van Bijbel en Evangelium, de vastgestelde wetten en waarheden van kerk en gezag op aarde, invloed hebben in onze wereld en sfeer.
Want voor deze waarden heb ik gestreden mijn leven lang. Maar ik heb leren erkennen, dat één kracht groter is dan alle andere krachten: de kracht van hetgeen leeft in de mens.
Gij draagt in U, mijne broeders en zusteren, een geest, bezield door de goddelijke Kracht, het vermogen, dat onze Heer ons heeft geschonken. En hetgeen daarin leeft, datgene, wat Uw handelingen en daden daarin bepaalt, is van meer belang dan stoffelijke wet. Hoe zou ik U dan mogen veroordelen. Maar ik wil U waarschuwen: Betreedt geen vreemde paden, indien gij niet weet, dat in Uw hart de kracht is om deze paden te gaan ten einde toe. Want menigeen, die verworpen wordt en keren moet in het duister, tot het Licht hem ook daar gevonden heeft, is gevallen door de hoogmoed, waarbij hij zichzelf stelde boven alles. De waarheid des Heren is, dat zij, die is Zijn licht en kracht bewustzijn vinden, de dienaren zullen zijn der mensheid in Zijnen naam. Opdat Zijn licht en waarheid in de mensheid, die zwak is en onbewust, moge opbloeien tot volle waarheid en wijsheid en zo de waarheid van onze Heer en Meester en Zijnen Zoon, Jezus Christus, worde geopenbaard in alle wereld en alle sferen. Tot het Licht op de dag des oordeels ons plaatst aan de rechter zijde en wij verlost ingaan in het Koninkrijk der Hemelen, dat – voor ons nog niet bestaande – dan geopenbaard zal worden.
Ik wens U de zegen van Christus Jezus, onzen Heer. En ik geef U die zegen, zover ze in mijn vermogen ligt. Opdat gij sterk zult zijn op Uw pad en niet zult aarzelen, wanneer de Kracht Gods een beslissing van U vraagt.
o-o-o-o-o
Aan mij is de ietwat moeilijke taak om hierop een commentaar te gaan geven. Dat commentaar is noodzakelijk, dat voelt U zelf wel aan. Want we hebben hier te maken met iemand, die behoort we zouden noemen “een zeer orthodoxe groepering” in de Zomerlandsferen.
Bedenk wel, geen slecht mens, geen mens zonder licht. Geen geest die ten onder is gegaan in eigen dogmatiek. Maar een geest, die voortbouwt op haar eigen dogmatische stellingen en tracht haar hele wereld daaraan aan te passen. Onze vriend is op het ogenblik aanwezig en zal ongetwijfeld mijn woorden met even veel belangstelling volgen als U.
Het belangrijke in zijn redevoering is dit: Zelfs de dogmaticus, die zich vasthoudt aan één weg als de ware, moet op een gegeven ogenblik erkennen, dat er andere wegen mogelijk zijn. Hij mag dit een zware en gevaarlijke weg noemen en is zijn ogen zal dit ongetwijfeld zo zijn maar het belangrijke is, dat er toe gegeven wordt, dat deze weg er is. Het is de eerste ontplooiing van de ziel, van de geest, die het mogelijk maakt te begrijpen, hoe God in alle dingen is en op alle wegen gevonden kan worden. Het feit, dat de dogmaticus, die juist door zijn denken geheel tegen de stellingen van onze Orde gericht zou moeten zijn, toch ook over U de zegen van zijn Meester, van zijn God afsmeekt, is een tweede bewijs. Hij voelt in U een verwantschap. En juist daardoor voelt hij zich gerechtvaardigd de zegen over U uit te spreken, die zegen voor U te vragen.
Hij kan het niet eens zijn met onze opvattingen, die ongetwijfeld heel wat ruimer zijn dan in een dogmatisch christendom mogelijk is. Maar hij erkent, dat de kernwaarde, die wij brengen, in overeenstemming is met hetgeen Jezus heeft geleerd. Misschien dat juist deze spreker U een inzicht kan geven in de houding van de goede en goedwillende christen.
Gij weet allen, wat voor moeilijkheden wij hebben, wanneer wij bij de meer dogmatische christen dit werk willen brengen. Gij weet waarom zij aarzelen. Indien gij U deze redevoering goed herinnert, dan zal U hieruit blijken waarom. Het is de angst. En met alle verontschuldiging tegenover onze vriend en gastspreker, die hier op het ogenblik vlak bij me staat zou ik willen opmerken, dat het dogmatisch christendom geboren wordt uit de angst van de mens voor het leven.
De achtergrond van dit alles was vrees. Een vrees, ondanks het in het ik levende licht. Ondanks de wijze, waarop men zelf heeft begrepen, dat God meer is, veel meer, dan binnen de nauwe termen van een geloof kan worden vastgelegd.
Deze redevoering zou voor U niet volledig zijn zonder dit commentaar. Maar met dit commentaar samen hoop ik, dat U haar waarde zult begrijpen. En ook de lering, die er in schuilt.
