17 oktober 1960
Wanneer wij ons afvragen, hoe een besloten heelal kan bestaan en in zichzelf oneindig zijn, rijst als eerste de vraag: wat is er buiten? Dit ‘buiten’ heeft slechts zin, als wij uitgaan van het concept ‘materie’ als een volledige realiteit. Een gedachte daarentegen is ruimteloos en als zodanig behoeft er niets te bestaan van ‘binnen’ of ‘buiten’. Er is eenvoudig ‘zijn’ en ‘niet zijn’ in de gedachte. Dit houdt al in, dat wij – als wij tot de uiterste grenzen van de oneindigheid willen gaan en deze begrensd weten – hierop automatisch de vraag stellen: Mogen wij, die toch denkende en levende wezens van verschillende werelden en sferen zijn, aannemen dat materie een realiteit is? Voor de mens in de stof, zou ik mij geen ander antwoord kunnen denken dan: ja, wij moeten die realiteit aannemen. Voor de geest ligt die zaak echter enigszins anders.
In de eerste plaats blijkt ons, dat verschillende sferen gelijktijdig kunnen bestaan met praktisch onbeperkte ruimtelijke concepten, zonder dat er ooit een ruimtelijke bepaling mogelijk is. Verder blijkt ons, dat in deze sferen of geestelijke werelden de gedachte vormbepalend is. Dat wil zeggen dat elke vorm, dus ook elk ruimtelijk aspect en zelfs elke tijdswaarde, voortspruit uit het denken van hen, die daar leven. Voor ons in onze wereld zou dus het antwoord kunnen luiden: wij nemen aan, dat het Al een gedachte is. Een gedachte van wie? Van een denker. Ja, maar behoeft die denker nu ook een materieel voertuig? Kan hij zonder voertuig of zonder ruimtelijke bepaling niet evenzeer denken? Wij komen hiermee tot de grote abstractie van het niet-zijnde, dat bewust in-zichzelf-zijnde kan scheppen door zijn gedachte. Een zeer interessant en tamelijk ingewikkeld punt.
Wij kunnen echter zelfs verder gaan, indien wij ons bewegen in de richting van de materie, van de stof. Deze materie of stof heeft nl. ook een ruimtelijke beperking, een ruimtelijke bepaling. Wij kunnen echter bewijzen en wel aan de hand van de wiskunde, dat het getal oneindig gebruikt kan worden in elke willekeurige beperking. En wat meer is, dat deze oneindigheid volledig duidelijk is, als wij haar zien als het resultaat van een gedachte. Men stelt in de wiskunde dat een punt geen afmetingen heeft. Het wordt alleen door de gedachte bepaald. Een gevolg is, dat op een korte lijn van bv. 1 cm lengte een oneindig aantal punten geprojecteerd kan worden. In de eindigheid ontstaat zo de oneindigheid als resultaat van de gedachte. Wanneer ik dit als wiskundig juist stel, dan vloeit hieruit onmiddellijk voort, dat elk gebied – ongeacht welk – een oneindigheid van punten en in feite ook van mogelijkheden bevat. Want elke willekeurige verbinding of combinatie van twee punten kan worden gezien als een lijn of als een idee. Het aantal punten daarin is oneindig. Het aantal mogelijke combinaties dus evenzeer.
Hiermee hebben wij dus een tweede aspect gekregen van wat wij noemen: oneindigheid. En ik geloof te mogen stellen, dat dit tweede aspect minstens zo belangrijk is als het eerste. Het geeft ons nl. aan de hand van de in de materie gebruikte rekenwijze een aanwijzing in de richting, de gedachte bestaat als superieure waarde en alles, wat in gedachte bestaat, is oneindig. Natuurlijk is dit alleen maar een tweede aspect. Ik zal zo dadelijk trachten om de correlatie tussen de verschillende mogelijkheden der beperkte oneindigheid vast te stellen en ik acht dit onderwerp dan ook belangrijk.
Op het ogenblik dat ik een oneindigheid ruimtelijk schep, kan ik deze aan twee zijden begrenzen, zonder dat de oneindigheid teloor gaat. Dit is punt één. Een kruis in de ruimte geeft vier vlakken, die – door hun gebrek aan begrenzing aan twee zijden – elk oneindig zijn. Wanneer ik nu in elk vlak telkens met een andere dichtheid (onderlinge afstand) figuren, punten of mijnentwege sterren aanbreng, dan zal in alle gevallen het getal oneindig blijven, maar er is een kenbaar en waarneembaar verschil tussen elk van deze, vier oneindigheden. Dit voert tot de gedachte, dat dus elke oneindigheid kan verschillen van een andere oneindigheid en dat de verschillende aspecten van het oneindige onderling een voldoende verschil kunnen tonen om een kenbaar verschijnsel voort te brengen.
Een stap verder komen wij bij het heelal. Het heelal is eindig. Deze eindigheid kunnen wij – zij het aarzelend – aantonen, als wij de buiging van licht nagaan. Zelfs het snelste partikel, dat zich in het Al beweegt, beweegt zich niet volgens een rechte baan. Dat is duidelijk. Nu dit niet het geval is, zal elke baan op den duur naar zichzelf terugkeren. Daaruit volgt dat er ergens krachtens deze buiging een begrenzing van de kenbare ruimte moet zijn. Als zodanig kan het heelal beschouwd worden als iets, dat beperkt is. Nu neemt men in de astronomie aan, dat er sprake is van expansie. Het Al zet voortdurend uit. Dit zou betekenen, dat er een oneindige ruimte kan zijn, waarin het op zichzelf eindige en niet te verlaten heelal in afmeting kan variëren. Daarnaast hebben wij nog met een ander begrip van een beperkte oneindigheid te maken. Er wordt nl. gesteld, dat de menselijke ziel eeuwig is. Dat wil zeggen dat er aan de ziel geen einde is. Het menselijk geloof stelt echter aan die ziel wel een begin. Hieruit zou dus volgen, dat de menselijke geest of menselijke ziel in één richting van tijd onbeperkt is, in een andere sterk begrensd. Ook dit is, lijkt mij, logisch.
De punten, die ik hier heb aangehaald – een vijftal stellingen dus – moet ik nu verwerken tot een reëel voorstelbaar wereldbeeld, waaruit we inderdaad iets kunnen leren. Het brengt ons niet verder hierover slechts te theoretiseren. Ik neem aan, dat oneindigheid op zichzelf en zeker de beperking daarvan voor ons een raadsel zal blijven, tot het ogenblik dat wij in het Groot Goddelijke het ware verschijnsel Leven zullen leren kennen. In beperkte zin zou het echter mogelijk moeten zijn om hierover na te denken en althans het raadsel terug te brengen tot zijn juiste proporties en het te ontdoen van de legendarische aanhangsels, die in de loop der tijden juist het idee ‘oneindig’ hebben gemaakt tot een abstractie, welke, zelden of nooit juist kan worden gehanteerd.
Wanneer ik stel: dat de gedachte oneindig is, dat dit materieel erkend kan worden, als wij hierbij de gedachte stellen als de bepaling van een punt etc.
Wanneer ik daarbij denk aan het ongelimiteerde van tijd, volgens het eeuwig bestaan van de menselijke ziel, dan volgt uit deze drie punten voor mij de volgende stelling:
In het Al zijn alle waarden – zowel tijd, ruimte, vorm en leven als alle – andere denkbare – niet het product van een feitelijke vorming of feitelijke openbaring. Zij bestaan, volgens mij, ruimteloos. De ruimteloosheid van dit bestaan houdt in, dat alle verschillende punten, die wij ons maar kunnen denken in dit Al in een voortdurend contact met elkander zijn.
Hierdoor zou kunnen worden verklaard, hoe bv. in de Bijbel, in Genesis, wordt gesproken van ‘dagen’ waarin God werkt, zijnde 6 in getal en een 7e waarin Hij rust. Toch toont de menselijke wetenschap aan, dat hier sprake is van tijdperken van zeer ongelijke duur, waarin zelfs zeer grote cataclysmen hebben plaatsgevonden. Mij dunkt, dat hier de verklaring zo ligt: zolang tijd niet een reële waarde is maar een gedachtebeeld en alle momenten tijd dus in feite één zijn, waarbij de gedachte uit totaal van de goddelijke Gedachte slechts één punt selecteert, dan is het mogelijk dat uit één standpunt gezien God inderdaad, hemel en aarde, met al, wat erop leeft en woont, in een periode van 6 dagen schept, terwijl, dit elders bijna een oneindigheid van tijd vergt en in een ander ‘elders’ – van voorstellingsvermogen dus – ogenblikkelijk is.
Ik breng deze stelling naar voren niet omdat zij zo abstract of zo moeilijk is, maar omdat zij ons in geest en stof te denken geeft. Want indien wij daar nu alles buiten laten en alleen ons eigen wezen stellen als een willekeurig punt, een gedachte in tijd, dan vloeit hieruit automatisch voort dat dit ‘ik’ met alle tijden, alle plaatsen, alle denkbare toestanden, onverbrekelijk en voortdurend is verbonden. Dan is bewustzijn niet veel meer dan het gelijktijdig denken van vele gedachten.
