17 juni 1958
Wanneer wij goed willen begrijpen wat lijden betekent, dan kunnen wij ons misschien het best voorstellen, dat God voor een ogenblik in een facet is gekristalliseerd. Als een waterdruppel, die ineens tegen de ruit ontstaat door condens, schijnbaar uit het niet, hebben wij hier onze persoonlijke God. Die persoonlijke God heeft het hele heelal geschapen. Zelfs indien wij willen aannemen – wat o.i. niet waar is – dat, het een groeiend heelal is, dan is die God bezig met alle sterren, dan is Hij bezig met de hele ruimte, met de voortdurende harmonie en het voortdurend evenwicht van het gehele bestel, het gehele bestaan. Wij kunnen dus wel begrijpen, dat die God zelfs – al zou Hij als een heel goed wezen ook wel eens op aarde willen gaan kijken – daar eigenlijk niet aan toe komt. Het is zo onbelangrijk. Niet waar, wat is één korrel zand langs de hele Noordzee? Dat is niets. Toch is in verhouding die korrel zand nog belangrijker dan de aarde t.o.v. de kosmos. En de wezens, die op deze aarde staan, zouden misschien belangrijk kunnen zijn, wanneer er niet zo onnoemelijk veel andere levende wezens waren. Want er zijn toch altijd nog wel ettelijke miljoenen planeten, waarop levende wezens zijn, die dan evenzeer recht hebben op de aandacht van de Schepper als u.
Ik begin hiermede in de hoop u duidelijk te maken, dat lijden dus voor God eigenlijk niet belangrijk is. Hij zal het niet bevorderen, Hij zal het ook niet wegnemen. Wanneer wij dan toch lijden, moet die oorzaak dus ergens anders liggen. En waar kan die oorzaak anders liggen dan bij onszelf?
Ook moeten wij nog opmerken, dat wij vele dingen lijden noemen, die dit in feite geestelijk gezien niet zijn. Er zijn mensen, die zeggen: “Ik heb het zo goed gehad en nu heb ik het zo slecht. Wat moet ik lijden: ” Is dat dan werkelijk zo? Hebben die mensen niet vroeger de fouten gemaakt of de beslissingen genomen, waardoor hun huidige armoede veroorzaakt werd? Is dit wel een feitelijk lijden? Is dit niet het gevolg van eigen vrije wil? Zo ja, dan staat het geheel buiten God en ligt het in de mens zonder meer.
Wanneer een geest zegt: “Ik heb zo’n hoog bewustzijn gekend en nu moet ik alleen maar in de schaduwen van de wereld ronddolen en in het Nevelland. Wat is mijn lijden groot!” heeft die geest dan werkelijk het recht om hier over lijden te spreken als iets, wat hem wordt opgelegd?
Mij dunkt van niet. Want als hij zich gehouden had aan alle kosmische regels, zou hij niet in die toestand zijn. Het feit, dat hij daarin terecht is gekomen, is het gevolg van de consequenties van zijn eigen streven, van zijn eigen werken. Maar laten we nu eens stellen, dat het lijden een zaak is van de mensen en niet van God.
U zult begrijpen, dat het lijden, wanneer het uit de mensen geboren is, niet een werkelijke waarde kan zijn. Het is een waantoestand. Een waantoestand, die in de mens ontstaat, omdat hij de consequenties van zijn eigen wezen en daden niet kan accepteren met alle gevolgen daarvan. Van God uit bestaan er alleen wetten. God kan die wetten niet veranderen. Hij kan er geen uitzondering in maken ook. Wanneer Hij dat zou doen, zou de gehele kosmische harmonie, het kosmisch evenwicht verstoord zijn. Zolang God is, is God tevens de regel, die het heelal beheerst. Niet met een willekeur, zoals sommige kerken dit voorstellen, maar met de absolute evenwichtigheid van een perfect harmonisch Wezen, dat dus onaantastbaar is.
De consequentie hiervan is, dat alle mensen op aarde zullen lijden, indien zij tegen die regels zondigen. Zou dit nu ten allen tijde gebeuren, dan zou het weer erg onrechtvaardig zijn. Maar gelukkig is ook dat niet waar. Want in de goddelijke regel is een voorbehoud gemaakt. Je kunt slechts lijden door hetgeen je kent, niet door hetgeen je niet kent. Nu zullen sommigen dat misschien willen bestrijden, maar daar op kunnen wij dan dadelijk ingaan.
Wanneer je alleen kunt lijden door datgene, wat tot je bewustzijn doordringt, dan moet je ook een zeker meesterschap hebben over elke voorwaarde, die het lijden veroorzaakt. Wanneer wij nu willen helpen en het lijden van een mens willen verlichten, dan kunnen wij dit nooit doen door het lijden zelf op te heffen. Wij kunnen het hoogstens doen door de conditie, waaruit het lijden is voortgekomen, op te heffen wanneer de mens ons dat althans toelaat! En hier, zelfs in de eigen kring, in de kern van de Orde eigenlijk, hebben we dat een paar keer in sommige gevallen uitgedrukt gezien: Personen, die zichzelf niet voldoende kunnen veranderen om aan het lijden, dat uit hun wijze van denken en leven voortkomt, te ontkomen. Dat geldt niet alleen voor geestelijke maar ook voor stoffelijke zaken. God leert ons hoe te leven. Wanneer wij het bewustzijn hebben, dat noodzakelijk is om een bepaald soort lijden te ondergaan, dan beschikken wij ook over voldoende bewustzijn en kennis om aan dit lijden te ontkomen. Maar in vele gevallen zien wij liever niet, wat voor moeilijke wegen er dan gegaan moeten worden. We houden het bij het gemakkelijke. Het lijden resulteert eruit. In de meeste gevallen kan vanuit de geest worden gezegd, dat het verschil tussen lijden en vreugde een haarbreedte verschil in denken is.
Nu zal het onmiddellijk duidelijk zijn, dat wat wij dus doen, wanneer wij trachten de mensen te helpen, in feite niet is hen lichamelijk te genezen, maar dat wij eerder trachten om hen een geestelijk evenwicht te doen hervinden. Daarbij kunnen wij voor een korte tijd de lasten van de ziekte zelf dragen, maar alleen maar voor een korte tijd. Dat kunnen wij niet onbeperkt doen. Wij kunnen onze krachten geven maar niet onbeperkt. Dat kunnen wij maar voor een korte tijd doen.
Nu ga ik nog even naar mijn persoonlijke God terug. Stel u voor, dat die God hier zit. En daarnaast zetten we een paar willekeurige figuren, onverschillig voor wie u voorkeur heeft.
Misschien zet u aan de ene kant een Paul Spaak neer, een mijnheer Voltaire en – laten we wat anders opzoeken – Plato misschien. En aan de andere kant zetten we neer een Louis Pasteur, een Theodoor Roosevelt, een Abraham Lincoln en nog zo’n paar figuren. Nu stellen we ons voor, dat die menselijke wezens met die God zouden moeten gaan spreken. Dan is het eerste commentaar natuurlijk: “Ja, maar God, hoe komt het eigenlijk, dat die Voltaire hier in de hemel is? Daar hoort hij helemaal niet thuis”.
“Ho”, zegt God, “Ik heb nooit gezegd, dat Mijn hemel alleen maar bestemd is voor wezens, die in Mij geloven. Mijn hemel, Mijn geluk, Mijn vrijheid a.h.w. is bestemd voor een ieder, die zijn doel in het leven weet te vervullen.”
Dan krijgen wij natuurlijk ergens commentaar van bv. katholieke zijde. “Ja, maar Jezus heeft toch gezegd: Ik ben de weg en de waarheid.”
“Neen”, zegt God de Vader. ” hij heeft gesproken in gelijkenissen en heeft bedoeld: mijn wijze, van bestaan en mijn aanvaarding van het leven zijn de weg en de waarheid.”
“Ja, maar dan moet een religie toch een gezag hebben. Niemand komt tot de Vader dan door mij.”
“Is dat wel gezegd door Mij?” vraagt God “Heeft Mijn zoon niet gezegd: niemand komt tot de Vader dan door de waarheid?”
“Maar Jezus heeft gezegd? Ik ben het licht en de waarheid en de weg.”
“Ja, Jezus was dit. Maar sluit dat de mogelijkheid uit, dat er ook anderen zo zijn?” En dan krijgen wij natuurlijk onmiddellijk het commentaar van alle kanten.
“Ja, maar God, waarom zijn er dan zovele tegenstellingen? Want het feit, dat er verschillende godsdiensten tegenover elkaar staan, dat verwart ons zo, dat maakt ons allen zo gebonden. “
Dan zegt God: ” Dat heb Ik niet gedaan, dat hebben jullie gedaan. Want als Ik al die leerlingen, al die meesters van jullie, al die kinderen – uit Mijn licht geboren – beschouw, dan zeggen ze allemaal hetzelfde. De Chinese wijsgeer heeft gezegd: Ontvang zelfs uw vijand gastvrij in uw huis, zoals de boom, die haar schaduw zelfs niet weigert aan hem, die de bijl legt aan haar stam. En Boeddha heeft toch ook geleerd, dat je goed moet zijn voor je naaste, want dat juist in het onpersoonlijk aanvaarden van het leven en het streven ten goede voor een ieder de enige weg ter bewustwording is. Dat heeft Jezus ook zo verteld: en dat hebben de anderen ook zo verteld. Maar wat hebben jullie mensen gedaan? Jullie hebben leerstellingen genomen, jullie hebben geprobeerd er een machtsmiddel uit te maken. Geloof Mij, wanneer je een mens bekeert met geweld, heb je alleen maar het demonische met ettelijke krachten verrijkt.”
Zo kunnen wij ons voorstellen, dat het commentaar tot in het oneindige verder gaat. Maar misschien, dat ik hierin mijn gedachte over goed en kwaad, over lijden en vreugde, toch al een beetje duidelijker maak. Want wat is eigenlijk vreugde? Is vreugde in feite niet een volledige tevredenheid? En wat is tevreden zijn? Vrede in jezelf dragen. Hoe kan het dan anders zijn, dan dat een mens, die het leven aanvaardt en niet probeert te ontkomen aan de consequenties van zijn eigen gedrag binnen de goddelijke wetten, God benadert, onverschillig wat hij gelooft, wat hij denkt, hoe hij streeft? Hoe kan het dan anders zijn, dan dat er lijden moet zijn voor elke mens, die meent, dat hij boven de wetten Gods kan staan? Die meent, dat alleen zijn visie juist is? Die meent, dat hij het oordeel mag spreken? Dat is toch duidelijk, nietwaar?
Laten wij dan eens zien, wat voor dwaasheden de. mensen o.a. uithalen op het terrein van het sociale leven, de maatschappij. De vlag, eer van het vaderland, wat zijn dat voor dingen? Zou God die geschapen hebben? Of is het eigenlijk maar een menselijke verwaandheid? Maar diezelfde leuzen zijn de oorzaak van veel strijd, van veel ellende en van veel oorlog. Onze moeder, de heilige kerk, de ons gegeven bijbelse waarheid, het enig ware woord Gods. Als God de Bijbel geschreven moest hebben, zou je Hem een onvolmaaktheid kunnen verwijten, want dan zou Hij een slecht schrijver zijn. God heeft die dingen niet gemaakt. En de mensen, die proberen het te doen voorkomen alsof het wel zo is, die hebben zichzelf aangesteld als selecteren, die op aarde alvast eens zullen uitmaken, wie God nu wel en wie niet in Zijn hemel mag laten. Dat is toch dwaas, nietwaar? Dan moet er lijden komen. Want nu gaat de mensheid werken met een reeks van waarden, die absoluut irreëel is. En op het ogenblik, dat wij stoffelijk of geestelijk met irreële waarden aan het werk gaan, valt onze wereld in duigen. Dan staan wij tussen de puinhopen van onze verwachtingen en dan ontwijken wij deze in ziekte, in ellende, in nood. Dan gaan we ons beklagen en dan gaan we proberen het leven te ontkennen.