Het is voor U niet voldoende om een vast geloof voor U zelve te hebben. Het is niet voldoende voor U de wereld op een bepaalde wijze te zien. Het is ook noodzakelijk, dat ge begrijpt, dat anderen hun eigen weg gaande, evenzeer licht kunnen vinden en zekerheid en veiligheid.
Wanneer gij tegenover alle anders denkenden, tot de meest harde christenen toe, tot de meest doorgewinterde anarchisten en communisten toe, een zegen kunt geven, zoals deze orthodoxe godsdienstleraar U gaf, omdat gij erkent, dat in hun streven iets goeds schuilt, dan komt ge dichter bij de ware betekenis van goddelijke Liefde en van naastenliefde.
Het is niet voor niets, dat wij deze morgen wijdende hoofdzakelijk aan de verschillende begrippen van liefde hier ook dit standpunt weergeven. De zelfoverwinning, die noodzakelijk is, bewijst, hoe er in de meest harde harten, in de meest eenvoudige denkers, een liefde kan schuilen, die groter is dan al hun stellingen.
Wanneer die wereld hard is, wanneer die wereld U soms voor dwaas uitmaakt, probeer dan de liefde te zien, die vaak onder haar aanvallen verscholen is. Dat is de les, die wij U hieruit gaarne zouden zien trekken.
Bezie de dingen niet alleen aan de buitenkant. Bezie ze ook van de innerlijke zijde uit. Er zijn mensen, die als vijanden elkaar bestrijden. En toch, wanneer één van beiden gewond is, zal de andere de strijd staken om zijn vijand te verplegen, te helpen en te verzorgen. En daarna zullen ze misschien de strijd voort zetten. Dan zegt men uiterlijk: deze zijn vijanden. Maar wie verder ziet en begrijpt, zegt: Ondanks hun strijd hebben zij elkaar lief. Ondanks hun strijd willen zij gezamenlijk iets bereiken en zullen zij uiteindelijk tezamen komen, zullen zij uiteindelijk een volheid kennen, die niet meer beperkt wordt door hun eenzijdig bezien van het leven, de waarden van het leven, en zo het strijden met anderen.
Misschien dat die redevoering U een ogenblik vreemd heeft aangedaan. Ik zou het me kunnen voorstellen. Maar wanneer U er goed over nadenkt, wat kan er grootser en roerender zijn, dan iemand, die zijn vijanden zegent.
Zoals Jezus Zijn moordenaars vergaf, zoals Hij zegende en smeekte voor hen om rust, bewustwording, zo moeten wij ook leren dat te doen. Want een dogmatisch mens, die in staat is dit te doen voor zijn vijanden, is verder gevorderd dan iemand, wiens wetenschap onmetelijk is op het gebied van esoterie en geestelijk bewustzijn, doch die deze liefde niet heeft.
De liefde baart het begrip. En het begrip is voor ons de weg tot God. En wie de liefde niet bezit, zal wel weten, maar niet begrijpen en kunnen meevoelen in zijn hart. En daarom zal hij ook nooit kunnen bereiken. Mijne vrienden, ik hoop, dat mijn commentaar U duidelijk heeft gemaakt, waarom juist nu, juist op deze dag, na dit in leidende onderwerp, deze spreker moest komen. En het feit, dat ik dit zo zeg, terwijl hijzelf hierbij staat, dit weet en begrijpt en dit wist, en begreep, toen hij tot U sprak, wetende, dat hij illustratie zou zijn, dat moet U toch een inblik geven in de grootheid van zijn denken. En nog meer: in de grootheid van zijn liefde voor alle leven en alle bewustwording, ook voor U.
En hiermede is dan m.i. alle engheid of bekrompenheid die ge misschien hebt gevonden in zijn redevoering, alle formulering, die ongewend en ongewoon is, uitgewist. Dit is het belangrijke.
Laten we hier dan meteen de conclusie uit trekken; Deze liefde vinden wij overal. Onder de ijveraars voor de verschillen de godsdiensten. Onder de Godloochenaars. Overal.
Overal vinden wij wezens, mensen en geesten, die door hun liefde voor de mensheid, hun liefde voor het leven, voor de Bron van het leven bewogen, over alle geschillen heen willen stappen, waar het hen slechts mogelijk is. En liever zichzelf maken tot een illustratie van een tegenstander, dan te weigeren, en daardoor misschien één ogenblik van bewustwording of lering voor, anderen weg te nemen.
Ik hoop, mijne vrienden, dat U er zo over denkende zult begrijpen, waarom het belangrijk is, nogmaals, op, mij mijn commentaar zult vergeven, evenzeer als onze vriend hier mij dit vergeeft. Want hij wist, wat ik zou gaan zeggen. Hij blijft staan op het aan te horen. En daarvoor moet je toch, geloof ik, een grootsheid hebben, die ik hoop, wanneer het nodig is, ook te bezitten.
DANKBAARHEID.