Ik geloof, dat ik voor deze stelling wel een verzoek zal krijgen om nadere uitleg. Als wij een levend organisme bezien, dan vinden daarin een groot aantal functies plaats, die alle kunnen worden beheerst. Wanneer echter de reactie door gewoonte automatisch wordt, dan vloeit uit die gewoonte voort, dat het totaal van alle reacties inderdaad gedachte blijft, maar gesupprimeerd wordt tot achtergrond voor het nu heersend bewustzijn. Er is dan sprake van verscheidene gedachten en wij kunnen zelfs aan de hand van de psychologie en dieptepsychologie aantonen, dat elke daad, elke handeling, uit een lange reeks denkbeelden, realisaties en gedachten bestaat, ofschoon er slechts één erkende of redelijke gedachte uit voortkomt.
Wanneer wij aanvaarden, wat ik heb gesteld, dan moeten wij hieruit de conclusie trekken: alle dingen die in het Al bestaan, alle dingen waarvan wij ons bewust kunnen worden zijn ogenblikkelijk te verwerkelijken, indien onze gedachten ons daarin kunnen verplaatsen. De beperking van onze oneindigheid is het bewustzijn.
Wij komen nu tot de kwestie van de ruimte volgens beide andere punten. Als vier oneindigheden kunnen bestaan, die iets gemeen hebben, nl. een begrenzing en verschillend zijn bv. door de wijze, waarop in alle een even oneindig aantal verschijnselen tot uitdrukking komt, dan mag ik eveneens aannemen dat de oneindigheid van God en mens verschillend is, dat de grenslijn tussen beide zeer waarschijnlijk wordt gevormd door de bewuste scheppingsdaad. Hieruit volgt voor de mens, dat hij Gods daden niet kan overzien, aangezien in zijn eigen oneindigheid – laat ons zeggen – één ster per tienduizend biljoen km. voorkomt maar in God bv. één ster per miljoen km. Een aanmerkelijk verschil. Het is niet een verschil in wezen maar een verschil in inhoud. Dit verschil in inhoud kan ons ook duidelijk maken, hoe voor ons een Al in stoffelijke zin beperkt kan zijn. Want indien het Al deel is van een gedachte, dan zal alles wat in dit Al bestaat zich aan de norm van die gedachte moeten onderwerpen. De afbuiging van de partikels vloeit dan ook niet voort uit het feit, dat er verder niets is of wel is, maar eenvoudig uit het feit dat hier het denken ophoudt: de vormende gedachte gaat niet verder. En het denken van de beperkte denker, mens of geest, heeft een verklaring nodig voor deze beperking. Zo komt hij tot een buigingshoek, die uit de menselijke gedachte ontstaat. Ik neem aan, dat u allen dit een interessante hypothese vindt?
Als mens kan ik mij voorstellen dat dit alles zweeft. Kortom, ik heb er geen houvast aan, ik kan het niet hanteren. Maar ik kan het wel hanteren – ook als mens en als stoffelijke mens – wanneer ik het terug breng tot de maatstaven van mijn eigen leven en wezen. Daartoe heb ik gelukkig de beschikking over mijn gedachtewereld. Als mij blijkt, dat ik niet alleen in mijn gedachtewereld vele gedachten kan samenvatten, ofschoon ik er mij slechts één realiseer, dan kan ik ook inzien dat ik in een droom tien jaar kan leven, terwijl een versnelling van tijd ontstaat, zodat de werkelijke droomduur misschien één uur is.
Omgekeerd kan ik in mijn droom één enkel moment of beeld beleven, terwijl eveneens de duur een uur of zelfs meer is. In het menselijk denken bestaat die tijdsfactor niet, hoewel de mens t.o.v. zijn buitenwereld wel een vaststaande tijdsnorm aanneemt. Deze tijdsnorm is hem in de loop der geslachten ingehamerd. De mensheid is zo gewend aan de wenteling van de aarde om haar as en het op- en ondergaan van de zon, dat hij zelfs in een absoluut lichtloze ruimte geneigd zal zijn, als het even mogelijk is, een 24-uren dag te handhaven. Ook organisch heeft hij zich aan dit levensritme aangepast. Alleen aan de hand van het concept of de gedachte bestaat dus de mogelijkheid, dat het totaal menselijk denken de 24-uren dag en alles wat erbij hoort schept. Als dit zo is, dan moet hetzelfde gelden voor ruimtelijke concepten.
Wanneer wij stellen, dat er niet twee dingen op één plaats kunnen zijn, dan hebben wij iets gezegd, wat voor de menselijke wereld, de materiële wereld, volkomen juist en waar is. Toch weten wij dat dit niet altijd kan gelden. Er zijn in de historie van de paranormale wetenschap enkele tamelijk goed geboekstaafde feiten van transporten, waarbij bv. muren, ruiten e.d., die dus materie zijn, door andere materie worden doorbroken. De redelijke uitleg is: het gebruik van de intermoleculaire ruimte. Als dit echter mogelijk is, dan is er een ogenblik dat wel twee dingen op één plaats kunnen zijn. En dat is een belangrijk punt.
De stellingen van de menselijke fysica zijn voor de menselijke wereld concreet, maar zij vloeien direct voort uit het menselijk denken, evenals de menselijke wereld. Als ik dit nu voor mijzelf waar kan maken, dan zou voor mij – als ik stofmens was – hieruit het volgende voortvloeien: Op het ogenblik dat ik mij van een bepaalde beperking, die in de menselijke gedachte bestaat, geheel kan bevrijden en daarvoor een ander gedaagd beeld kan opbouwen, zal dit laatste voor mij reëel zijn. Ik zal slechts aan die wetten gehoorzamen, welke ik zelf aanvaard. Ik zal slechts aan die beperkingen onderworpen zijn, welke ik – bewust of onbewust – als werkelijkheid aanneem.
Een stoutmoedige stelling in de ogen van de materiële mens. Maar alweer één, die in de geest op zijn minst genomen logisch is. Want wanneer ik sta in het Niet en ik denk mij een boom, dan is er een boom: denk ik mij in de plaats van die boom een telefooncel, dan staat daar een telefooncel: denk ik mij op de plaats van die telefooncel een mens, dan is daar een mens. Dit is voor een ieder die in de sferen leeft proefondervindelijk juist. Naarmate hij verder vrij komt van een vast gevormd concept, wordt zijn invloed op zijn omgeving groter. Voor de geest is het dus logisch aan te nemen, dat – indien ik in een bepaalde sfeer of wereld leef – ik mij krachtens mijn bewustzijn en voorstellingsvermogen een andere wereld kan denken. Als ik dan afstand doe van de beperkingen, die de oude wereld mij schijnbaar oplegt, zal ik mij in een nieuwe wereld bevinden. Voor het gaan van sfeer tot sfeer blijkt dit ongeveer het juiste proces te zijn. Men realiseert zich dat men niet gebonden is aan alle regels.
Verwerpt men één regel van eigen sfeer, dan blijkt dat de andere afbrokkelen als een stukje verteerde steen, totdat men in de ruimte staat, zonder basis. Het gevolg is, dat als men zijn denken vrij van die oude wetten voortzet, men daardoor in een wereld komt, die met dit denken harmonisch is. Zo stelt het raadsel van deze beperkte oneindigheid ons niet alleen voor vele andere raadselen, maar verklaart ook veel. Na enige analyse brengt het ons tot een logisch en zuiver begrip van alles, wat in de sfeer gebeurt. Het geeft ons een volledige verklaring voor elk wonder dat op aarde kan gebeuren, maar ook voor de afwezigheid van wonderen. Want ook hier zou de gedachte als alles beheersend gesteld moeten worden.
Het gaat nog verder. Het toont ons hoe, indien wij onszelf kunnen bevrijden van vooropgezette denkbeelden, wij praktisch elke voorstelling werkelijk zouden kunnen maken. Ik kan mij hier een tegenstrever voorstellen, die zegt: “Ja, maar als ik zo begin, wat blijft er dan over van alles waarin wij geloven? Wat blijft er over van de wereld, van de openbaring?” En mijn antwoord kan alleen dit zijn: alle openbaring, alles wat u in uw wereld kent, moet een product zijn van een gemeenschappelijk denken. Elke wijziging van gemeenschappelijk denken moet noodgedwongen een wijziging van wereld mede brengen. Omdat een wijziging van denken bij de mensen over het algemeen geleidelijk gaat, onderscheidt hij verschillende eeuwen. Hij kan zich niet voorstellen, dat een eeuw van bijgeloof, waarin heksen naar de Blocksberg vliegen, een feitelijke werkelijkheid van heksen geschapen kan hebben: een werkelijkheid, die nu echter niet meer na te speuren is, omdat met het veranderen van het bewustzijn van de mens ook zijn totale wereld en de geschiedenis daarvan zich hieraan gaat aanpassen. Dan is er geen sprake van een evolutie in de gebruikelijke zin: dan is er alleen sprake van een rationalisatie van het huidig wereldconcept der gemeenschap, uitgedrukt in beelden, die het verleden schijnen weer te geven.