Niet omdat dat leven niet te dragen is, maar omdat het zich niet houdt aan de regels, die wij stellen. Niet omdat die waarheid onaanvaardbaar is, maar omdat wij het belangrijk vinden, dat wij de waarheid geven aan anderen en niet kunnen aanvaarden, dat er een waarheid bestaat buiten ons. Dat zijn dan de premissen, van waaruit je het lijden ook op een andere manier kunt gaan bekijken.
Wanneer God ons de mogelijkheid moet geven – en ik meen, dat dit in Zijn schepping en Zijn wetten is uitgedrukt van het begin af aan – om op onze wijze tot een beleving van Zijn wezen te komen, dan kan dit nooit op een simplistische wijze gebeuren. In feite zouden er zoveel hemelen en zoveel buitenste duisternissen moeten zijn als er mensen zijn. Want elke mens, elke geest draagt in zich zijn eigen duisternis en zijn eigen licht. De gedachte, dat er één hemel is of één hel, is dwaasheid. Er is alleen maar een hele, praktisch voor ons oneindige, onafzienbare reeks van mogelijkheden, waarin God beleefd kan worden. Wanneer wij nu in deze beleving onszelf kunnen uitdrukken, dan vinden wij daarin wederom vrede, dan wordt zoiets voor ons een hemelbegrip. Op het ogenblik, dat wij ons menen te moeten verzetten tegen dit beleven – onverschillig om welke reden – dan leven we in de hel. Dan ondergaan we het lijden en kennen wij de pijn en al, wat er bij hoort.
Een nuchter mens en zeker dus een geest, die een ietwat hoger bewustzijn krijgt, zal daarom als volgt spreken? Oordelen als mens kun je alleen over jezelf – als mens – en niet verder.
Werken in de schepping kun je alleen aan jezelf: en ben je mens, dan aan jezelf als mens. Je kunt nooit ongebonden zijn in de schepping, omdat je zelf onbewust bent van alle mogelijkheden van de schepping. Maar elke band, die je aanvaardt ondanks je weten, is een beperking van je vrijheid en een verwijdering van God. Onverschillig waar je leeft, besta je in een bepaalde sfeer. Die sfeer is jouw eigene en die beroert naast het zuiver stoffelijke ook vele andere gebieden. Ben je in strijd met die sfeer, of wil je haar niet aanvaarden met haar betekenis, dan is er lijden. Kun je haar wel aanvaarden en zo tot een harmonisch mens worden, tot een eenheid, dan is daarentegen weer de vrede en het geluk je deel.
Sfeer na sfeer kunnen wij een hele trap opbouwen. Dat is een menselijk begrip. Dat is precies als een landkaart, die de vreemde bol met wonderlijk reliëf, die aarde heet, op een plaatje papier afbeeldt met wat verschillende kleurtjes en wat lijnen. We kunnen niet verwachten, dat ons besef, ons bewustzijn, die hele wereld werkelijk omvat we mogen dus ook niet verwachten, dat de kaart, die in ons voorstellingsvermogen bestaat, de volledige werkelijkheid van de schepping en het Goddelijke weergeeft. Dat de trap, die wij van verschillende sferen gebouwd hebben, een feitelijke is. Wij weten, dat wij door een generalisatie geprobeerd hebben een voor ons aanvaardbaar begrip te verwerven. Wij weten gelijktijdig, dat dit begrip niet volledig juist kan zijn. Op het ogenblik, dat wij weigeren elke afwijking van het door ons geloofde te accepteren als mogelijk of waar, zullen wij lijden. Op het ogenblik, dat wij al, wat wij ervaren, als een verrijking van deze oorspronkelijke zienswijze kunnen aanvaarden, kennen wij vrede en vreugde.
Het leven is niet moeilijk: Helemaal niet. Het leven is heel gemakkelijk, onverschillig waar je bent en welke wereld of sfeer je betreedt. Zoals sterven al even gemakkelijk is. Alleen kun je het jezelf heel erg moeilijk maken, omdat je – door de misverstanden die in je bestaan – maar steeds weer gaat proberen je eigen wezen op te leggen aan de wereld.
Ik zou mij kunnen voorstellen, dat die God, waarover ik het zo-even had, met Zijn gezelschap aan het spreken is en dat men God vraagt: “God, heeft u dan niets verboden? Zijn er dan geen geboden?” En dat die God een beetje glimlacht en zegt: “Dachten jullie nu heus, dat ik zo kinderachtig was om geboden neer te schrijven? Ik heb wetten geschapen. Iedereen is vrij om die wetten te overtreden, mits hij de consequenties accepteert.”
“Ja, maar God, het is zo lastig. Want dan krijgen we toch maar weer elke keer die consequenties te ondergaan: en wij weten niet precies, wat uw wetten zijn.”
Dan kan ik mij voorstellen, dat die God Zijn schouders ophaalt over zoveel onbegrip en zegt: “Maar in de wetten zelf heb ik u geschapen. Die wetten leven in u. En alsof dat niet voldoende ware, heb ik u aan alle kanten de lessen en de lering gegeven. Ik heb in elke wereld en in elke sfeer de mogelijkheid gegeven om Mijn wetten duidelijk te erkennen en te aanvaarden. Wanneer je dat dan niet wilt doen, wat willen jullie dan Mij verwijten? Moet Ik een toornige God zijn? Dan breekt het Al uiteen. Moet Ik een liefdevolle God zijn, die u persoonlijk vertroetelt en opvoert tot het hemelrijk? Waar zou dan Mijn rechtvaardigheid blijven? Waar zou dan de regelmaat blijven? Het Al zou uiteen barsten. Slechts door te zijn wat Ik ben, het Onveranderlijke, uitgedrukt in wezen en wetten binnen de schepping, zijnde de Kracht van de schepping, kan Ik bestaan. Zonder dat zou Ik, God, geen God meer zijn. En gij, die Mijn schepselen zijt, ge kunt u richten naar Mijn wezen en één zijn met Mij. Of ge kunt u verzetten tegen Mijn wezen en lijden, omdat de eenheid met Mij voor u een noodzaak is.”
Kijk, daar ligt eigenlijk het hele probleem van het lijden in uitgedrukt. Wat wil je doen, wat wil je zijn? Wil je proberen Gods wetten te accepteren? Dan heb je je alleen maar te houden aan die innerlijke wet en aan datgene, waarvan je weet, dat het Gods wil is. Voor de rest ben je volledig vrij, zelfs indien je tegen Gods wetten wilt ingaan. Als je de consequenties aanvaardt, zul je zelfs dan nog vrede kunnen vinden. Want wie wetend Gods wetten overschrijdt en de gevolgen daarvan dus vrijwillig aanvaardt, zal in het lijden zelf ook de vreugde weer vinden van een zelfbevestiging en zo de vrede. Slechts degenen, die van God eisen, dat hun wetten ook de Zijne zijn, die zullen ellende en ongeluk kennen.
Het hele probleem van lijden, dat wij hebben gesteld, is er geen van lijden. Want lijden als zodanig is een fictie. Het is levensaanvaarding of levensverwerping, waar dit alles om draait.
Het draait erom, of je zelf belangrijker bent of dat God belangrijker is. Of je de waarheid van de goddelijke wet accepteren wilt, of dat je wilt trachten de leugen van je eigen wet daarvoor in de plaats te stellen.
Vragen.
Kinderen hebben ook dikwijls te lijden. Komt dat dan door hun karma?
In de eerste plaats: Hoe kan een kind lijden? Slechts binnen de mogelijkheden van zijn eigen begrip. En veel van het lijden van kinderen zou dus kunnen worden gesteld te zijn een verzet tegen de bestaande toestand in de wereld.
Maar ook stoffelijk?
Ook stoffelijk. In de tweede plaats: Datgene, wat de volwassene lijden noemt voor een kind, behoeft dat lang niet altijd te zijn. Kinderen zijn juist in wat de mensheid lijden noemt veel sterker en gelukkiger dan menige volwassene, omdat ze tenminste het zelfbeklag vaak missen. Dan verder: Wanneer een kind op de wereld komt als mens, heeft het al een weg afgelegd. En of wij nu willen spreken van karma of het willen gooien op onbegrip van de ware toestand, zeker is het, dat het kind bij zijn keuze ongetwijfeld zekere erfelijke gevolgen op zich laadt, een bepaald milieu kiest en zo de consequenties van deze keuze zal moeten ondergaan. Wanneer het dit harmonisch doet, kan het lijden van het kind een zegen zijn. Er zijn op deze wereld kinderen geweest, die in hun jeugd zeer veel hebben geleden en juist door dit lijden niet alleen gelukkige mensen waren, maar wat meer is, een stimulerende kracht waren voor de gehele schepping en een zegen voor de mensheid. Ook dat moeten wij niet uit het oog verliezen. Het lijden op zichzelf heeft geen betekenis, maar het is een doel. Een doel, dat verborgen ligt in de strijdigheid van het lijden en de goddelijke volmaaktheid. Deze drukken het verschil uit tussen de goddelijke harmonie en het eigen wezen. Wanneer het eigen wezen tot goddelijke harmonie komt, kan het lichaam gemarteld worden en het merkt het niet eens. Ik weet niet, of u wel eens gehoord hebt over martelaren, tovenaars en medicijnmannen, die zich aan behandelingen kunnen onderwerpen, die de gruwelijkste smart betekenen, zonder iets te voelen.
Dat zijn uitersten.
Dat zijn geen uitersten. Dat zijn alleen wezens, die als mens datgene bereikt hebben, wat ieder ander in het lijden bereiken kan. En datzelfde, wat voor een gewoon mens lijden is, wordt dan juist voor deze mens een vervulling. Lijden is dus een zeer relatief begrip, zeker wanneer je gaat spreken vanuit een volwassen standpunt over kinderen of bv. over asceten.
Er is geen werkelijke betekenis van lijden, die algemeen, kan worden vastgelegd. Lijden is een persoonlijke reactie, die zelfs maar in zeer flauw verband staat met de buitenwereld. Want een kind, dat lijdt, zal vaak door het medelijden van de groten zich genoopt voelen aan een lijden uiting te geven, zonder dat het feitelijk bestaat. Een kind zal heel vaak om de vreugde van het aanvaard worden, het aandacht krijgen, een bestaand lijden op een gegeven ogenblik ineens erg gaan ervaren, terwijl het hem in feite helemaal geen lijden geweest is. Neem maar de bekende kwestie van de zere vinger. In het spel wordt die helemaal vergeten. Het is een gewone kleine kwetsuur. Voor het kind betekent het op dat ogenblik niets…… totdat Moeder komt. Dan kan er een uur voorbij zijn, maar dan wordt er gehuild en dan doet die vinger pijn.
Ik geloof, dat daarmee de relativiteit zelfs van het stoffelijk lijden is uitgedrukt.