We gebruiken het woord “dank” zo vaak. Maar hoe weinig beseffen we eigenlijk, wat dankbaarheid is. Dankbaarheid moet méér zijn dan alleen een erkennen van gunsten, door anderen bewezen. Het moet meer zijn dan een eenvoudig vaststellen, dat het nu wel goed is. Dankbaarheid is een innerlijke toestand.
Men meent soms, dat men recht heeft op dankbaarheid. Dat men geëerd moet worden om hetgeen men tot stand brengt. Ge meent, dat Uw meningen gerespecteerd dienen te zijn. Want hebt ge dan niet zoveel gegeven? Uit dankbaarheid alleen zou men verplicht zijn U te respecteren met Uw mening.
Wanneer ge zo denkt over dankbaarheid, maakt ge een grote fout. Een fout, die vele mensen op de wereld maken. Dan zoudt ge dankbaarheid eigenlijk beschouwen als een verplichting, die anderen tegenover U hebben. Maar ook, wanneer ge degene zijt, die dank verschuldigd is en ge meent, dat deze dankbaarheid verplichtingen oplegt, dan vergist ge U.
Dankbaarheid legt nooit verplichtingen op jegens personen, jegens zaken. Dankbaarheid betekent: begrijpen, dat een gave, aan jou gegeven, een verrijking van je wezen is, die je slechte kunt bevestigen door jezelf de dank van anderen waardig te maken, door anderen deze gave verder te geven. Ware dankbaarheid zouden wij het best als volgt kunnen omschrijven:
Ik dank U, mijn God, waar Gij mij leven geeft, en zal in Uw naam leven geven.
Ik dank U, God, omdat wat in mij streeft tot U, door U wordt voort behouden in het leven te allen tijd.
Daarom, mijn God zal ‘k trachten anderen te helpen, wanneer zij tot U streven, zolang mijn leven kent nog bewustzijn en de tijd.
In dankbaarheid en waar begrijpen wil ik, mijn God, Uw dienaar zijn. En toch mijn eigen wegen kennen. Ik wil niet onbelangrijk, klein, mij tot U wenden en U zeggen: “Heer, ‘k geef mijn wezen U; ziet, dit is mijn dank.” ‘k Wil verder streven, beter leven. Ik wil een leven lang mijzelf vergroten, altijd weer. Ik wil als dankbaarheid bewijzen, dat ik U waardig ben, en meer:
Ik wil bewijzen, dat mijn leven door gaven, die Gij mij eens gaf, kan worden tot een bron van leven, die and’ren, dorstend in ‘t leven laaft en leert om verder voort te streven, te gaan naar ‘t einddoel, dat Gij gaf aan al ‘t bestaan.
Dit is een trotse dankbaarheid, o Heer. Maar need’rige dankbaarheid lijkt waan, wanneer zij mij brengt tot het verloochenen van de krachten, die Gij mij toch geeft. Tot het verwerpen van de machten, die Gij, o Heer, geschapen hebt. Het weten ook, dat in mij leeft, door U mij eens gegeven.
‘k Ben trots op wat k ontvangen heb. En zie, geheel mijn leven heb ‘k opgebouwd op wat Gij gaf. Opgebouwd op Uw genade. Ik zal, mijn God, de wereld rond mij naar Uwe gaven nimmer raden, opdat zij met mij ga en aan U eer betoon.
Ik ben U dankbaar. Meer. Kiest Gij in mij een woon, mijn dankbaarheid zal groter zijn. Maar ‘k wil U waardig wezen. Dat lijkt mij beste dankbaarheid.
Dankbaar zijn. En in die dankbaarheid een reden vinden tot onderwerping, lijkt mij dwaas. Dankbaar zijn betekent: een prikkel om je waardig te tonen aan de gunsten, die je bewezen zijn.
Dankbaarheid is voor mij een leidraad, die je volgen moet tot het einde toe. Niet als onderdaan tegenover een ander. Niet met een verplichting, die je ketent aan een bepaalde mens of aan een bepaalde zaak. Maar als een kracht, in jezelf geboren, die je dwingt je waardig te tonen. deze gaven te ontvangen. Zo zou ik dankbaarheid willen omschrijven, vrienden.
Wanneer gij ons dankbaar zijt, dan vragen we niet, dat gij ons hoogstelt of ons eert, of bevordert dat, wat wij willen of doen. Dan vragen we alleen maar, dat gij in Uzelf U waardig toont aan de krachten, die wij U geven. En zoals wij dit tegenover onszelf kunnen stellen, zo menen wij, dat heel de wereld, heel de schepping zal zijn.
Veel wordt U gegeven. Veel reden hebt gij tot dankbaarheid. Maar Uw dank kunt ge niet bewijzen door onderdanig te zijn aan de wereld, of U te buigen voor het geweld van anderen. Dat kunt ge slechts, door in Uzelf de waarden te doen groeien, te doen ontstaan die datgene, wat ge als gave hebt ontvangen, voortaan tot Uw recht maakt, zo rechtvaardigend degenen, die eens Uw dankbaarheid verdienden.