De zekerheid van het menselijk zijn dreigt hier ten onder te gaan. Gelukkig echter hebben wij toch ergens nog een paar punten, waar wij wel in contact kunnen komen met de werkelijkheid. Een eerste punt en naar mijn mening wederom belangrijk, is dit:
Ook als het geheel van de gedachte voor ons niet kenbaar is, zullen wij daarin bepaalde vaste groeperingen zien, die zo ver van het menselijk bewustzijn afliggen, dat zij voor het menselijk bewustzijn althans voorlopig als vaste waarden mogen worden aangenomen. Ik kan dergelijke beelden dan Grootkrachten, engelen of iets anders noemen: ik geef er een naam aan. Maar er is dus iets, wat blijvend is, zolang ons bewustzijn op een bepaald vlak blijft. Indien dit zo is, zijn er voor ons mogelijkheden om ons – zelfs in een Al dat alleen een gedachte is – te oriënteren en wel volgens ons eigen standpunt.
Ten tweede: het blijkt ons dat er een groot aantal wetten van kracht is – niet alleen voor de mens maar ook voor degene, die in de sferen leeft en ook voor lagere bewustzijnsvormen – die zeker bij de mens niet in tel zouden zijn. Wij zouden natuurlijk ook hier van de veronderstelling kunnen uitgaan, dat deze wetten een rationalisatie zijn, want wij kunnen hun historisch bestaan niet zonder meer aan de hand van punt 1 feitelijk bewijzen. Maar wel kunnen wij zeggen, dat – indien wetten op dit ogenblik vele werelden beheersen, die sterk van elkaar verschillen in concept, in denken, in leefwijze etc. – deze wetten dan een uitdrukking kunnen zijn van iets, dat evenals de genoemde punten in het Al – dus Grootmachten – blijvend is.
Dientengevolge stel ik als punt 2: er zijn wetten, die – ofschoon misschien niet eeuwig of onveranderd – ten opzichte van ons van zo grote betekenis zijn, dat zij ter oriëntatie van het ‘ik’ kunnen worden gebruikt en de begrenzing van het op het ogenblik mogelijke voor mens en geest kunnen weergeven.
Een derde punt: indien ik aanneem dat Grootmachten en wetten mij als oriëntatie kunnen dienen, dan bestaat er voor mij in ieder geval, krachtens deze Grootmachten en wetten, een beperkt heelal. Moge dit in tijd al niet begrensd zijn en in ruimte niet te definiëren, het is uitsluitend door de krachten en wetten, die voor mij op het ogenblik van kracht zijn, beperkt. Deze beperking kan niet slechts uit mijzelf voortvloeien.
En dan komt het belangrijke punt. Want punt 4 zou ons zeggen: indien deze waarden voor allen gelijkelijk bestaan, moeten zij de uitdrukking zijn van iets, dat groter is dan allen, om aan allen een soort gemeenschappelijk concept te kunnen opleggen, waaraan geen van deze allen kan ontkomen. Een typisch punt. Er moet dus iets groters zijn: iets waaruit deze machten en wetten voortkomen. Eenvoudigheidshalve spreekt men hier dan vaak over God. Maar geheel juist is dit niet. Wij weten niet, of dit God is en wij weten zelfs niet hoe, wat, of zelfs of God is. Althans zoals wij Hem ons denken. Wij kunnen alleen stellen: er is een grotere Kracht, die een gemeenschappelijk concept aan ons oplegt. En als deze Kracht groter is dan wij allen, dan komt dat volgende punt:
Punt 5: een dergelijke grotere Kracht moet – gezien het reeds gestelde – een denkende kracht zijn – en als denkende kracht beschikken over een bewustzijn, dat groter is dan dat van alle ons bekende delen van het Al. Een dergelijk groot bewustzijn zou in zichzelf moeten kunnen worden herleid tot één term of één woord. Over dat laatste wil ik even uitweiden.
Als ik die grootste gedachte wil herleiden tot één term of één woord, dan zou ik daarmee krijgen de grote heilige naam Gods, zoals men wel eens zegt, waarmee alles kan worden geschapen en alles vernietigd of opgelost. In het geloof van vele denkrichtingen vinden wij een vage aanduiding van dit concept. Hieruit kan dan de logisch denkende mens en de geest, die ervaring heeft van zijn eigen werelden, weer conclusies trekken. De voornaamste daarvan zou moeten luiden: op het ogenblik, dat wij de geheime naam, de kern van het Goddelijke kennen, is er geen verschil meer tussen ons wezen en het Goddelijke: noch zijn er dan twee wezens, maar gaat schepsel in Schepper, of wezen in goddelijk Wezen op. Er kan geen scheiding zijn. Want op het ogenblik dat twee scheppende wezens en twee scheppende gedachten optreden, zou er geen sprake meer kunnen zijn van enige ordening, van vaste kosmische punten noch van vaste kosmische wetten. Ik geloof, dat ik u ook hiermee weer het een en ander ter overdenking heb gegeven.
Ten laatste: indien wij nu uitgaan van de gedachte, dat een begrensde oneindigheid niet beschrijfbaar is maar wel benaderbaar in het gevoel – zoals zou kunnen blijken uit droombelevenissen, visioenen etc. – het gevoel dan op zichzelf één van de machtigste wapens moet zijn, waarmee wij dit raadsel kunnen aantasten. Het is voor ons een werktuig van onvergelijkelijk hoge waarde. Als ik voel wat oneindigheid is, zal ik krachtens mijn gevoelen deze oneindigheid voor mijzelf opnieuw kunnen definiëren, onafhankelijk van de algemeen gangbare definitie daarvan. Ik kan dus de begrenzing, die krachtens het menselijk denken bestaat, door het innerlijk beleven, emotioneel beleven, van invloeden die uit mij of uit iets anders komen, veranderen, wijzigen. Zo is de beperkte oneindigheid niet de gevangenis van de mens: zij is alleen zijn ogenblikkelijke begrenzing. Daarnaast liggen duizenden mogelijkheden, die ongetwijfeld weer begrensd zullen zijn, maar die elk voor zich voor de mens een waarborg zijn dat hij verder kan gaan dan zijn bekend Al.
Het heeft weinig zin erover te vechten, zoals wel eens gebeurt, of wij nu te maken hebben met één heelal of met – zoals elders werd gesteld – 63 heelallen, elk met hun eigen sterrennevels, die zich wentelen volgens een niet definieerbaar systeem rond een zwaartepunt, dat materieel niet kenbaar is. Want wij blijven met hetzelfde zitten, nl. met de vraag waarmee ik ben begonnen: wat ligt daarbuiten? Dit ‘wat ligt daarbuiten?’ komt voort uit het concept van een materieel heelal.
En nu kom ik aan mijn laatste argumenten. Argumenten, die misschien kunnen helpen om hetgeen ik getracht heb u te zeggen enigszins in uw gedachten te consolideren.
Hoe verder wij gaan met de wetenschappelijke ontleding van de kleinste delen van de kosmos, hoe dichter wij komen bij het concept, dat materie gelijk is aan energie en energie gelijk is aan materie: maar dat materie en energie beide slechts een andere uiting, of aggregaatstoestand, zijn van een onbekend iets. Met de huidige kennis is de stelling niet volledig bewijsbaar, maar zij is aannemelijk te maken. Binnenkort zal men zelfs trachten om materie inderdaad geheel in energie om te zetten. Indien dit mogelijk is, vrienden, dat materie en energie verschijnselen zijn van een onbekende kracht en het hele Al toch uit deze beide waarden schijnt te zijn opgebouwd, zo is voor mij de stap niet ver naar de tegendelen, die in het Goddelijke worden geuit. Tegendelen die wel te verstaan een goddelijke Gedachte zijn. God denkt en Hij schept. God waakt en de wereld leeft. God slaapt en de schepping is tenietgedaan. Dat is een Hindoeconcept, dat geef ik graag toe, maar het is in dit geval bruikbaar. Want hier ontmoeten wij de enig redelijke verklaring voor het onbekende, dat zich in zovele verschillende vormen van energie uit, maar altijd tot energie is te herleiden en zich bovendien nog als gekristalliseerde vorm, als materie, aan ons kan vertonen.
Het is niet zo dwaas als het lijkt aan te nemen dat een gedachte, die geen plaats en geen tijd kent, die ‘is’ het bewuste concept, de basis is van al het zijnde. Voor de mens zelf wil ik hieruit nog gaarne een paar conclusies trekken, welke overigens met het onderwerp slechts zeer ten dele samenhangen.
Voor de mens zijn alle dingen mogelijk, zo hij de beperking van zijn denken overwint.
Er is geen verschil in tijd, plaats of kracht tussen mens en mens dan de verschillen, welke door het bewustzijn, eigen geloof of zekerheid worden geschapen.
Er kan geen feitelijk verschil bestaan tussen geest en geest, of geest en mens in de stof. Deze verschillen zijn imaginair en moeten voort komen uit een wereldbeeld, een wereldconcept. Indien dit laatste juist is, zo zal een volledig reële samenwerking op elk terrein van geest en geest en stof en geest mogelijk zijn, ongeacht de schijnbare beperkingen van de werelden, waarin deze samenwerking zich uit.
De mens, die – door zijn innerlijk leven en innerlijke overtuiging, daarbij ongetwijfeld ook gesteund door zijn gevoelswereld – tot het verwerpen van wetten komt, niet alleen uiterlijk maar deze wegvaagt uit zijn bewustzijn, zal aan deze wetten niet meer onderworpen zijn.