- Misplaatst medelijden?
Och, ik zou zeggen, elk medelijden is misplaatst. Medeleven, ja, omdat we allen – deel uitmakend van dezelfde schepping – bij elkaar horen. Maar medelijden? Is medelijden uiteindelijk geen stimulans tot zelfbeklag? Is het niet in de meeste gevallen het stimuleren van de onvrede en dus van pijn en ongeluk in een ander? Dus ik geloof wel, dat we het medelijden als misplaatst moeten zien.
Maar nu kom ik nog even op de vraag terug. Wanneer dat kind lijdt volgens Uw menselijke normen, kan het gelijktijdig een zeer grote geestelijke bevrediging ondergaan. Die bevrediging kan soms zelfs lichamelijk worden uitgedrukt. Dingen, die voor de volwassen mens onvoorstelbaar verschrikkelijk zijn, blijken voor het kind aanvaardbaar, omdat het kind klaarblijkelijk nog niet zoveel vaststaande meningen heeft als de grote mens en daardoor – zich aanpassende binnen het gebeuren – de goddelijke wetten in zichzelf nog op een harmonische wijze weet te vervullen. Conclusie: Het lijden der kinderen betreft vaak eerder de volwassenen, dan de kinderen zelf. Tweede conclusie: Het lijden der kinderen kan nooit – zelfs uiterlijk – bestaan, zonder dat in het leven van deze kinderen in deze wereld of in de wereld daarvoor een aanleiding is geschapen, die gebaseerd was op een weten, ook wanneer dit niet als onmiddellijke kennis beschikbaar en uitdrukbaar was.
Kunt u een voorbeeld noemen?
Neem nu eens een kind, dat door een ongeluk beide ouders verliest. Goed. Is dat kind ongelukkig, omdat het zijn ouders verliest?
Het is toch een zekere steun kwijt.
Of is het kind ongelukkig, omdat het op zichzelf moet staan? Dat is een heel verschil. Ik meen, dat het tweede meer voorkomt dan het eerste, ongeacht alle conventies, die het tegenovergestelde beweren. Het feit, dat het kind op zichzelf moet staan in een omgeving, die niet zo nauwe banden en steun biedt, als de ouders zelf dat deden, betekent dus ook voor dat kind, dat het heel wat meer moeilijkheden moet overwinnen. Maar in de overwinning van die moeilijkheden kan het voor zichzelf meer, intenser en sneller mens worden: kan het in kleine dingen grotere vreugden vinden: en zal het op de duur in staat zijn zich af te sluiten voor het lijden. Zo zullen wij dan ook zien, dat niet degenen, die het lichamelijk zo goed hebben en die zo verzorgd zijn, de belangrijke mensen op de wereld zijn. Het zijn altijd degenen, die volgens menselijke opvattingen geleden hebben, pijn hebben gehad, grote strijd hebben moeten doormaken. Zij zijn het, die de wereld uitvindingen geven, maar ook nieuwe gedachten. Zij zijn het, die hele staten ten goede kunnen voeren op een ogenblik, dat er wanorde is. Niet degenen, die – behoed – altijd theoretisch gepolitiseerd hebben. Ligt hierin alleen al niet het bewijs, dat het geen feitelijk lijden is – gezien vanuit een geestelijk standpunt en zeker vanuit een standpunt van bewustwording, maar ook grotendeels vanuit een stoffelijk standpunt – doch dat slechts de wijze waarop de wereld dit beschouwt, het voor het kind tot lijden kan maken, wanneer het deze beschouwing van de wereld boven zijn eigen beleven accepteert.
Dus het is eigenlijk een leren.
“Lering” is misschien ook weer overdreven uitgedrukt. Laten we zeggen: Het is een mogelijkheid tot leven. En nu weet ik niet, in hoeverre wij dit allemaal onder de esoterie mogen rangschikken. Maar goed, als er maar een halve ploeg opkomt, mag ik mij misschien ook wat permitteren. Kijkt u eens, wat is leven eigenlijk? Ik denk, dat heel veel mensen daar een verkeerde opvatting over hebben. Ze denken, dat leven is: Je houden aan de regels, van de mensen. Dan ben je al half dood, tenzij die regels van de mensen voor jou een werkelijke betekenis hebben en niet alleen maar een conventie zijn. Werkelijk leven betekent: Niet vrezen voor hetgeen je buren ervan zeggen, maar je steeds houden aan hetgeen in jezelf bestaat. Werkelijk leven wil zeggen: Jezelf zijn te allen tijde en ten koste van alles. En dat is vaak heel moeilijk. Hoe meer je vertroeteld wordt in het leven, hoe groter je bezittingen en hoe beter je positie, hoe moeilijker het wordt om dit te doen. Bescherming zal dus in heel veel gevallen eerder een vloek zijn dan een zegen.
Nu ga ik mijn voorbeeld nemen: Een kind, dat leeft in een gezin met laten we aannemen een enig kind of misschien twee of: drie kinderen. Groter is het gezin niet. Het heeft een moeder, die heel erg goed voor dat kind zorgt: niet eens in het overdrevene maar toch zorgt, dat het alles krijgt, wat het nodig heeft ook aan genegenheid, ook aan aandacht. Er is een vader bij, die voor zijn kinderen droomt van een grote toekomst. Een vader, die alles geeft wat hij kan aan werkkracht, aan tijd, om die kinderen ook geluk te geven. Wat is het resultaat? Bewust of onbewust dwingen deze ouders het kind in het patroon van hun eigen wezen te leven. Ze benemen het kind uitingsmogelijkheden, waardoor het zichzelf kan zijn, maar dwingen het te beantwoorden aan wat de ouders als acceptabel beschouwen. Het resultaat is, dat in een maatschappij als de uwe werkelijk leven erg moeilijk wordt voor een kind. En dat er heel wat mensen in de wereld lopen, die niets anders zijn dan mislukte afdruksels van de opinies van hun ouders i.p.v. wezens, die zelf denken en streven. En toch, hoe kunnen wij ooit aan een bewustwording komen, wanneer wij niet zelfstandig denken en streven?
Zeker, elk leven zal wel iets tot de bewustwording kunnen bijdragen. Maar hoeveel vrijer staan wij niet, wanneer wij zelf kunnen zoeken. Let wel, ik probeer hier helemaal niet een pleidooi te houden voor anarchie. Ofschoon – wanneer er een anarchist is in de schepping – ik bv. Jezus wel een groot anarchist zou willen noemen en waarschijnlijk ook de Schepper zelf. Er zijn wetten en er zijn regels. Daaraan moet je je houden? natuurlijk, ook als kind. Maar is het noodzakelijk om die regels te maken tot een dwang, die ook het eigen denken en het eigen handelen onnodig beperkt? Ik meen, dat daar een fout wordt gemaakt. Beschouw uzelf nu eens, zoals u hier zit en vraag uzelf, in hoeverre u met al uw denken en streven eigenlijk een product bent van uw vader, uw moeder, van de pastoor, van de dominee, van de onderwijzer, van de onderwijzeres. Vraag u eens af, in hoeverre uw leefwijze en uw bezien van het leven wordt bepaald door het kantoor, waarop u werkt, de werkkring, waarin u zich bevindt: wordt bepaald zelfs door de methode, waarop u zich van uw huis naar uw werk en omgekeerd beweegt. Vraag het u eens af. En vraag u dan eens af, hoeveel er overblijft, dat nu werkelijk “ik” mag heten, wat werkelijk een beleven van uzelf is.
Heus, het ware leven, dat je voert, is in verhouding vaak heel klein tot wat de wereld leven noemt. Toch is het alleen dat ware leven, dat ons werkelijk geluk kan geven, werkelijke vrede.
Het is dit werkelijke leven alleen, dat ons behoeden kan tegen de pijn, die niet voortkomt in de eerste plaats uit het lichamelijk gebrek, maar die altijd weer zijn ondergrond vindt in een foutieve geestelijke relatie, in een foutief bestaan.
Denk nu niet, dat dit alleen tot uw wereld beperkt blijft. Het bestaat ook in de lagere sferen en misschien zelfs in de hogere, ofschoon ik het daar nooit bemerkt heb. Er zijn altijd wezens, die zich in de eerste plaats baseren op de goedkeuring van anderen, op de wetten, op hetgeen zij geleerd hebben en niet op hetgeen zij zelf verlangen, hetgeen zij zelf geloven. Er zijn altijd weer wezens, die zich eerder baseren op een of ander synthetische reeks van geboden, door een God neergegrift of door een onfeilbare leraar gegeven, dan op de kosmische wet, die in hun eigen hart geschreven staat.
Er bestaan sferen, waar de christenen “Halleluja” zingen en harp zitten te spelen. Een verdwaasde waan, die uiteindelijk lijden baart, dat zeer groot is, omdat je – ontsnappend aan deze eentonigheid, die uiteindelijk een hel gelijk komt – een deel van je eigen vastgeroeste waarheid (althans vermeende waarheid) moet prijsgeven.
Er zijn werelden met bossen en wouden, met huizen, bomen en mensen, verenigingen en gezelligheid, die ook op de duur vaal worden. En dan kost het soms ook erg veel moeite om die prijs te geven. Want, vrienden, je meent dat het zo hoort en je kunt het je niet anders voorstellen. En dan zit je weer vastgebonden aan iets, wat helemaal niet van jezelf is. Je werkelijke wezen is geen vastgestelde vorm, zelfs geen vastgestelde reeks van eigenschappen en kwaliteiten. Je bent niet geboren onder een bepaalde moraal. Je bent niet door de Schepper geschapen met een bepaalde godsdienst. Je bent alleen geschapen met een werkelijke persoonlijkheid, een “ik”. Een waar “ik”, dat een waar leven kan leiden, wanneer het zich vrijmaakt van die beperkingen, wanneer het in die sferen van vormen leert om dit zich vastklampen aan de vorm, aan het houvast nog, na te laten. Iets, wat kunstmatig is, alleen omdat je niet vrij genoeg durft doordenken. Kun je dit wel, dan vindt je weer lichtere en nieuwere en schonere werelden. Maar als je je vastklampt – zelfs aan een Zomerlandsfeer – kan dit je na verloop van tijd ook tot een hel worden, vol van eentonigheid en voortdurende herhaling. Iets, waaraan je je voortdurend vastklampt en dat je afstoot, omdat je er meer dan genoeg van hebt.
Weet u, dat zijn ook van die punten in het leven, die op zijn minst genomen wonderlijk zijn.
Neem nu alleen bv. menselijke opvattingen in velerlei opzicht. Er zijn mensen, die beweren dat een vrouw in een badpak een onzedelijk gezicht is, tenzij in een speciaal gebouw. Die alles, wat bloot is, afzichtelijk vinden. Zijn die mensen dan wijzer dan de natuur en dan de Schepper? Als het dan werkelijk zo slecht was, zouden de kinderen wel met een hansop aan geboren worden.
Er zijn mensen, die beweren, dat je geen communist moogt zijn of geen socialist of geen kapitalist of wat anders. Waarom zou je het niet mogen zijn? Zijn deze dingen uiteindelijk geen verzamelnamen voor mensen, die iets hopen en die in hun verwachtingen steeds weer door hun voormannen worden beschaamd? Als er werkelijk geen socialisme zou moeten zijn, dan zou het als een wet ingeschapen zijn. En precies hetzelfde is het met het communisme of kapitalisme. Als het noodzakelijk is, dan is het er. De rest is alleen maar een kwestie van mode, van gebruiken, van menselijk verzet tegen de werkelijkheid, van een menselijke poging om zich boven de natuur te stellen. En dat kan niet.