Alle menselijke wetten, ook de religieuze en de zg. geopenbaarde wetten, kunnen slechts voortkomen uit het gemeenschappelijk menselijk denken. Indien dit het geval is, zal degene die deze wetten buiten zich plaatst ophouden mens te zijn in de gangbare zin van het woord. Dit betekent niet, dat hij niet als mens zou kunnen verschijnen, kunnen leven en kunnen sterven. Toch mag hij niet als ‘mens’ worden aangesproken. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de Goddelijkheid, die wordt toegekend aan bepaalde Grootmeesters en Leraren: tevens een verklaring van de wijze, waarop zij alle bekende wetten overschrijden en zich meester tonen over praktisch elke materieel geldende wet.
Waar dit voor enkelen mogelijk is geweest, zou dit voor allen mogelijk moeten zijn. Het is voor de mens geen zaak zich te ontwikkelen in de zin van meer te leren kennen wat hem begrenst, maar zich te ontwikkelen in de zin van: het verwerpen van elke begrenzing, die niet zozeer in zijn wezen is verankerd, dat hij deze in zijn huidige vorm niet kan overwinnen.
Elke verwerping van een beperking moet m.i. gepaard gaan met een uitbreiding van het Al. Het Al, zoals het voor de mens bestaat: een beperkte oneindigheid, die echter groeiend met het bewustzijn, ongetwijfeld eens zijn ware wezen geheel zal kunnen openbaren.
Vragen.
Hoe is het mogelijk bepaalde wetten uit ons bewustzijn te verwijderen, waar zij door een dagelijkse ervaring a.h.w. in ons geëtst zijn? Een levitatie bv. overwint de zwaartekracht. Maar na afloop van een dergelijke levitatie laat de wet van de zwaartekracht zich weer rustig gelden.
Inderdaad. Een zeer interessant punt. Kijkt u eens, wanneer wij spreken over levitatie, dan blijkt ons dat levitatieverschijnselen zich over het algemeen voordoen in een periode van uitermate sterke concentratie. Wij kennen de geschiedenis van Home, het bekende Engelse medium. Wij kennen de gevallen van levitatie, zoals die vertoond zouden zijn door bepaalde meesters in het oosten. We horen verder de overlevering van sommige tovenaars of meesters, wij hebben bv. Simon de Tovenaar, die dit eveneens presteerde. Maar als wij die verhalen nagaan, dan blijkt ons dat deze personen zich een tijdlang terugtrekken uit de wereld a.h.w. dus in een zeer sterke concentratie hun wereld vaarwel zeggen. Hierin ligt dan ook de verklaring voor het levitatieverschijnsel. Op het ogenblik dat de levitatie plaatsvindt, zal de persoon, die de levitatie volbrengt, zich in een toestand bevinden, waarin voor hem – volgens zijn dan geldend bewustzijn – de zwaartekracht niet meer optreedt. Op het ogenblik echter dat hij de normale wereld rond zich weer wil erkennen en aanvaarden, zal noodzakelijkerwijs ook het wereldconcept daarbij optreden.
Zo kunnen wij bv. de in de christelijke verhalen vermelde val van de tovenaar Simon op het marktplein ergens in Klein-Azië lezen, dat als hij daar neerstort, dit geschiedt omdat de apostel beneden luidkeels roept. Laten we het nu zo stellen, de man is in concentratie door het roepen van namen: die voor hem ook in zijn eigen wereld betekenis hebben, laat hij zich afleiden en realiseert zich: ik ben boven het marktplein. Dan stort hij neer, dan valt hij dood. Dit is de toedracht.
Daaruit volgt dus ook, dat wat betreft ‘het uit je gedachten zetten van wetten’ het volgende moet gelden: je kunt elke wet door een voldoende concentratie uit je gedachten bannen, waarbij je die bepaalde kracht of wet zo volledig erkent, maar ook tevens ontkent voor jou te bestaan, dat je daardoor daarvan tijdelijk, vrij bent. Dit betekent, dat een mens op aarde zich niet onbeperkt van die wetten vrij zal kunnen maken maar wel dat, hij – bv. door gewoonte, – in staat zou kunnen zijn bepaalde wetten voortdurend dan uit te schakelen, wanneer ze voor hem hinderlijk zijn.
En om nog eens even verder te gaan op dit pad, men zou ook mogen aannemen dat een mens: die zich door voortdurende training – het is dus een kwestie van oefening – zou hebben aangewend elke wet, die voor hem op dit ogenblik niet past, terzijde te stellen, a.h.w. automatisch in staat zal zijn om over water te gaan, door vuur te lopen enz. enz. kortom aan de beperkingen, welke voor andere mensen gelden, te onttrekken. Hij zal dit m.i. doen door rond zich een soort aura te scheppen, waarin bepaalde, voor de stof geldende wetten, niet meer van kracht zijn, omdat zij – krachtens de gedachteconcentratie – tot een ander Al behoren. Dat is mijn mening. Ik vertrouw dat ik daarmee althans voorlopig voldoende de vragen heb beantwoord en wacht vol spanning af, welke commentaren hier eventueel nog aan worden geknoopt.
Er zijn een paar gevallen van levitatie uit heiligengeschiedenissen bekend: bv. van Thomas van Aquino, Jan van het Kruis en Theresa van Avila, die hem in de gevangenis bezocht. Men zegt dat de omstanders zagen hoe, toen zij tegenover elkaar staande door de tralies met elkaar spraken, zij zich tegelijkertijd van de grond bewogen, naar boven en weer naar beneden enz. Een ander geval: Thomas van Aquino was zo verzonken in gebed in de Notre-Dame in Parijs, dat hij van de grond rees en eerst weer daalde toen een ander zei: “wat gebeurt er!” En wat volgt uit de door u citeerde feiten uit de levens van heiligen? Dat deze mensen hiertoe komen, op het ogenblik dat zij hun omstandigheden en condities vergeten. Op het ogenblik dat ik leef in een wereld van het geloof, leef ik innerlijk tevens in een wereld, waarin alle dingen mogelijk zijn. Waar alle dingen mogelijk zijn, worden alle wetten die op dit ogenblik niet noodzakelijk voor de verwerkelijking van hetgeen ik zoek eenvoudig verbroken: deze bestaan niet meer. Op deze wijze kunnen we ook de ontsnapping van Petrus uit zijn gevangenis verklaren, als wij dat zouden willen. Ik meen dat er een andere uitleg voor te geven is. De engel, die hem voortgaat en de sloten doet springen. Door zijn intens geloof behoort hij niet tot de wereld en misschien zal hij wel door die deuren zijn heengegaan.
Zo zouden we verder kunnen gaan. Er zijn vele voorbeelden te geven, maar het eigenaardige is, dat zij alle een bepaald ontrukt zijn, een verzonkenheid en zelfs in enkele gevallen een slaaptoestand betreffen en dat wij nergens horen van iemand die volkomen bewust en zonder voorbereiding hoepla de lucht in gaat. Wel horen wij van meesters, die na een bepaalde periode – voordien horen wij niet van geboekstaafde wonderen – plotseling deze gave overal blijken te kunnen gebruiken. Maar dan blijkt tevens, dat zij afwijken van de norm. Daarvan kun je vreemde voorbeelden geven.
Elke grootmeester, godsdienststichter of hoe je het ook noemen wilt, blijkt in de periode dat hij de meeste wonderen heeft gedaan, volgens de menselijke norm, seksueel abnormaal te zijn geweest: d.w.z dat hij niet de normale behoefte van de mens heeft gekend, ofwel tot enigszins eigenaardige buitensporigheden kwam. Mohammed is daarvan een sprekend voorbeeld. Ook komen bv. absolute afwijzing en verwerping voor zoals bij Jezus, maar ook bij de Boeddha. Volgens de verhalen is zijn grootste beproeving onder de Baoab-boom, de bekering van de twee dochters van de Boze, die op hem worden afgezonden. Hier is dus sprake van afwijkingen van het normale.
Klaarblijkelijk worden wonderen alleen dan volbracht, als de persoon in kwestie aanmerkelijk van de norm afwijkt. Zij worden dan geregeld volbracht, maar zodra hij terugkeert naar de werkelijkheid, is het wonder onmogelijk. Jezus aan het kruis is onmachtig. Dat mag ik natuurlijk in een christelijke wereld niet zeggen, maar het feit bestaat: hij kan zich zelf niet verlossen. Hij kan een belofte doen aan één van de moordenaars. Die kan hij houden, maar eerst later. Op het ogenblik zelf is hij echter machteloos. Want hij staat dan volledig in een menselijke wereld en kan daardoor niet aan de menselijke wetten ontsnappen. Er zijn voorbeelden te over. Ik noemde er slechts enkele om over na te denken.
U zei, dat zij dan een soort aura om zich hebben. Dat zou dan geïllustreerd kunnen worden met de Jansenist, de convulsionair, die volkomen bewust maar in een soort psychische godsdienstige spanning niet vatbaar was voor vlammen. U noemde echter ook het medium D.D. Home. Hij verkeerde in een trancetoestand. In dat geval had hij er zelf toch niets mee te maken?
Dat zou ik in dit geval niet al te graag beweren. Wanneer u zich de moeite getroost om niet de boekjes daarover verschenen, maar het originele verslag van de onderzoekers na te lezen, dan staat daarin o.m. geschreven dat Home een tijdlang met hen in de kamer spreekt, daarop een ogenblik diep in zichzelf verzinkt, zich in de lucht uitstrekt en als een soort menselijke helikopter door de kamer zweeft, het ene raam uit en het andere binnen. Daarna staat hij weer op zijn voeten: hij is wat uitgeput, maar hij spreekt weer normaal: hij is normaal, maar hij kan dan klaarblijkelijk niet meer vliegen. Of deze toestand er dus één is geweest van wat wij noemen een geestelijke trance of een onbewust gebruiken van in het ‘ik’ aanwezige mogelijkheden door de zekerheid dat men het kan volbrengen, dat zou nog zeer open zijn voor debat. Vandaar dat ik ook meende al deze schapen over één kam te mogen scheren.
De buiging van de bewegende partikels ontstaat door het ophouden van de gedachten. Dit meen ik te hebben verstaan. Is de gedachte dan de stuwende kracht van de beweging?
Redelijkerwijze zouden wij hierop “Ja” moeten antwoorden, ofschoon de zin van het door mij gesprokene enigszins anders luidde. Ik heb nl. dit gesteld: als de beperking van het Al het gevolg is van de gedachte, dan zal de gedachte een rationele verklaring voor deze beperking behoeven en daardoor ook de afbuiging van de partikels tot stand brengen. Waarbij dus de redenering iets anders is, dan door u wordt gesteld. Mijn uitgangspunt is: alles in het Al – zoals ook alles in het mensenleven – wordt gerationaliseerd, teruggebracht tot begrijpelijke waarden. Wij zien dat onbegrijpelijke verschijnselen, kort nadat zij zijn voorgekomen, op natuurlijke wijze kunnen worden verklaard, ofschoon wij bij nader inzien moeten toegeven dat het stellen, dat die gebeurtenissen zo zouden moeten samentreffen op zichzelf al heel wonderlijk zou moeten zijn. De verklaring, die wij hebben, brengt heel vaak die oude toneelgod: de ‘Deus ex machina’ – de god van de machine – in het geding, die als een blind noodlot ons de oorzaak aan de hand doet waar we er zelf geen hebben. Wij zien in het menselijk leven, dat de mens voor zichzelf bepaalde dingen volkomen ompraat, verandert en volledig in deze argumentatie gelooft. Dit is de oorzaak van veel verschijnselen van geestesziekten en zo. Daarom mag ik toch wel stellen, nietwaar, dat ik hier van de gedachte uitgaande, automatisch de beperking verklaard zie door een rationalisatie, welke daaruit voortvloeit.
Maar om nu terug te komen op de oorspronkelijke vraag. Inderdaad, als de gedachte geen beeld heeft van het bewegend partikel, is het de vraag, of dat zich ooit zou kunnen bewegen. Anders gezegd: voordat één partikel zich kan bewegen, moet er een bewustzijn bestaan, waarin deze beweging als waarde is gesteld. Als wij nu stellen, dat de eerste beweging – dat lijkt mij redelijk – ligt in de openbaring van de schepping of zo u wilt in “het Woord dat in den beginne is”, dan meen ik dat wij daarbij dus ook hebben gesteld, dat het begin van alle beweging en actie afhankelijk is van de gedachte, die de beweging schept. Want “in den beginne was het Woord. En het Woord was en het Woord was God”. Het zijn misschien typische dingen. Maar ik moet eerlijk zeggen: bij het zoeken naar de oplossing van het raadsel kom ik steeds terug bij de oorspronkelijke gedachte. Ik kan alles van die beperkte oneindigheid rationaliseren en verklaren. Ik kan alle mogelijkheden daarvan overwegen, maar ik kom steeds op een punt, waar een begin moet zijn. En het vreemde is, dat het begin een zekere redelijkheid moet bezitten.
Ik kan niet tot een spontaan of gedachteloos ontstaan komen, indien ik niet eerst een originator aanneem, die de condities heeft geschapen. Een fout misschien in mijn redenering, maar dit is voor mij een Godsbewijs, als ik het zo mag stellen. En ik geloof dan ook, dat volgens mijn standpunt – en nu spreek ik dus niet uit weten of filosofie maar zuiver uit geloof – elk partikel dat zich beweegt, wordt bewogen door de kracht van de oorspronkelijke gedachte, waaruit het bewustzijn en dus het Al met al zijn verschillen en mogelijkheden kon ontstaan. Dat is mijn geloof, niet mijn weten.
Als we een partikel zien, bv. zoals we in een lichtstraal hebben, dan heeft Einstein bewezen, dat deze dingen aan een buiging onderhevig zijn bv. als zich langs andere massa’s bewegend. Met andere woorden: er is dus een werking van de massa, welke die afbuiging van het partikel veroorzaakt. En nu kan men dus zeggen, dat diezelfde energie per slot van rekening oorspronkelijk uit de eerste scheppingsdaad is voortgekomen.
Ja, natuurlijk.
Dus dan komen we weer op hetzelfde punt, terug, n.l. dat de scheppingsdaad de oorzaak is van de afbuiging, of die nu al in de gedachte gebeurt of in de werkelijkheid geschiedt.
Ja, ja, maar u gaat nog niet ver genoeg. Het typische is nl. dat alle buigingsverschijnselen zich afspelen rond een middelpunt, dat volgens alle bekende waarnemingen geen materie kent: lege ruimte.
Wilt u dat nog eens zeggen.
Volgens de bekende maatstaven en onderzoekingen blijkt de werkelijke grote buiging van licht e.d. zich niet te oriënteren op kleine massa’s maar zich te oriënteren op een onzichtbaar middelpunt, waar omheen de sterrennevels zich bewegen en dat in zichzelf, zover het materieel en ook geestelijk kenbaar is, geen massa bezit in de zin van het woord. En dan ontmoeten wij daar nog een eigenaardigheid, als we nu toch de zaak ingewikkeld maken, laten we het dan helemaal doen, wij komen nl. tot de ontdekking dat er zoiets bestaat als antimaterie. Dat wil dus zeggen: bepaalde materie, die andere wendingssnelheden heeft, zich totaal anders gedraagt en althans theoretisch explodeert bij de aanraking met normale materie, daarbij zowel antimaterie als materie beide in de originele kracht omzet: tot energie zonder meer.
Nu zou het dus theoretisch mogelijk zijn, dat deze kern antimaterie is, theoretisch, omdat deze antimaterie op het ogenblik niet vaststelbaar is voor stof en geest. Maar zelfs dan blijft nog de vraag: Hoe de verhouding materie – antimaterie tot stand is gekomen en aanleiding was tot dit verschijnsel. En dan kan ik toch nog terugkeren tot de gedachte: indien er nl. een gedachte is met een achtergrond, dan kan de achtergrond in strijd zijn met de werkelijke gedachte. Daardoor zouden antimaterie en materie beide een verschillend heelal uitbeelden, terwijl beide heelallen elkaar doorkruisen, maar elkander niet beroeren. Bij een beroering van beide heelallen echter of delen daarvan zouden de twee gedachten elkaar uitblussen, er zou niets over zijn.
In het klein is dat al vastgesteld, met het positron.
Ja, inderdaad, er zijn van die dingen vastgesteld. Ik ga ook uit van een feit, dat materieel is bewezen. Ik bouw er een stelling op, die m.i. niet onwaarschijnlijk is ten aanzien van de materiële wereld. Maar waar ik onmiddellijk moet bijvoegen: die geldt niet voor geestelijke werelden, die echter toch bepaalde wetten, grootkrachten en eigenschappen met die materiële wereld gemeen hebben.
Bestaan er dan geen anti-astrale stoffen of anti-mentale stoffen?
Zolang u over stof spreekt, ja. Maar op het ogenblik dat wij komen bij de werkelijke energie, naderen wij dus wat wij noemen: het verblindend licht, het witte licht. Dan blijkt er geen enkel materieel concept meer mogelijk te zijn. Er is een soort ervaren. Maar zelfs dit ervaren is niet te begrenzen. En uit het telepathisch contact dat ik wel met krachten mag hebben, die reeds deze wereld hebben benaderd of daarin leven, moet ik begrijpen dat voor hen zelfs geen lokalisatie van ervaring meer mogelijk is. Zij kunnen dus niet zeggen: “Ik ervaar hier of daar”. Zij kunnen alleen zeggen: “Ik ervaar.” En zij kunnen zich concentreren op het ervaren en zullen dan de lokaliteit, waarin de ervaring in een andere wereld optreedt, daardoor inderdaad bereiken. Het schijnt echter voor hen zeer moeilijk te zijn zich te realiseren, hoe de zaak in elkaar zit. En dan kom je dus in een wereld waar klaarblijkelijk absoluut niets meer is buiten de gedachte. Dit is een van de aanleidingen tot mijn stelling in het eerste en tweede punt van mijn lezing. Wij komen langzamerhand tot de oertoestand terug,toen gold “ik ben” en anders niets.
Ja, maar het “ik ben” is een zelferkenning. En wanneer wij nu horen dat de vertaling van één van de grote Godsnamen luidt: “Ik ben, Die ben”, dan is het dus: “Ik ben, Die weet omtrent mijn zijn.” Nu komen we weer voor een eigenaardigheid te staan. “Ik ben, Die ik ben”, dat is niet alleen “Ik ben degene, die ik ben”, neen, “Ik ben het, Die is”. Die “Het” is, het Zijnde is. En dan zitten we weer met dat concept, ‘dat’ is klaarblijkelijk een gedachte, maar ……. “Mijn einde is gelijk aan mijn begin, maar mijn hele leven ligt ertussen.” De bewustwording ligt ertussen.