Mensen, die zo goed en precies wetend wat allemaal mag en wat niet mag (b.v. de zedelijkheidsapostelen, die het in de V.S. helemaal niet erg vinden, wanneer er in een toneelstuk of een film honderd keer “damn” wordt gezegd, maar als er het woordje God voor komt, plotseling op hun achterpoten staan: de moralisten, die bepalen, hoelang een zoen mag duren in een schouwspel en hoe intens ze mag zijn), wat zijn dat eigenlijk voor mensen? Die scheppen toch een geheel kunstmatige wereld. Ook voor zichzelf. Ik noem nu expres een praktisch voorbeeld. Maar denken ze nu, dat ze juist door dus af te wijken van het natuurlijke, van de vrijheid, die de Schepper heeft gegeven (want anders was er zo’n warboel niet hier op aarde en ook niet in de sferen, de lagere sferen dan), denken ze nu werkelijk, dat ze daarmee de wereld verbeteren? Welnee. Ze verwringen hun eigen wezen. Wat is het gevolg? Dat ze voor zichzelf een steeds groter innerlijk lijden baren, een lijden, dat dan ongetwijfeld tot uiting komt op velerlei wijze.
Het is niet voor niets, dat er volkeren zijn, die zich steeds meer tegen de natuurlijke gang van zaken verzetten en daardoor de psychiater hebben gemaakt tot de hogepriester van een nieuwe cultus. Het is niet voor niets, dat er hele volkeren zijn, die voortdurend lijden aan een bepaalde kwaal. Hele landen van reumatieklijders, hele landen van vetzuchtigen. Hele landen, die lijden aan astigmatisme. Dacht u werkelijk, dat dat alleen maar voortkwam uit het normale leven? Welnee. Dat komt allemaal voort uit het je verzetten tegen de goddelijke wet en proberen je eigen wet erboven te stellen. Je kunt niet gelukkig zijn, je kunt geen vrede kennen, wanneer je de wet voor anderen stelt. Je kunt geen vrede kennen, wanneer je de wet van anderen aanvaardt zonder ze innerlijk te kunnen beamen. Je kunt niet werkelijk leven, wanneer je door een innerlijk verlangen droomt over datgene, wat je uiterlijk afkeurt.
We hebben wel eens bezwaren geuit o.m. tegen het celibaat, bv. het ongehuwd zijn van priesters. Weet u, daar zie je weer heel vaak juist een typisch beeld van dit verwrongene, van dit ongeluk zaaien. Deze mensen, die voor zichzelf dus een bepaalde menselijke functie absoluut wensen te beheersen en te ontkennen, worden in hun gedachten zozeer hierdoor geprikkeld, dat ze op de duur niets anders meer doen dan anderen daarop wijzen. Hun hele wereld wordt vergeven door hetgeen ze dromen, zodat hun voortdurende worsteling een eeuwige onvrede is met de omgeving. Dat geldt niet voor iedere priester en voor elke non, maar voor velen.
Er zijn mensen, die voortdurend prediken, dat je geen bezit moogt hebben en die dromen van rijkdom. Is het dan wonder, dat die mensen ziek worden? Is het dan wonder, dat die mensen verbeten, verbitterde zielen zijn, die geen ogenblik van vrede kennen? Die mensen leven niet waar, die leven in bedrog. Nu kan uit dat bedrog iets voortkomen, zij het dan een negatieve bewustwording. Een besef, dat je toch zo werkelijk niet meer leven moogt, omdat anders het leven ondraaglijk wordt.
Heeft in dit verband de opvoeding van de jeugd dan wel enige zin?
Dat ligt eraan, hoe het opvoeden wordt gezien. Het opvoeden door de ouders is een plicht om het kind weerbaar in de wereld te stellen. Dus zo, dat het kind in staat is zich in een wereld te gedragen, zonder daarmede in voortdurend conflict te komen. Dat is een stoffelijke noodzaak. Een geestelijke opvoeding? Ach, ik geloof, dat je het kind moet leren om zelf te denken en het dan desnoods de denkbeelden van de ouders moogt voorleggen, maar zonder je er ooit aan te stoten, wanneer het kind het precies andersom beschouwt.
Opvoeden op aarde. Als we even al het mooie en het verguldsel van het ouderschap afhalen, dan kunnen we het terugbrengen tot hetzelfde, wat het dier doet. Het dier beschermt zijn jongen, vecht voor zijn jongen, geeft zijn jongen alles, wat het geven kan, tot ze in staat zijn voor zichzelf te zorgen. Maar naarmate ze zelfstandiger worden, trekken de ouders zich ook automatisch verder terug. Eigenlijk zou de mens dit met de opvoeding van zijn kinderen ook moeten doen. Dan zou je er meer echte mensen van maken. Dan zou je hen minder de moeilijkheden geven, die liggen in al die overspanningen, die minderwaardigheidscomplexen: die baldadigheidsdrang, die een heel verzet is tegen een wereld, die geen leven meer overlaat.
Onze huidige maatschappij is zeer beperkt, wat dat betreft.
Is uw huidige maatschappij niet veel gevaarlijker?
Kun je nu een kind van 16 tot 18 jaar zijn eigen zin laten doen? Van een kind van 14 jaar bv. wordt veel gevraagd van de hersenen, dat schijnt misschien nodig te zijn.
Wanneer een kind nu zegt: Ik heb er helemaal geen zin in om naar die Mulo te gaan? Ik ga maar naar de timmerman bv. of naar iets anders. Dan lijkt het mij logisch, dat je tegen zo’n kind zegt: “Denk er om, dat en dat zijn de consequenties: denk er over na.”
Denkt u, dat het kind dat begrijpt, dat hij dat verwerken kan?
Hetgeen u nu opmerkt is de typische houding, die op het ogenblik overal de bovenhand krijgt. Iedereen meent voor een ander te moeten denken. Het gevolg is …..
Maar ik heb het over een kind van 14 jaar.
Gelooft u mij, dat menig kind van 10, 12 jaar beter aangepast is aan de maatschappij dan al degenen, die het kind willen beleren. Dat dat kind beter in staat is voor zichzelf te zorgen binnen de maatschappij dan degenen, die het verzorgen.
Misschien heeft u gelijk.
Inderdaad, ik heb daarin gelijk, want ik zie dat logischer dan u, omdat ik niet meer door het persoonlijk effect van “ik ben ouder en dus wijzer” word gedwongen om mijn eigen mening als zo buitengewoon belangrijk te zien. Er is een zekere angst bij de ouderen – en dus ook bij de ouders – om een verandering te accepteren. Want wij voelen elke verandering van wereld en van denken als een soort waardevermindering. Pas wanneer ze ons opgedwongen is, kunnen we glimlachen over de dwaasheid van vroeger.
Ik kan me toch niet voorstellen, dat een kind van 14 jaar zijn richting kan bepalen in de wereld.
Nee, dat kunt u zich niet voorstellen. Maar mag ik het voorbeeld even uitbreiden? Zo kunnen de voormannen van menige socialistische partij zich niet voorstellen, dat een arbeider werkelijk weet, wat hij wil. Zo kunnen de predikanten zich niet voorstellen, dat de gelovigen werkelijk een besef hebben van het geestelijke, dat zij begeren en verlangen. Zo kunnen de staatshoofden zich niet voorstellen, wat de mensen werkelijk intens verlangen, wat zij werkelijk nastreven. En daarom is in de maatschappij een voortdurend conflict over eisen van de mensen: eisen, die steeds hoger worden en waaraan ook socialisten niet tegemoet kunnen komen: Omdat men op de duur de belangrijkste factor, de innerlijke vrede, in de bereiking heeft weggenomen en daarvoor in de plaats alleen heeft gebracht het lawaaierig schreeuwen naar voeding zonder moeite. In de kerken heeft men precies hetzelfde gedaan. Men heeft de mens uit den treure zijn dogma’s voorgekauwd, begeleid door spitsvondige theologische redeneringen, totdat de mens, doodgepraat, geen enkele zelfstandige geestelijke gedachte meer durft te hebben buiten de enkeling, die zich dan onmiddellijk als een ketter ziet weggetrapt. De denkers, die het ware leven kenden, zijn meestal vergiftigd of gekruisigd in het verleden: en tegenwoordig komen ze in gekkenhuizen terecht of in concentratiekampen.
Tenzij zij hun mond houden.
Tenzij zij hun mond houden, inderdaad. En als zij hun mond houden, kunnen zij voor zichzelf althans iets bereiken.
Om terug te komen op een kind van 14 jaar, dat begint toch al iets op te merken in een huishouden. En als je nu tegen zo’n kind zou zeggen: “Kijk, dit ga je nu doen. Maar als je er maar altijd aan denken wilt, dat je het met plezier doet.”
U vertelt dat weer veel te lief. Men moet nuchter zijn en men mag het zelfs niet het romantisch tintje geven van het kind, dat dan op eigen voetjes kan staan. Dan wordt het ook weer een vertedering en dat dreigt in de woorden, die u gebruikt. Mag ik het even formuleren? Heel rustig en nuchter? Er is een tijd geweest, dat een kind van 8 of 9 jaar begon te werken. Dit kind kon op 12-jarige leeftijd als volwassen worden beschouwd, had hetzelfde plichtsbesef als een volwassene, had dezelfde vrijheid van denken. Uit deze mensen is o.a. Nederland gegroeid. Het grote Nederland, niet dit van heden. Er zijn landen, waar een kind van 10 jaar als man, als vrouw wordt beschouwd, zelfs huwelijkse banden aangaat en de normale verplichtingen van een volwassene krijgt opgelegd. Er zijn volkeren, waar op het ogenblik, dat de puberteit begint, het kind aan zware proeven wordt onderworpen en dan als volwaardig deel van de gemeenschap kan meewerken. En wat is nu het vreemde? Overal, waar dit gebeurt, blijken die kinderen inderdaad waardige leden van de gemeenschap te zijn, die ongetwijfeld wel eens een grap uithalen – ja, zelfs God moet humor hebben, anders had Hij de schepping zo niet gemaakt – maar die daarnaast als volwaardige leden van de gemeenschap aan hun verplichtingen tegemoet komen. Het kán dus wel. En wat is nu de tegenstelling? In de maatschappij, die probeert het kind tot minstens zijn 16e of 21e jaar te behoeden, die het liefst mensen van 24, 25 jaar nog als kinderen zou zien, daar vinden we: verhoging van jeugdcriminaliteit, juist dank zij dit behoed zijn, een sterke vermindering van verantwoordelijkheidsbewustzijn, waardoor vele jeugdigen juist aansprakelijk zijn voor nalatigheden, die schadelijke gevolgen voor anderen hebben: een gemakkelijke opzweepbaarheid zonder enig werkelijk zelfstandig denken bij de jeugd, waardoor ze een gemakkelijk offer wordt van elke agitatie, een voortdurend verzet tegen alles in de maatschappij, of dit nu de ouders zijn, de leraren, dan wel de politie, de rechterlijke macht, het leger of iets anders. Als we dat zo bezien – en dat zijn feiten, die u zelf desnoods kunt controleren, als u dat wilt – is er dan niet iets mis met dat te veel behoeden van het kind?