Inderdaad. Kijk eens, wanneer ik nu zeg: ik word geboren uit Hem, Die is. In deze geboorte ben ik, maar levende in Hem, word ik: Hij, Die is: het Zijnde. In mij – desnoods microkosmos als u wilt – wordt de totale schepping gereproduceerd en God schiep de mens naar Zijn beeld en gelijkenis. Dat is dus volgens mij, hoor. Maar zo voel je dat, zo zie je dat. En dit strookt dus volgens mij wel met het concept van de gedachte: de irrealiteit van het verschijnsel op zichzelf en de waarde van het verschijnsel, alleen als het verschil tussen oneindigheden van denken.
Bewustzijn.
Inderdaad. Het verschil voor het bewustzijn. Of anders gezegd: slechts uit tegenstelling is erkenning en dus bewustwording mogelijk. Maar wie “Al” kent en de tegenstelling in zichzelf ervaart, reproduceert dan ook het Al in zichzelf. Dat vloeit daaruit voert. Ja, ja, als u goed nadenkt, dan betekent “Ken uzelf’ nog heel wat meer, dan “Weet wie je bent op aarde”.
Uw stelling doet toch sterk denken aan de wet van gelijkblijvende velden.
Inderdaad. Kijkt u eens, er bestaan verschillende denksystemen. Het denksysteem, dat ik u vanavond heb voorgelegd, is er één dat niet tot een eindconclusie komt, maar dat inderdaad in zich alle mogelijkheden van de kosmische wetten binnen de stelling heeft verwerkt. Datgene wat niet alleen volgens mijn maar onze – in dit geval van degenen die hier zoeken en trachten dit te ontwikkelen – ervaring voorkomt in verschillende sferen en dat zijn ook die kosmische wetten. Wordt klaarblijkelijk volledig uitgedrukt in dit concept van de gedachte en de daaruit voortvloeiende aanvaarding van het ‘ik’ als de – zij het potentiële – perfecte reproductie van het grote Al. De gedachte, die weerklinkt in zichzelf en uit de weerklank zichzelf kent. Ja, dat was dan – ik zou haast zeggen – een klein uitstapje in de richting van de esoterie, ook abstract. Het is het onderwerp. U wist waarvoor u had getekend. Of misschien niet. Ik hoop, dat u geen spijt krijgt.
Door de gedachten kunt u zich in het heelal verplaatsen en zult u toestanden en verschijningen waarnemen, die u, dunkt mij, soms het gevoel van verdwaald zijn geven. Ontstaan daardoor in de geest geen gedachten van angst of paniek, bv. de gedachte: “hoe kom ik weer thuis?”, of krijgt de geest de gedachte: “overal is het goed”?
Sta mij toe tegen enkele frasen in deze vraagstelling te protesteren. In de eerste plaats: u ‘dwaalt’ door het Al. Een verplaatsing in het Al is geen dwalen. Omdat in het Al de verplaatsing, die krachtens de gedachte plaatsvindt, een bewuste verplaatsing betekent en dus elke verplaatsing door het bewustzijn wordt gelimiteerd en door het voorstellingsvermogen van degene, die zich verplaatst. Dat is punt 1.
“U zult daar vreemde gestalten ontmoeten”. Ik mag mij gelukkig prijzen dat ik de angstvoorstellingen, die men op aarde de mens pleegt in te stampen, langzaam ben kwijtgeraakt en daardoor geen monstruositeiten op mijn weg ontmoet.
Ten laatste zou ik willen opmerken, dat als wij spreken over “thuis” in een wereld, die geregeerd wordt door de gedachte, ‘thuis’ niet meer een plaats is maar een concept, een beeld van gedachte. Voor mij is ‘thuis’ elke plaats, waarin ik voor mijzelf de eenheid met het grote Licht verwerkelijk. En dat wil zeggen, dat elk ogenblik, dat ik mij terug kan trekken in mijzelf of werk uit mijzelf, ik dit doe, in de naam van de grote Kracht, die ik dan erken als de Bron van Leven, de God waarin ik geloof, ik ‘thuis” ben’, ook op dit ogenblik.
Ik hoop hiermede dus – neemt u mij niet kwalijk dat ik de punten heb rechtgezet – een wat duidelijker beeld te hebben gegeven van hetgeen in de sferen bestaat. Zolang de mens angsten en begeerten kent en deze overbrengt in de geest, zal hij hierdoor dus in zekere mate geleid worden. Angsten betekenen monsters. Begeerten kunnen hemelwerelden betekenen, maar houden in vele gevallen een angst voor verlies in. Als zodanig zijn angsten en begeerten de krachten, die de mens doen dwalen door het Al binnen de perken van zijn bewustzijn en vaak slechts binnen de begrenzing van zijn eigen wezen.
Maar de geest, die de sleutel kan vinden om aan deze beperktheid van denken, waaruit begeren en angst voortvloeien, te ontsnappen is niet gebonden aan plaats. Het denken ‘ik ben’ in verband met onverschillig welke situatie, toestand, plaats, persoon etc. betekent de aanwezigheid daarvan. Er is geen tussenfase. Een reis door vele sferen betekent, zolang ik mij in die sfeer moet inleven, het achterlaten van een deel van mijn persoonlijkheid en wezen, dat is logisch. Indien ik deze echter bewust in mijzelve beperk, is er geen tijd of geen afstand tussen sfeer en sfeer, slechts een verschil in begrip en concept.
U ziet, dat ook hier de gedachte klaarblijkelijk boven alles regeert. Verder hoop ik ook hieruit nog een bijkomstig argument voor mijn stellingen uit het eerste gedeelte te mogen afleiden. Waar geen plaats, tijd of ruimte bestaat buiten het eigen bewustzijn, voorstellingsvermogen en denken en elk ogenblik kan worden bewezen dat zelfs schrikgestalten, contacten met andere entiteiten etc. voortdurend door ditzelfde voorstellingsvermogen en eigen inhoud worden bepaald, durf ik te stellen, dat de gedachte op zichzelf, zoals zij uit het bewustzijn voortspruit – de enige kracht is, welke beweging in het Al schept en die in feite niet schept beweging, zoals de mens deze ziet maar een harmonisch zijn of samenklinken met andere entiteiten of krachten.
De Orde stelt o.a. dat het einddoel van het leven is: de juiste plaats en de juiste taak in het Al te hebben gevonden. Wel, blijkbaar is die plaats een kwestie van bewustzijn. Dus wij kunnen dit met andere woorden zeggen door te spreken van het Godsbewustzijn. Dit is het juiste bewustzijn waarnaar wij streven.
Inderdaad. De gedachtegang van de Orde is ongeveer als volgt: wij kunnen niet bestaan buiten God, wij bestaan in God. Binnen God hebben wij de plaats, die God ons in Zijn volmaaktheid op het ogenblik van schepping heeft toegedacht en die wij uit Zijn wezen gezien tijdloos innemen. Eerst door ons bewust te zijn van deze plaats en de daaruit voortkomende verhouding tot andere delen van het Al, zullen wij waarlijk onszelf kunnen zijn. En dat betekent in mijn termen – die overigens ook wel tot de Orde behoren, ofschoon ik toegeef dat ik niet tot het korps van de regelmatige sprekers behoor – zou dat zo moeten worden uitgedrukt: eerst wanneer ik in de goddelijke Gedachte mijn wezen heb gevonden, kan ik de goddelijke Gedachte in mijzelf realiseren en de eenheid met het Goddelijke tot stand brengen: kan ik dus de bestaande eenheid ook voor mijzelf actief maken. Dat is mijn visie.
Om ons te bevrijden van beperkende concepten is het toch niet voldoende de negatieve weg te volgen door ze eenvoudig te negeren? Kunt u een voorbeeld geven van een positieve methode om een beperking te overwinnen?
Zeer zeker. Wij kunnen dat misschien met een heel eigenaardig voorbeeld doen. Een dief gaat inbreken. Hij loopt door een straat. Daar staat dat ambtelijk wezen, dat in zijn termen met klabak wordt aangeduid. Nu kan hij doen, alsof hij dit wezen niet ziet, zeggende: zolang ik mij normaal gedraag, wordt er niet op mij gelet en kan ik dus mijn gang gaan. Maar dat is beperkt, want dan blijft die klabak toch actief en zal ingrijpen op het ogenblik dat de afwijking van het normale – die noodzakelijk is – plaatsvindt. Dat is dan dus een passief iets of een negatief iets. Wij ontkennen nl. hier de betekenis van de figuur. Een positieve bestrijding zou zijn de klabak een zodanige doffe dreun op de hersens te geven, dat hij althans voorlopig zich daar bevindt, waar ook Leika’s restanten ronddwalen te midden van de sterren. Tegen dat hij ontwaakt is en dus weer actief deel wordt van de wereld, heeft de dief zijn buit genomen en is heengegaan. Dit zou dus een positief optreden genoemd kunnen worden, ofschoon ik vrees dat men – althans van politionele zijde – deze overtuiging niet zal delen.