Blijkt dan niet, dat juist door de puber te behoeden, hem in de belangrijkste leerperiode van het leven de mogelijkheid niet wordt gegeven zich werkelijk aan te passen bij de reële eisen van de maatschappij?
Dit ligt buiten het esoterische, het ligt op sociaal vlak. Maar dit, is de werkelijkheid, die op het ogenblik te overzien is en te controleren. Overal, waar de jeugdzorg aanmerkelijk is toegenomen en wordt uitgebreid boven gemiddeld het 12de jaar, is de jeugdmisdadigheid toegenomen. Daar, waar zodra dit enigszins mogelijk is, aan de jeugd de normale eisen worden gesteld als aan een volwassene, blijkt de jeugdmisdadigheid veel kleiner te zijn en blijkt de jeugd een gezonde, stimulerende factor te zijn i.p.v. een voortdurende belasting van de maatschappij althans ten dele. En dan mag er alleen maar achteraan worden gezegd: “Hoe goed is het, dat er toch nog meer-bewuste geesten op deze aarde incarneren, zodat er kinderen zijn, die ondanks deze handicap toch nog hun verantwoording in het leven kunnen dragen.
O, ik ben ongetwijfeld ketters, volgens de huidige opvattingen, dat geef ik graag toe. Maar de feiten – zowel, als de psychologie van het kind zelf – spreken meer in mijn voordeel dan in dat van anderen. Ik kan me ook voorstellen, dat men zegt, dat het goed is, dat oude staatslieden aan het roer staan. Want – zo zegt men – die hebben de ervaring. Men vergeet helaas één ding, dat mensen, die ouder worden, soms hun daadkracht verliezen: veel praten en – wanneer ze iets doen – het in irrationele vlagen van verontwaardiging of woede doen. Ik geef graag toe, dat de jonge mensen feller en gewelddadiger zouden zijn. Maar ik meen ook, dat ze in de wereld menig probleem sneller en minder omslachtig zouden oplossen dan thans gebeurt.
U vergelijkt nu perioden. En ik zou het zo willen zien, dat de mensheid gegroeid is in een bepaalde richting. U vergeleek de jeugd van groot Nederland met de jeugd nu. Maar dan vergelijkt u twee perioden. Daarom zou ik de jeugd van groot Nederland willen vergelijken met de jeugd van een ander deel van onze aarde, waar de jeugd op eenzelfde denkniveau en uitingsniveau staat als de jeugd van groot Nederland destijds. En ik kan mij voorstellen, dat de jeugd van groot Nederland in de loop van deze eeuwen hier in Nederland gegroeid is naar een ander niveau van denken, beleven en uitleven. Wij, als volk van Nederland, zijn dus evengoed als alles in de wereld gegroeid, veranderd.
Als u bedoelt in aantal, dan heeft u gelijk, wanneer u bedoelt in de kwestie van mode, dan heeft u ook gelijk. Maar wanneer u bedoelt in wezen, dan heeft u geen gelijk.
Is het wezen in zijn denken, zijn uitingsvormen, niet gecompliceerder geworden?
De uitingsvorm, die het wezen wordt opgedrongen, is gecompliceerder. En daarom weigert het denken deze complexiteit te volgen, dat ben ik direct met u eens. Maar dat ligt meer aan het wezen zelf. Dat is het scheppen van voorwaarden. En deze accumulatie van z.g. verbeteringen en veranderingen is ook weer begrijpelijk. En dan moeten we dat niet zien – ik hoop, dat ik hier geen illusies zit te breken, maar ik meen, dat esoterie toch ook wel de waarheid omtrent de wereld mag omvatten – alsof de verbeteringen in het lot der mensheid, de vergroting van complexiteit der moderne maatschappij zijn voortgekomen uit een feitelijk idealisme….. ongeacht de idealisten, die er aan hebben meegewerkt. De veranderingen, die in de wereld tot stand zijn gekomen, op sociaal en ander gebied, zijn in de eerste plaats wel het resultaat van een machtsbegeren en een machtsstrijd. En die machtsstrijd en dat machtsbegeren gaan niet uit van de mensen, die bv. vechten voor sociale verbeteringen. Die gaan wel uit van degenen, die achter de schermen zitten en van tevoren bepalen, welke dingen er zullen gebeuren. Die desnoods aan ongeluk of een sociaal onrecht eenvoudig ensceneren om daardoor het volk in de gewenste richting te voeren. Nu gelooft u misschien niet, dat dit hier gebeurt. Ik gun u gaarne uw illusies. Maar ik wijs u dan bv. op Egypte. En het eigenaardige van Egypte is, dat de jeugd – en nu bedoel ik daarmede op het ogenblik de jeugd van ongeveer 10 tot 16 jaar – verstandiger, beter en redelijker is dan de ouderen. En dan meen ik dus, dat ik mijn vergelijking kan handhaven, aangezien de periode in Nederland, die ik dan eerst had genomen, in vele opzichten althans met die toestand in Egypte overeenkomt. Bovendien heb ik niet alleen perioden vergeleken, mijn waarde vriend, want ik heb ook de huidige periode wel degelijk in meerdere facetten gezien. Ik had dus gestipuleerd: de mogelijkheid van Nederland in het heden en in het verleden, om mij in de vergelijking tot Nederland te bepalen, waar klimaat, landschap, gebruiken van een volk, taal van een volk zelfs, een zekere invloed hebben op de vorm, die zo’n maatschappij krijgt.
Is het dan ook zo, dat de kindercriminaliteit bij de jeugd van 2 of 3 eeuwen terug anders was dan nu?
Ja, de verdeling was anders. En het eigenaardige is, dat op het ogenblik het zwaartepunt van de jeugdcriminaliteit ligt tussen 16 en 22 jaar. Het eigenaardige is, dat enkele eeuwen geleden de leeftijd van de gemiddelde misdadiger, die incidenteel en soms uit gewoonte tot reeksen van wreedheden en misdaden kwam, ongeveer lag tussen 26 en 34 jaar. Er is zelfs een periode geweest, dat de werkelijke misdadiger – die dus omwille van de misdaad een misdrijf pleegde – een leeftijd had bereikt van 45, 50 jaar. We weten bv. dat in het verleden de aanbrengers meestal ouderen waren. (Denkt u aan de tijd van de inquisitie) De meesten van de aanbrengers waren dan ofwel edelen, die vaak een decadent ras waren door inteelt, dan wel oudere mensen. Op het ogenblik is het precies omgekeerd, nu zijn het de jonge mensen.
Lustmoorden kwamen vroeger ook voor, net zo goed als heden ten dage, waarschijnlijk nog wel meer. Sadisme evenzeer. Maar het eigenaardige is, dat dan het zwaartepunt van uiting veel later in het leven ligt.
We zouden kunnen zeggen: “Wat kwaad is, moet er toch wel uit.” Maar op het ogenblik breekt het onmiddellijk los, zonder dat er de remming van een verantwoording dragend leven aan vooraf is gegaan, waardoor de bandeloosheid veel groter wordt en het rechtsbesef veel kleiner.
En dat zou ik allemaal nog erg onbelangrijk achten, wanneer de jeugd geneigd was om de consequenties van haar daden te nemen. Wanneer we bv. denken aan de bekende “Highway-men”, die in Engeland terecht werden gesteld, dan weten we, dat velen van hen met een zekere trots en zwier wisten te sterven. Want het was de consequentie van hun leven, dat ze zo stierven. Ze aanvaardden dat. Maar dezelfde jeugd, die op het ogenblik een kind bij wijze van spreken “zonder genade” vermoordt, die rustig een ander een ongeluk door eigen onvoorzichtigheid aandoet en dan achteraf roept: “Je had maar moeten uitkijken!” wordt plotseling tot imbeciele bedelaars om genade of asociale, brutale exemplaren, die hun geestelijke abnormaliteit uitschreeuwen, wanneer het op de consequenties aankomt.
De jeugd van tegenwoordig draagt de consequenties niet meer. En dat is een punt, dat geestelijk gezien erg jammer is. Want die zelfuiting, ach, daar kunnen we – al is het dan in de maatschappij voor de mens misschien niet prettig – het altijd nog wel mee eens zijn. Het is beter, dat een mens zijn werkelijke wezen uitleeft – zelfs in strijd met de maatschappij – dan dat hij absoluut geen bewustwording doormaakt. Maar hier is geen sprake meer van iets, dat nog aanvaardbaar wordt, omdat het zelfbedrog en de vlucht voor de consequenties betekenen, een voortdurende misrepresentatie van het eigen wezen. De jeugd ziet zich niet als jeugd, die eens een uitbarsting wil hebben. Ze zien zich niet als sadisten. Ze voelen zich als supermisdadigers, die de wereld kunnen overweldigen? of ze spelen een spelletje, waarin zij de cowboys of de mannen van Mars zijn. Ze stellen zich voor, dat ze met hun bendewezen de nieuwe macht in staat, zijn. Ze menen, dat ze met hun grapjes en aardigheidjes het “zout des levens” zijn en begrijpen niet, hoe zouteloos die aardigheden zijn. Ze vertekenen het beeld van zichzelf – bewust of onbewust – zo sterk, dat er van een ware bewustwording geen sprake meer kan zijn. En in de esoterie is zelfkennis een van de noodzakelijke punten. Daarom ga ik er hier ook een beetje tegen te keer, begrijpt u?
Ik begrijp nu ook, waarom u zo-even hebt gezegd, dat de jeugd van tegenwoordig soms een armelijke afdruk is van de ouders, die deze kinderen zoveel ingegoten, ingelepeld hebben om zich straks als mens op een dergelijke wijze in de maatschappij te gaan gedragen. Daarom vroeg ik u ook: “Is het wezen van de mens van 2, 3 eeuwen terug – vergeleken met nu – dan anders geworden door de gecompliceerdheid van tegenwoordig?”
Neen. Mens blijft mens. We moeten dat goed begrijpen: Mens is voor mij natuurlijk niet alleen de stoffelijke mens. Zuiver stoffelijk gezien hebt u gelijk, dat bv. het reactievermogen versneld is, dat het denkvermogen in vele gevallen een gunstige wijziging heeft ondergaan, enz. Maar de kern, waar het ons om gaat, is de wijze van leven en beleven, niet waar? En die is precies gelijk gebleven. Er is ook geen sprake van een hoger of een lager geestelijk bewustzijn dan vroeger. Zeker, het gaat in cycli. Het ene ogenblik hebben we meer geestelijk bewustzijn op de wereld dan het andere ogenblik. Maar over het geheel der geschiedenis gezien is er de laatste vier á vijf duizend jaar niet veel veranderd.
Is er dan geen wereldevolutie?
Ja, stoffelijk. Aanpassing aan omstandigheden. Maar wereldevolutie staat niet gelijk met geestelijke evolutie, omdat geest niet aan één wereld gebonden kan zijn. Geestelijke evolutie is een zuiver persoonlijke evolutie, die inhoudt: een zich onttrekken aan omstandigheden, die niet meer noodzakelijk zijn, door beperking van het eigen wezen. Zodat de geest, die evolueert, van de aarde weg evolueert en niet in zijn evolutie de aarde meetrekt. Per slot van rekening kun je niet de eisen van een eerste klas steeds gaan verzwaren, omdat de leerlingen ouder worden. Je laat hen overgaan naar de tweede klas. En zo is het hier met die wereld ook.