Stellen wij nu, dat het ons precies zo gaat. Wij kunnen zeggen: er is een beperking, maar ik wil die niet zien, ik wil haar niet erkennen. Dit is niet voldoende. Want al erken ik haar dan niet en handel ik, alsof zij er niet ware, dan ben ik er mij toch van bewust. En daardoor blijft zij voor mij de beperking, die ingrijpt op het ogenblik dat ik de grenzen van het binnen deze beperking verdraagbare zou willen overschrijden. Dat is logisch. Wanneer ik echter actief wil zijn, zal ik mij eerst de beperking moeten realiseren, zo goed als ik kan. Ik zal haar moeten omschrijven. En ik moet stukje voor stukje en regel voor regel voor mijzelf aannemelijk maken, dat dit niet op mij van toepassing is en wel zodanig, dat het voor mij werkelijkheid wordt. Ik kan dus niet een concept terzijde schuiven, maar ik moet het a.h.w. zover ontmantelen, dat alleen het onvermijdelijk beginsel – dat met mijn wezen is vergroeid – overblijft. Dan kan ik, waar de omkleding is weggevallen, binnen dit beginsel veel doen wat mij anders onmogelijk zou zijn. Is dit voorbeeld concreet genoeg?
Neen. Dat laatste niet.
Nu, laten we dan eenvoudig zeggen dat elk beletsel, elke regel voor ons een muur is. Ons leven is een pad, een weg. Die muur staat op die weg. Op het ogenblik dat wij negatief willen ontkennen, moeten wij van ons pad afgaan. Wij zullen dus niet meer juist handelen en door het onjuist handelen onszelf moeten corrigeren, tot wij toch weer voor de muur staan. De enige methode is dus die muur te beschouwen, in haar onderdelen te erkennen en steentje na steentje af te breken, waarna we verder kunnen gaan.
Op deze wijze kunnen wij dus a.h.w. bepaalde regels, die voor ons niet belangrijk zijn of die voor ons een hinderpaal zijn, negeren en ontzenuwen, waarbij wel degelijk rekening moet worden gehouden met het feit, dat als deze regel geldig is in uw stoffelijke wereld, u een dergelijke ontkenning of ontzenuwing innerlijk en geestelijk tot stand zult kunnen brengen en dat u stoffelijk alle gevolgen daarvan kunt openbaren, maar slechts zolang uw eigen bewustzijn die eigen wereld niet weer als werkelijk heeft aanvaard. Ik hoop dat het nu duidelijk is.
Dus zo zou je b.v. uiterlijk de normale regels van het leven, van de maatschappij waarin je leeft, kunnen volgen en er innerlijk helemaal vrij van zijn? En van een eventueel zondigen tegen, die regels geen sikkepit schuldbewustzijn hebben? Alleen de gevolgen ervan dragen.
Ja, ik ben bang dat we een andere kant uitgaan. Dit is een ‘switchover’ van laten we zeggen het praktisch esoterisch-magisch pad naar de rede. Want de zonde op zichzelf is een begrip: volgens mij echter een waanbegrip. Wij geloven namelijk niet zo erg in die zonde. Wij geloven wel in het goede en in het niet goede, om het zo maar eens te zeggen: of in het gaan van het juiste pad en ervan afwijken. Maar wij zien dat niet als een zonde, doch als een eenvoudige kwestie, waarbij de wet van oorzaak en gevolg wordt ingeschakeld. Met andere woorden, wat u nu zegt: “we kunnen rustig zondigen in stilte”, daar kan ik het mee eens zijn. Zolang u die zonde voor uzelf niet ziet als een zonde en er geen gevolgen uit voortspruiten die een schuldbewustzijn tegenover anderen zouden kunnen wekken en u bereid bent alle consequenties van deze handeling te aanvaarden – zoals deze in uw wereld gelden – dan wel ze in uw eigen bewustzijn zo weet te veranderen dat ze niet een disharmonie veroorzaken. Dat laatste zal u zeer veel moeite kosten om het zelfs maar op enkele punten in het stoffelijk bestel tot stand te brengen.
Mogen we nu teruggaan van de mores naar de oneindigheid? Ik zou zelfs willen zeggen dat de variaties in de zeden, die de mensheid in haar ontwikkeling heeft getoond, ons een oneindige mogelijkheid tot variatie daarvan doet veronderstellen. Alles wat zich buiten het beperkt oneindige bevindt kan niet anders zijn dan het eindige. Dit eindige of niet-zijnde zou – naar ik begrepen heb – het zijnde tot stand kunnen brengen.
Betekent dit dat chaos buiten de kosmos datgene is, wat zich onttrekt aan het begrip “beperkt oneindig”?
Ik vind de formulering fantastisch, zeg! Maar ik mag ook hier in de eerste plaats wijzen op enkele kleine afwijkingen van het door mij gestelde en in de tweede plaats ook: de logische redenering. Als het beperkt oneindige het enige is, dan kan het eindige er niet buiten staan. Als ik stel, dat het beperkt oneindige identiek is met de gedachte. Dan stel ik daardoor impliciet dat daarbuiten niets bestaat, wat herkenbaar is. Als zodanig is het niet te definiëren. Datgene wat zich aan het beperkt oneindige zou onttrokken, zou in zichzelf een nieuwe beperkte oneindigheid scheppen, tenzij het zozeer bewust zou zijn van de beperkte oneindigheid, dat het zich aan het concept daarvan kan onttrekken. En daarmee zou het niet ophouden beperkt oneindig te zijn en zou het niet eindig worden, het zou zich slechts terugtrekken in de gedachte, waaruit de beperkte oneindigheid voortkomt.
En wat daarin geschiedt – zoals ik eerlijk heb toegegeven -is voor ons een raadsel, nl. het Goddelijke. Ik mag het misschien logisch en nuchter zeggen. Kijk eens, wij erkennen natuurlijk in deze wereld, deze kosmos, goddelijke Kracht. Daar kunnen we niet omheen. En dat we die goddelijke Kracht zover mogelijk ontleden is misschien niet erg beleefd maar ongetwijfeld voor ons erg praktisch. Toch komen wij op bepaalde punten, waarbij een ontleding volgens de normen van deze beperkte oneindigheid niet meer mogelijk is. Begrijpt u?
En nu kunnen we zeggen: die punten zijn drie in getal: de heilige drie-eenheid. Waarom heilig weet ik niet, maar in ieder geval de drie-eenheid blijkt hier nu juist het concept. Dan kan hierachter mijnentwege een oneindige reeks van beperkte oneindigheden liggen. Ik kan dit niet bepalen. Ik kan slechts zeggen, dat ook een beperkte oneindigheid een einde kent en dat dit voor alle reeksen van oneindigheden evenzeer moet gelden en dat daarom – ongeacht of wij spreken over één heelal of vele Allen – ik sprak reeds over de these van de 63 Allen – een ogenblik komt, waar wij zeggen: hier is niets meer regel en toch is er bewustzijn, dus is er de gedachte.
Is dan de gedachte aanwezig buiten de beperkte oneindigheid?
De bron van de gedachte kan buiten het beperkte oneindige zijn, inderdaad. Kan, maar niet moet. Want de mogelijkheid bestaat zeer wel, dat de gedachte zelf identiek is met de beperkte oneindigheid, die wij kennen en dat de bron zelve in de gedachte plus de uiting zichzelf verwezenlijkt.
Inderdaad. Het wordt erg abstract. Nu ja, goed we hebben een abstract onderwerp gekozen, waarom zouden we het niet doen. Het is wel eens goed om je hersens daarop te trainen. Al is het alleen maar om te begrijpen dat alles, wat je reëel noemt, nog niet reëel is.
Dus om het eenvoudig te zeggen: het heelal is het lichaam Gods.
Dat is inderdaad een concept dat vaak wordt gebruikt. Waarbij ik op zichzelf de belichaming in de zin van stoffelijk lichaam, absoluut ontken, maar de mogelijkheid ziet, dat het Al de uiting is van een deel of van het geheel van het wezen, dat wij God noemen: in een gedachte waarvan wij deel zijn.
U hebt duidelijk gemaakt dat het onstoffelijk heelal een begrensde oneindigheid is. Maar hoe staat het met het stoffelijk heelal: of heeft dit geen realiteit en bestaat het uitsluitend in de menselijke verbeelding? En is het dus feitelijk samen te vatten in een formule als symbool van het resultaat van het denkproces? Zoals de wetenschap reeds doet met de wereld van het oneindig kleine?
Ja, ja, inderdaad. Dat is volledig mogelijk. Want er kan gesteld worden, dat aangezien energie en stof – herinner u het eerste deel – herleid kunnen worden tot een zelfde waarde, die niet definieerbaar is en beide klaarblijkelijk onder bepaalde omstandigheden onderling verwisselbaar zijn, men kan zeggen dat de gedachte inderdaad ook de basis is van materie. Als zodanig is deze niet volledig regel, maar kan zij gerealiseerd worden. En in dat geval kunnen wij de volgende formule stellen:
A = voorstellingsvermogen maal, B = bewustzijn (inhoudende ook willen) maal X = de ongekende waarde of kracht gedeeld door W = wereldconcept: vormt R = realiteit. Deze formule is inderdaad bruikbaar. En omdat alleen X een niet definieerbare onbekende is, is zelfs de berekening van X niet geheel onmogelijk, indien wij van een bepaalde situatie willen uitgaan. En ik zou erbij willen zeggen, dat deze formule, die ik u hier dus noem, in de sferen inderdaad een enkele keer is gebruikt om a.h.w. onder laboratoriumcondities een soort wereld te scheppen. Maar het blijkt, dat op het ogenblik dat factor B = bewustzijn, welke de “wil” inhoudt, zich terugtrekt, het geheel terugvalt tot onkenbaarheid. Het is niet meer. Klaarblijkelijk moet er een B = bewustzijn zijn, een kennen van de situatie, om het bestaan daarvan mogelijk te maken.