U ziet die wereld als een levensproces. Maar dat is ze alleen als een “lering”. In feite is ze een tussenstation tussen geestelijke belevingen, waarin een reeks van lessen wordt opgedaan. Eén klas in een kosmisch systeem, dat naast deze stoffelijke klas vele andere stoffelijke klassen bevat van gelijk of lager peil – enkele van hoger peil – en daarnaast geestelijke klassen: zodat het geheel is een voortdurend klimmen van wereld tot wereld, waarbij de persoonlijke evolutie plaats vindt. Kaar in de klas zelf – dus op de wereld of in de sfeer – vindt alleen een voortdurende aanpassing plaats, die, noodzakelijk is om een ongeveer gelijke ontwikkelingsmogelijkheid te behouden.
Eigenlijk kan het ook niet anders, want er komen toch steeds uit het dierenrijk wezens op de wereld bij de lager volken (als ik dat zo zeggen mag): zodoende kan men niet spreken van …….
Een wereldevolutie in geestelijke: zin. Daar kun je niet van spreken. Wat dat betreft zijn we eigenlijk net als de boer. Als de wereld ons melkvat is, dan staan we voortdurend af te romen: want iedereen, die bewustzijn genoeg heeft, proberen we mee te nemen naar een lichte sfeer.
Opdat in die lichte sfeer het bewustzijn zal groeien en – wie weet – wijzelf, dank zij het spieken, dat wij kunnen doen bij iemand, die wij geholpen hebben, weer ‘n klas hoger terecht komen en dus overgaan.
Ja, want de goeden gaan steeds weg en de niet-goeden komen er. Dus wij ook.
U vindt dat misschien een bittere kwestie. Maar vergeet niet, dat de wereld eerder werkt als een sorteerzeef dan als een wereld t.o.v. de geest. Maar weest u aan de andere kant blij. Uw wereld is soms heel mooi. Zij biedt ontzaglijk veel mogelijkheden, maar als je die wereld eenmaal vaarwel hebt gezegd, behoud je haar wel bij je als een lieve herinnering en je bent blij, dat je er veel hebt geleerd, maar je gaat toch liever niet terug.
Maar u beziet de aarde als een toeschouwer.
Vergeet u dan niet, dat ik net zo’n toeschouwer ben als bv. de ouders die bezig zijn te kijken naar het leren van hun kinderen, met “aap, noot, mies”. Zodat het tenslotte niet alleen maar een toeschouwen zonder kennen is. En juist, waar wij het hier hebben over esoterie, probeer ik u dus een inzicht te geven over de waarden, die bij ons bestaan en over onze zienswijze.
Want ik weet, dat u innerlijk deze dingen ongeveer gelijk kunt beleven, wanneer u eenmaal die uiterlijke opvattingen – en dus dat stoffelijke leven als een doel – terzijde kunt stellen en het kunt gaan zien als alleen maar een middel.
Ja, maar ik heb niets denigrerends bedoeld.
Neen, neen, ik op mijn beurt ook niet. Maar ik probeer dus duidelijk te maken, waarom ik hier in deze kring over deze onderwerpen heb gesproken. Wanneer wij die uiterlijkheid terzijde kunnen stellen en we kunnen het leven gaan zien als een doel (zoals bij een school: ook al weet je nog niet, wat je worden moet, je weet wel, dat je leren moet), dan krijgt het leven een beetje inhoud. En dan maakt het je het ook mogelijk om te gaan dromen over wat je worden wilt: en de mogelijkheden te overwegen van wat je worden kunt. Nu is het vreemde, dat als je daaraan gaat denken (dus geestelijk, van binnen) dat je op de duur een voorstelling krijgt – zelfs enigszins stoffelijk – van wat je werkelijke leven is. Want de droomgestalte van “dat zou ik willen worden.” is geestelijk gezien de werkelijkheid, die je eigenlijk al bereikt hebt. Zo leer je jezelf kennen. En door het innerlijk steeds meer te realiseren, kom je dus ook tot een steeds grotere zelfuiting in de stof. Je leert beter, omdat je nu weet, waarom je leert en weet, welke punten je in het bijzonder moet bestuderen, terwijl je gelijktijdig van je vrije tijd ook weer een veel beter gebruik zult kunnen maken, juist door de doelbewustheid van je streven op aarde.
De beleving in de sferen.
De beleving in de sferen: u heeft natuurlijk ons standpunt kunnen begrijpen in de eerste helft – dat neem ik tenminste aan – en dus ook al begrepen, dat de waardering, die wij voor verschillende punten hebben in onze wereld, een geheel andere is dan die u heeft. Ongetwijfeld staat dit zeer sterk in verband met de eigenaardige methode van beleving, die wij kennen.
Wanneer wij in onze sfeer iets beleden, dan is het niet gebonden aan een tijdsfactor. Een ogenblik van verrukking en verstilling kan praktisch oneindig worden vastgehouden, tot het niet meer bevredigend is. En eerst daarna gaat de tijd verder. Wanneer wij onszelf beheersen, kunnen wij bepalen, hoelang een moment van vreugde, hoelang een moment van streven voor ons zal duren. En toch gebeurt alles precies, zoals het moet gebeuren en is er geen hiaat in het bestaan van onze wereld. Ongetwijfeld heeft hier ook de gedachtereeks, die wij van anderen kunnen opnemen, mee te doen. Want het gemeenschappelijk beeld kan in een enkele gedachte steeds weer gevat worden, zodat wij eeuwen van eenzaamheid kunnen beleven, zonder één ogenblik van onze maatschappij te zijn afgesneden.
Een dergelijke reeks van belevingen brengt tezamen vaak de uitbreiding van bewustzijn met zich, die wij noemen “overgang naar een andere sfeer”. U heeft hierover al heel veel gehoord, maar wat u misschien toch nog niet gehoord heeft: De overgang naar een andere sfeer is net als het komen uit een schaduwkamer in een lichte kamer. Wanneer je uit de schaduw in het felle licht treedt, moet je een ogenblik gewennen, maar je gevoelt je er dan over het algemeen prettiger thuis. Want wanneer wij nadenken, streven en leren, kunnen we soms door de prolongatie van bepaalde momenten, die een bijzondere betekenis hebben, een zeer intense bewustwording doormaken.
Wanneer die bewustwording ver genoeg is, zou ik kunnen zeggen: dan kapselen wij ons in.
Want onze wereld, zoals wij die kennen uit de gedachtebeelden van onze omgeving, heeft geen werkelijke betekenis meer. Ze is onvolledig, alsof ze een boek is, waaruit vele bladzijden zijn weggevallen. Het verhaal moet een grotere inhoud hebben. Het moet meer samenhang vertonen. En terwijl wij daarover nadenken, worden wij ons reeds bewust van nieuwe gedachten, die fragmentarisch reeds een aanvulling van ons eigen beleven betekenen. Tot eindelijk gedachten ons met volle kracht beroeren in een ogenblik van schok misschien, een ogenblik van verbijsterd stilstaan over de rijkdom, die plotseling over je wordt uitgestort. Dan het eerste tastende en aarzelende contact, de eerste poging om mede een gedachte te scheppen, een daad te stellen in deze nieuwe wereld. En pas, wanneer je dat bereikt hebt, ontdek je, dat je nieuwe wereld en je oude wereld identiek zijn. Alleen – alles heeft een nieuwe betekenis en een nieuwe glans gekregen. En dat herhaalt zich telkens weer.
Wij zien geen scheiding tussen sferen, zoals u bv. tussen leven in de stof en leven na de stof.
Een mens op aarde, die voldoende bewust is van de geest, iemand, die de inwijdingen heeft doorgemaakt of een adept van redelijke klasse, kent die scheiding ook niet meer. Want de wereld aan de andere kant heeft zich zover geopenbaard, dat het alleen een je terugtrekken is uit een deel, dat je niet meer past, dat je niet meer interesseert. Geen overgang in werkelijke zin maar eerder een uitbreiden van je wezen en je belangengebied.
Datgene, wat op aarde gebeurt, wordt door ons wel waargenomen, maar met de flitsende snelheid, die door de onbelangrijkheid van vele gebeurtenissen voor ons weten nu eenmaal normaal is. Wat op aarde een eeuw van lijden is, is voor ons een enkele flits, waarin wij strijd zien en overwinning. Het lijden zelf, ach, het is ons zo snel voorbij gegaan, dat – al erkennen we de intensiteit ervan voor de mens – het voor ons geen enkele betekenis meer heeft. We zien de vreugde van de mens en we glimlachen een klein beetje. Want we kunnen ons wel voorstellen, dat hij blij is, maar de waarden, waarover hij blij is, zijn zo klein, hij begrijpt de samenhang zo weinig, hij overziet zo weinig van zijn eigenlijke beleven, dat hiermede reeds is vastgelegd, dat we soms ook ietwat medelijdend de schouders ophalen en tot onszelf zeggen: “Ach, laat de dwaas zijn vreugde”.
Er is een groot verschil tussen de bewustwording van onze wereld en de uwe. Je kunt het in poëtische beelden natuurlijk aaneen gaan vlechten, maar misschien kun je het nog beter in een vergelijking stellen. Denkt u, dat de vlinder nadenkt over de zon? Ik geloof het niet. Hij ervaart haar, hij erkent haar koestering. Hij gaat naar de bloemen en hij puurt de nectar, want dat is zijn leven. Hij zal zich niet bekommeren om de kleinere dieren, die daar tussen het woud van grassprieten over de bodem heen kruipen en hun moeizame weg gaan: wel wetende, dat ze er zijn: wel wetende, dat hijzelf misschien ook eens zo geleefd heeft maar nu heeft hij zich gegeven aan de vreugde van de zon en de bloemen. En wanneer zo dadelijk de vorm vlinder ophoudt te bestaan en zijn doel heeft volbracht, ach, denkt u dan, dat de geest, die daar met de wind over de wereld heen ruist, nog denkt aan het dansen van een vlinder? O, hij ziet het, hij begrijpt de vreugde wel, maar de wereld van de vlinder is zo klein en de eigen wereld is: zo groot, zo enorm wijd. En die vergelijking geeft nog maar zeer, zeer beperkt aan het verschil van denken en bewustzijn, dat er bestaat tussen u en ons.
Een mens is geneigd om te aarzelen, bang voor consequenties. Een mens is bang zichzelf prijs te geven of een ogenblik een fout te begaan. Wij weten, dat die dingen zo onbelangrijk zijn. We gaan er aan voorbij. En wanneer een mens zich daar zorgen over maakt, dan zeggen we: “Ach, wat maak je je druk. Het betekent zo weinig”. Maar een mens kan dat niet bevatten.
Weet u, in alle dingen schuilt God. Maar als je dat alleen maar in brokstukjes ziet, dan is het niet mooi. Stel u voor, dat het leven een mozaïek is of een stuk beeldhouwwerk voor. Dan kunnen enkele details attractief zijn, maar ze zeggen zo weinig. Wanneer je je daarin verdiept, heb je geen begrip van de grote werkelijkheid. Hoe meer je afstand neemt, hoe meer de werkelijke gedaante zich tekent.
Of – als u het met een schilderij wilt zien – je kunt er met je neus bovenop staan en je kunt een penseelstreek bewonderen en de verf. Maar je kunt de voorstelling niet zien. Hoe verder je er van afgaat, hoe meer het detail vervaagt en verbleekt en de grote voorstelling daarvoor je werkelijkheid en je beleven wordt.
God is in alle dingen, zoals de kunstenaar zijn gedachten heeft vastgelegd in elke lijn van het beeld, in elke voeging van kleuren in het mozaïek, in elke penseelstreek op het doek, Maar wij beleven de kunstenaar en u ziet nog maar de techniek van de kunstenaar. Dat is het verschil.
Daarom weten wij, dat heel veel, wat de mensen denken en doen, zo onbelangrijk is. Daarom zoeken wij naar een hogere waarde. Een waarde, die voor ons de bevrediging is. En wanneer je een kunstwerk ziet – als ik de vergelijking een ogenblik mag vasthouden – dan kunt u zich misschien voorstellen, dat het beeld toch nog iets te cryptisch is. Het boeit je, het trekt je, het is wonderbaarlijk mooi, maar je zou willen weten, wat de gedachte is. Waarom heeft de schilder het zo gedaan?
Dan ga je zoeken in de kunstwerken van die schilder, in al zijn werken. Dan ga je zoeken, of je die schilder zelf kunt ontmoeten. Je gaat met hem spreken. En uiteindelijk heb je dan die éne flits te pakken, die je zegt: “Kijk, dit is de grondgedachte, dit is de schepper van al deze werken”. En, als je dan zo’n werk nog eens ziet, dan zie je het werk zelf niet meer: dan zie je de maker. Je kijkt wel naar de voorstelling, natuurlijk i maar je zegt: “Ja, dat is ….(en noemt u er dan maar één) dat is Rembrandt. Kijk eens hier, dit clair-obscure, dit kan geen ander zo hanteren.” Of: “Kijk eens naar die eigenaardige penseel, die eigenaardige, naast-elkaar-liggende kleuren, dat is Vaughan, dat kan niet anders.” Zo kunt u dat in een museum beleven.
Of zet het op nog een ander vlak. Wanneer u een lievelingscomponist heeft en u heeft veel naar zijn werken geluisterd, dan heeft u maar een paar tonen te horen en dan heeft u al het idee: “Hé, dat is die componist. Die drukt zich daarin uit. ” En dan denkt u nog steeds aan de muziek. Maar wij hebben dan de gedachte er achter gevonden. En dat is zo belangrijk. Achter het hele leven schuilt God. God, op zo’n wonderbaarlijke manier, dat de beleving daarvan alleen al een voortdurend vergeten van jezelf inhoudt.
Ik wou, dat ik het u kon laten beleven – eerlijk – wat er achter de dingen ligt. Achter een schaakspel van wereldse machten: achter al die gebeurtenissen, die uw leven het ene ogenblik vrolijk, het andere ogenblik droevig maken: achter al die beschaamde verwachtingen misschien, die u heeft: en achter alle feiten, die u als werkelijkheid moet ondergaan. Wanneer u het zoudt kunnen zien zoals wij, dan zoudt u achter de onvolmaaktheid van de wereld de volmaaktheid zien van de Schepper.
Ons beleven intensifieert zich steeds meer, omdat we steeds meer het grote geheel overzien: omdat we op de duur leren achter het kenbare het ongekende aan te voelen. Wij leren in de uiting, in de schepping a.h.w. de handtekening van de Schepper te zien in elk detail. En dat vult je leven zozeer, dat je soms eeuwen en duizenden jaren in de beschouwing van één detail verzonken kunt zijn, daarin je Schepper kennende en beschouwende. Niet meer, zoals bij de mensen, waar een detail een beperking is van je wereld. Neen, maar van elk detail van de Schepping een poort makend, waardoor je achter de wereld kunt zien.
Zelfs wanneer we werken – en dat doen we in de meeste sferen – dan is dat werken ook weer iets anders dan wat u kent. Wij beleven ons werk bv. niet – zoals velen van u – als een plicht, als een taak. Zeker, wanneer we met u praten, zeggen we: “We hebben een taak aanvaard”, omdat we het u anders haast niet duidelijk kunnen maken zonder er heel ver over te moeten gaan praten. Maar zo vandaag – hier, in een kring, die er al zoveel over heeft gehoord – kan ik het misschien toch in een paar woorden schetsen.
Onze taak is een deel van ons wezen. Wanneer we hier tot u spreken, dan doen we dat niet alleen maar, omdat we het goed vinden tot u te spreken of het nodig vinden. We doen het, omdat het een deel van ons bestaan uitmaakt. Zo verwerkelijken we de volmaaktheid. En dan komt er een ogenblik – soms onverwachts, soms na een heel lang zoeken ernaar – dat je in één detail van dit werk en van dit leven een ogenblik God vindt. En dan zeggen ze op aarde: “Waar blijft die spreker nu? Hoe komt het nu, dat we die nooit meer horen of zien? En wat komt die spreker maar zelden!” Zo iemand heeft op zijn manier in een detail God gevonden.
En misschien duurt het maar een dag, misschien duurt het jaren. Voor zo iemand is het als één seconde van tijd. en toch gelijktijdig als een eeuwigheid. Kort, omdat zijn eigen wereld geen onderbrekingen kent – ook niet, al is hij zo lange tijd in concentratie geweest – lang, omdat de hele schepping zich aan hem openbaart, aan hem voorbijtrekt a.h.w. Op deze manier is ons leven en werken een behoefte en een vreugde tegelijk.
Natuurlijk, we hebben ook onze eigen manier van denken en doen. Dat heeft u vaak genoeg gemerkt waarschijnlijk. Ieder van ons werkt op zijn manier, streeft op zijn manier, ziet op zijn manier, spreekt op zijn manier. Maar ieder van ons heeft op de achtergrond dat lichtende, dat vreugdige, dat innige, dat je – zelfs midden in het werk, zoals vandaag bv., nu ik tot u zit te praten – toch een ogenblik weer het visioen geeft van die grote zaken, ja, van dat grote Ongekende. Soms denk ik wel eens, dat wij door de Schepper worden gehanteerd, zoals een streng zijde door een borduurster. Dat wij in het patroon van de schepping gebruikt worden om met een zekere kleur een vakje te omlijnen of aan te vullen. Maar we zijn daarvoor geschapen. En we kunnen niet gelukkig zijn, wanneer we het niet doen. En hoe verder onze sfeer nu ligt boven de uwe, hoe meer we ons daarvan bewust zijn.
Het is niet alleen het “Ken uzelf”, dat belangrijk is, In de esoterie ligt er natuurlijk zeer de nadruk op. Maar laat ons eerlijk zijn: Het “Ken uzelf”, dat op aarde overheerst als een opdracht, aan elke mens gegeven, is alleen maar de sleutel tot de vele poorten, waardoor je de Oneindigheid kunt leren kennen. Altijd weer is er in ons leven veel meer bevat, dan wij durven denken. Dat geldt voor u, dat geldt voor mij. Mag ik het weer in een gelijkenis onderbrengen in een poging om dat even duidelijk te maken?
U heeft misschien wel eens een propje papier gezien, van dat heel fijne Japanse rijstpapier. Als u het ziet, is het net een vodje. Het is zorgvuldig in elkaar gevouwen. Maar als je het openmaakt, blijken er allerhande lijnen op te staan. En hoe verder je het uitvouwt, hoe meer het steeds tekeningen gaat vormen: tekeningen, die steeds veranderen. Eerst misschien een enkele vogel of een boom: tenslotte groeiend tot een geheel landschap met een vulkaan, rokend op de achtergrond.
Zo gaat het nu eigenlijk met dat beleven en dat denken van ons. Het onzienlijke, het onbetekenende, het beperkte, datgene, waarmee u worstelt, waarin u misschien lijden ervaart, of wat u de hinderpaal van uw leven vindt, dat kan – wanneer u het leert ontplooien – die grote rijkdom worden. Vooral wanneer je jezelf kent. Want ken je jezelf niet, dan is het gevaar groot, dat je gaat dromen. Dan ga je in de beelden, die je in het zich openvouwend scheppingssysteem ziet, jezelf verplaatsen en dromen. Je gaat denken, dat jij het bent i.p.v. te begrijpen, dat je in het onbetekenende feit het plan van het geheel hebt gevonden. In de sferen is één gebeuren gelijk aan alle gebeuren, één gedachte gelijk aan alle gedachten. Er bestaat geen gedachte, die niet alle andere gedachten in zich sluit.
Het is voor u misschien moeilijk voorstelbaar. Wij kennen één bepaald element er van, wij weten niet, wat er in verborgen is. Maar je kunt zelfs één gedachte zorgvuldig ontrafelen, totdat zij de gehele schepping omspant en je plotseling – in het schijnbaar onbetekenende, in het eenvoudige – weer stelt voor de grote kosmos. Niet alleen maar als een raadsel, maar is een beleving, een vreugde.
Misschien dat u nu begrijpt, waarom onze waardering van uw wereld zo geheel anders is dan de onze. Want uw wereld bestaat voor u uit feiten, maar u heeft de tijd niet om ze te ontrafelen. Dat gene, waar u als onbelangrijk aan voorbijsnelt, dat vatten wij juist soms op. En dan vragen wij ons af: “Hebben ze dan niet gezien, hoe een kostelijk juweel van ervaring daarin besloten ligt? En waar u stilstaat vol ontzag voor iets, dat u groots en wonderbaarlijk lijkt, iets, wat u de uitdrukking, het summum van goed en schoon lijkt, daar kijken wij neer en vragen ons af: “Waarom staan ze daar nu te kijken? Dat is alleen maar een vodje, dat geen inhoud heeft.” Begrijpt u? Er is een heel andere waardering. U beleeft de buitenkant, wij beleven de binnenkant.
Wij hebben wel eens geprobeerd om dat in dimensies te zeggen, Naar zelfs die dimensies zijn nog geen goede uitdrukking. Want de kleinste dingen in je leven – een ogenblik stilstaan op een wandeling, 1/10 seconde, omdat je iets ziet, onbelangrijk en onbetekenend – betekent, dat je vroeger of later zult sterven, het kan jaren in je leven schelen. En zo kan één flitsende gedachte van een ogenblik, die je onmiddellijk weer kwijt bent als onbelangrijk, ongetelde aeonen van jaren in je bewustwording schelen.
U stelt een daad, die ü absoluut ongepast lijkt en u zit in de rouw. U zegt: “Wat heb ik gedaan!” Wij kijken en wij zien, dat het eigenlijk maar erg bijkomstig is en wij vragen ons af: “Waarom maken zij zich daar nu zo druk over? Waarom leggen ze daar nu zo de nadruk op?
Dat heeft toch geen zin. Zien ze dan niet, dat het daar niet om gaat? Dat het om een gedachte gaat, om een indruk? En dat je die kunt gebruiken als een sleutel om het hele Al te zien, om God te kennen. Ze begrijpen het niet!”
Dan zeggen we dat wel eens en proberen we ons aan te passen aan de aardse sfeer. Maar onze bewustwording, ons denken is anders. Wij zijn niet altijd in staat om u te vertellen, waarom op een bepaald ogenblik een mier belangrijker kan zijn dan een wolkenkrabber. Die mier kan misschien beslissen over het leven van honderdduizend mensen: en die wolkenkrabber zal er over honderd jaar nog precies zo staan. Dat kunnen wij u wel vertellen, maar dan zegt u: “Ja, ik begrijp het verband niet. Wat moet ik nu met die mier? Moet ik dat beest doodmaken?”
Neen, u moet het begrijpen! “Ja, maar wat moet ik begrijpen?” Ziet u, daar zit de moeilijkheid in. Wij zien die mier en beleven de consequenties er van a.h.w. meteen mee. We zeggen: “Dat houdt dit in en daarom is het belangrijk.” U niet. U kijkt naar de buitenkant. U oordeelt oppervlakkig. En zelfs wanneer u probeert door te dringen in de essence van de dingen, dan bent u niet in staat om een totale reeks van consequenties te zien. Zo ligt het grote verschil tussen onze werelden. En u zult misschien hiermee ook begrepen hebben, dat wij in die werelden een veel groter geluk kennen dan u, maar ook een heel andere wereld en een heel ander bestaan. En laat ik dan om mijn betoog te beëindigen trachten u duidelijk te maken, wat dit bestaan is.
Bij u een opeenvolging van momenten, zorgen, vreugden, wat ontspanning, wat sport misschien, wat spel, wat arbeid, alles tezamen gevoegd tot een cocktail, die zeker het zoete in zich draagt, maar waarin ook de bittere nood niet zal ontbreken. Een menging, waaraan je nooit zo kunt terugdenken, omdat je de bestanddelen afzonderlijk probeert te ontleden. Voor ons: geen menging maar een eenheid. Wat u ziet als verschillende elementen in het leven, is voor ons één geheel. En vandaaruit moet u verder denken, wanneer u wilt begrijpen, wat onze vreugde is, ons beleven.
Op dit ogenblik spreek ik met u en gelijktijdig luister ik op een ander vlak en een ander niveau naar stemmen van sommige personen, die u kent en anders niet. Ik weet, hoe Jezus en vele anderen daar op dit ogenblik samenzijn en hun gedachten worden mij kenbaar als woord en mijn ziel verheugt zich erin. Ik zie, hoe ergens, heel ver hier vandaan, een ster plotseling opvlamt. Een nova, ontstaan door natuurlijke oorzaken. En ik zie, hoe in die kracht een wezen zich uitstort om nu voor het laatst nog eens zichzelf te zijn in een stoffelijke wereld – een ster. En ik zie, hoe ergens, gedragen op de druk van het licht, een klein wezen, ingekapseld in zijn onbetekenendheid, door de ledige ruimte drijft, om misschien over wie weet hoeveel tijd ergens te landen op een planeet en daar te leven. En ik weet, dat al die dingen met elkaar verbonden zijn. Al het grote en het onbelangrijke vloeit samen en het spelt voor mij maar één woord. Niet noodlot of kosmos: zelfs niet God. Maar …. weten, innerlijk weten, innerlijke schepping. Geen licht, maar het goud en de gedachte en de juwelen van het gevoel, samengesmolten tot een kroon, die mijn Schepper schijnt te dragen. De delen van mijn wezen, afzonderlijk ervarend en toch samenwerkend als eenheid, zij schijnen tot steeds nieuwe vormen aaneengesmeed te worden, totdat ik duizendvoudig ben in duizenden vormen en in ik levend een schoonheid zijnde, in elk een sieraad zijnde van de schepping en de Schepper.
Dan is er een droom in je: of je voor jezelf fluistert: Kracht van Kracht, Licht van Licht. Een droom, die geen vorm kent en geen grens en geen menselijk denken, meer, ofschoon je ook op menselijk vlak je kunt blijven uiten. Iets van een één-zijn. Niet meer één ster, die door de ruimte gaat, maar een ruimte vol van sterren. Niet meer één van een reeks van levens, maar alle leven in je bevattende. En dat is zo’n vervulling, zo’n vreugde, dat al het andere dan wel onbelangrijk moet schijnen. En dat je juist daarom misschien ook de tijd hebt om te spreken, om iets te zeggen, om te werken zonder ook maar één ogenblik te verflauwen in vreugde. Zo kun je heel dicht bij de mensen staan en heel dicht bij God. Alles tegelijk. Dat is de vreugde van onze sfeer. Het is ons beleven ten top gevoerd. En dan kunnen we zelfs zover gaan, dat je a.h.w. menselijk met de mensen bent en gelijktijdig god tussen de goden.
Dan begrijpt u nu misschien, waarom uw consequenties voor ons zo onbelangrijk lijken: waarom we soms wel eens iets te weinig geduld met u betonen: soms meer willen doen dan we kunnen doen. Want de maatstaven, die u heeft, ach, ze zijn zo vreemd vergeleken bij dat, wat ons eigen is geworden. Alleen al de moeite om woord na woord samen te voegen tot een gedachte i.p.v. een hele ziel uit te storten in één moment.
Daarom, vrienden, moet u maar genoegen nemen met ons, zoals we zijn. We proberen niet alleen voor u een spiegel te zijn, in de hoop, dat u iets van uzelf en vooral van de eeuwige waarden in uzelf in ons zult erkennen, maar willen toch gelijktijdig ook onszelf blijven.
Ieder met zijn fouten en zijn deugden – van menselijk standpunt. Maar ook ieder met – geestelijk gezien – zijn steeds intenser wordend beleven van de Oneindigheid.
Weet u, als ik medelijden zou kennen, dan zou ik dat met de mensen hebben, omdat zij die Oneindigheid in zich dragen en nog niet kennen. Omdat de zin van leven en vreugde zo vaak voor hen verloren gaat. Maar aan de andere kant: wat is tijd? Misschien, dat ik zo dadelijk ontwaak en u allen rond mij zie staan: in licht, in weten, één met mij in mijn denken, één met God. En daarom zal ik mij er maar niet te veel over bekommeren, niet te veel u beklagen. Ik wil u dan alleen maar zeggen: “Al lijkt het u lang te duren, al gaat het u soms misschien niet helemaal, zoals u wilt, denk er dan maar aan, dat dit maar een flits is, een moment. Het gaat voorbij en de Oneindigheid heeft u in zich.”
En als u nu zegt, dat ik dit erg onredelijk heb gezegd -al is het nog zo mooi – dan heeft u gelijk. Want ik heb onwillekeurig gesproken vanuit mijn beleven en niet uit het uwe.
Meditatie: Contrasten.
Wat zouden we zijn zonder die contrasten, die felle tegenstellingen, die ons juist daardoor opvallen? Waarvan we ons juist bewust worden door het tegengestelde, dat erin ligt. Wanneer alles in een voortdurende, gelijkmatige eentonigheid voortgaat, ach, dan wordt het een gewoonte.
Wanneer de klok slaat in de nacht of driftig klepelend roept, dat er gevaar is of brand, dan schrikt de mens wakker. Dan is het: “De klok luidt. Het gevaar klinkt over het land: Ontwaak: Snel toe!” De klok roept voort. Ze is het roepen nog niet moe en spreekt steeds weer hetzelfde woord: “t Is nood! Ter hulp!” En de klok luidt voort de hele dag, de hele nacht en altijd verder, altijd voort: en schreeuwt nog steeds hetzelfde woord: “Nood! Ter hulpe.”
Maar geen mens meer, die het hoort. Versmolten is de klank met ‘t leven van de dagen. En de klanken, die zo bronzen tot aan de einder dragen, ze zijn slechts ondertoon van menselijk gesprek: ze zijn de onderstreping van een enkel woord. Maar wat de klokke zegt, dat wordt niet meer verstaan, omdat – ontvangen wel – de klanken aan ‘t bewustzijn helaas voorbij weer gaan.
Eentonigheid is de dood van de bewustwording. De gelijkvormigheid maakt het ons onmogelijk om werkelijk te beleven. Hoe schriller de contrasten, hoe scherper de tegenstellingen, hoe scherper onze realisaties, hoe doordringender we wakker worden geschud en gesteld worden voor een nieuwe aanvaarding en een nieuwe beleving. Daarom zijn contrasten ons noodzakelijk.
Stel naast het felle licht de diepe duisternis. En naast de lach en de kreet van nood, die je in ‘t leven reeds verkondt de dood, die komt onvermijdbaar, sterk en stil. Te leven zonder dood, dat zou geen leven wezen. Geen kracht tot streven zou er meer bestaan. Slechts door het einde, dat ons naakt, versterkt zich in ons de zin om waan te ontgaan en werkelijkheid te vinden, te bereiken nog en niet een laatste wijl van zijn stil te verdromen.
‘t Is door contrasten, dat we steeds geprikkeld weer tot nieuw beleven komen en nieuw ervaren. Dat we uit de jaren of uit de oneindigheid tezamen voegen feit na feit, tot het ons de werkelijkheid betekent. ‘t Contrast spreekt aan.
Daarom heeft de Schepper in ‘t ontstaan van ‘t Al de contrasten scherp getekend. Zo scherp, dat soms de lijn ons kwetst, de kleur ons haast ontstelt. Toch is het de emotie, die ons dan Van ‘t wezen ‘t meest vertelt en ‘t meest onthult omtrent het ware zijn.
Contrasten zijn voor ons, vrienden, een absolute noodzaak. Wanneer we in ons eigen leven in de stof een voortdurende sleur tot hoofdtoon van de werkelijkheid maken, dan leven we niet.
Dan slapen we. Dan gaan we als automaten door het bestaan heen. En nooit en te nimmer wordt er iets nieuws in ons geboren. Wanneer we als geesten bij één dromerige gedachte volstaan, één wereld van zwijmelende roes of van geluk en stilte en vrede, dan kunnen wij niet verder. Het zijn de tegenstellingen, die de Schepper ons gegeven heeft, waardoor we ons van het zijn bewust worden. In de contrasten ligt ons de werkelijkheid verborgen. In de tegenstellingen is de openbaring zelve gelegen. En eerst wanneer alle contrasten begrepen zijn en verenigd tot éne kracht, tot éne waarde, dan kunnen we misschien het beleven van tegenstellingen terzijde stellen, omdat beleven niet meer nodig is en de aanvaarding van de kosmische werkelijkheid voldoende om in ons wezen de werkelijkheid voortdurend te doen bestaan.
Daarom – aanvaard de contrasten. Niet alleen op een avond als deze, maar in uw hele werkelijkheid, Uw hele bestaan. Begrijp, dat ze noodzakelijk zijn. Dat naast het hoge geestelijk beleven de simpele zorg om de stof er is. Begrijp, dat naast de vreugdige ontspanning de haast prikkelende gebondenheid van arbeid aanwezig moet zijn. En begrijp, dat naast het ogenblik van vreugde en innige verdieping de verveling moet komen aansluipen, om zo reliëf te geven aan het bestaan en zo de openbaring mogelijk te maken.
Want, heeft de Schepper ons ook vrij geschapen, eerst in het erkennen van de schepping zelf kunnen wij onszelf zijn en vrijheid ons gewinnen. Eerst indien wij beginnen te puren uit contrasten een werkelijkheid, die niet veranderen kan en altijd voort bestaat, dan vinden we het Wezen Zelf, dat ons leven laat en ons de vrijheid geeft, ‘t Is dan eerst, dat bewust het wezen zonder grenzen leeft en zo zichzelf is. ‘t Is het einddoel, dat ik hier stel, niet het begin: bereiking meer dan beleving. Contrasten zijn ons het middel. Ze zijn ons de trap, langs welke wij klimmen, zoals eens Jacob de engelen zag gaan tot aan de poort der hemelen. Ze zijn de weg, die ons voert uit alle beperkingen van stof en geest tot de aanvaarding van een Oneindigheid, waarin wij – bestaande – in God zijn, vrij in God en vrijelijk aanvaardende God.