Kunnen wij stellen: F(X)x = (B x W)/(V x B) ?
Dat is mogelijk, ofschoon ik voor mijzelf prefereer te stellen dat X de functie is van oerkracht of goddelijke Kracht. Ik neem dus niet aan, dat het zonder meer een functie is van de door mij gestelde waarde, maar dat het eerder de grondwaarde is op grond van verschillende berekeningen, omdat als ik een beperkte wereld schep, terwijl mijn bewustzijnsmogelijkheid groter is, ik uit een beperkt voorstellingsvermogen dus een wereld kan krijgen, die zich uitbreidt buiten wat ik mij voorstel. Waarbij X dus klaarblijkelijk onder omstandigheden, een actieve factor wordt, maar B, voor mij de noodzakelijke factor is om de realisatie te ervaren.
Een mooie wiskundige puzzel.
Ja, goed. Men vraagt hier om een formule. En ik ben zo vrij er één te geven – in vereenvoudigde termen overigens, er komen nog een paar factoren meer bij te pas, maar dus in haar eenvoudigste vorm, zonder afleiding zoals wij die gevonden hebben. Ik praat nl. niet over het onderwerp alleen om u daarmede bezig te houden, maar ook omdat wij het prettig vinden ook eens iets te kunnen vertellen van hetgeen wij op onze manier onderzoeken en doen. Wij hebben bij ons ook nog denkers en zoekers.
Als dat niet zo was, dan was deze discussie eigenlijk onnodig. Want als wij overgaan, dan zouden we niets meer kunnen doen.
Inderdaad. En ik wil zelfs verdergaan. Indien u zich voorstelt dat u na de overgang niets meer kunt doen, dan zal het een zeer lange periode van niets doen zijn, waarin ten slotte de realisatie zal dagen dat het beter is, te doen dan niet te doen, omdat alleen beweging vervulling kan betekenen. En daaruit zou dan op den duur toch weer een activiteit ontstaan. Maar u zou gedurende een lange periode onder deze waan kunnen laboreren en ik kan u verzekeren dat ze meestal geen al te aangename begeleidingsomstandigheden heeft, omdat het bewustzijn dan wel blijft bestaan.
U zegt: gedachte is ruimteloos. Bij telepathie overbrugt een gedachte de ruimte. Het encefalogram registreert trillingen als gevolg van denken. Hoe kan ik beide feiten in overeenstemming brengen met de door u genoemde stelling?
Heel eenvoudig. Wanneer u spreekt over het encefalogram, dan stelt u dat gedachte een stoffelijk product is van de interne potentiaal verschillen en daardoor ontstane stromingen – hoofdzakelijk de grote eiwitmassa die u dus hier bedoelt, de grote eiwitcellen – die de hersenen vormen. Maar ik stel, dat dit niet het denken is maar slechts de reactie, die uit het denken voortvloeit en de stoffelijke realisatie van het denken mogelijk maakt. Ik geloof niet, dat u in staat zult zijn dit afdoende te bestrijden, omdat dank zij datzelfde encefalogram en dankzij de proeven, die tijdens hersenoperaties zijn genomen, blijkt dat wij in staat zijn dingen als reëel te projecteren uit geheugencentra in de hersenen, maar dat wij niet in staat zijn daarmede gelijktijdig de werkelijkheid geheel uit te blussen. Er komen twee beelden over elkaar te liggen. Waarbij dus klaarblijkelijk de hersenen een machinale functie hebben, maar het daadwerkelijk bewustzijn niet geheel kunnen overbruggen.
Na dit te hebben gesteld kom ik tot de conclusie – voor mijzelf en ik vraag niet dat u die zonder meer aanvaardt – dat de gedachte dus een niet-stoffelijke, zelfs niet stralende waarde is in de zin van het hersendenken. Kan ik deze stelling aanvaardbaar maken, dan volgt hieruit dat telepathie slechts kan worden belemmerd door een concept van afstand, waardoor deze invloed kan hebben op het telepathisch verschijnsel, maar dat daar waar dit concept niet aanwezig is, deze niet zal optreden. Het feit alleen, dat geen vertraging in telepathische overbrenging ontstaat buiten de bewustzijnsnorm, die daartoe aanleiding kan zijn, zou ons reeds een bewijs moeten zijn dat wij hier te maken hebben met iets, dat of veel sneller moet zijn dan elektriciteit en radiostraling ofwel met iets, dat geen straling is. En dan verwijs ik u naar de theorie, die ik heb getracht in het eerste deel te verklaren: nl. dat wanneer wij een oneindigheid van punten aannemen in een gedachte, alle punten met alle punten verbonden zijn.
Waarom?
Omdat de punten, die in een gedachte liggen geen feitelijke afmeting kennen. Als ik denk, dan zijn alle factoren in dit denken onderling verwisselbaar, want ik heb niet een vaste maatstaf, waaraan ik gebonden ben. Dientengevolge is de grondwaarde van elk punt dezelfde gedachte. Kunt u het volgen?
Neen. U hebt toch een object met uw denken? Uw denken is toch bepaald gericht?
Ja, uw denken is gericht.
Inderdaad.
Neen, u maakt een fout op het ogenblik. Dat is nl. deze: kijk eens, als ik stel dat een aantal punten gezamenlijk de gedachte uitmaakt, de goddelijke Gedachte, en ik ben één van die punten maar deel van de Gedachte, dan zal ik door deze Gedachte en krachtens deze Gedachte één-zijn met alle punten zover mijn bewustzijn gaat.
Ja, inderdaad.
En daaruit volgt dan weer de conclusie, dat alleen bewustzijn, of zo u wilt: de gedachte, een belemmering kan vormen voor het feitelijk contact tussen al deze punten, waarmee naar ik meen mijn stelling misschien aanvaardbaar voor u, maar toch aannemelijk is gemaakt volgens de gestelde termen.
Kunt u misschien verklaren, dat energie materie is?
Ik kan trachten om het te doen, maar als ik dit doe, moet ik afwijken van het concept dat ik deze avond heb behandeld. Omdat nl. waar de gedachte bepalend is, de gedachte iets als energie of als materie kan beschouwen, zonder dat er feitelijk iets is. Maar binnen de gedachte energie of materie optreedt naar gelang er verlangd wordt. Kunt u dat begrijpen? Dat is dus uit de these, die wij vanavond hebben opgebouwd.
Maar ik kan u wel dit vertellen: telkenmale wanneer ik een partikeldeel – we gaan nu uit van het grote betatron, gammatron heet het geloof ik tegenwoordig: we houden ons bij betatron – zien wij een baanversnelling van kleinste delen door het wisselen van magnetische velden, die met grote snelheid worden gevoerd. Wanneer zij elkaar ontmoeten splitsen zij. Dit is zichtbaar te maken. Bij deze splitsing blijkt dat twee deeltjes overblijven, die gezamenlijk een kleinere massa hebben dan het oorspronkelijke deel: er blijkt iets te zijn verdwenen. Wij kunnen deze splijting doorvoeren tot wij bij de kleinste delen terechtkomen, waarvan het al of niet gespleten worden niet meer vaststelbaar is. In alle gevallen blijkt, dat wanneer de massa vermindert er ergens iets teloor gaat. Dit andere blijkt echter bv. dat arbeidsvermogen opvangbaar en kan worden omgezet in warmte en trilling of zelfs – zoals in enkele gevallen is gebeurd – in een soort magnetische wervelstorm, die dan weer een zeer eigenaardig gevolg kan hebben voor zijn bêtatron. Dit is nl. een kwestie van halve explosie en doorbranden van wie weet hoeveel spoelen.
Dus dit is een feit. Maar stelt u nu eens even dit: men neemt nu wel aan, dat dit niet oneindig door kan gaan, maar er zal een ogenblik komen dat een deeltje zo klein is, dat bij deling geen massa meer over kan blijven. Dan blijft louter energie over: en mag dus worden gezegd dat energie in binding – dus gebonden in een bepaalde vorm of werveling – de basisstof is van materie: dat de onderlinge samenvoeging van deze werveling de gronddeeltjes maken, waaruit het Al is opgebouwd. Dan kunnen we dus hieruit concluderen, dat wanneer ik uit energie – zoals ook in een sterrennevel gebeurt – massa kan maken, dus deeltjes, uit deze deeltjes grote deeltjes en daaruit vaste materie – met verschillende elementverhoudingen en verschillend vervallende elementen – kan worden gevormd, terwijl omgekeerd al is dat thans slechts bij bepaalde elementen mogelijk – omzetting van het element in energie mogelijk is: energie en materie zijn beide verschijningsvormen van dezelfde kracht.
Wat u gezegd heeft is al reeds in formules vastgelegd door Einstein: E= mxc2. waarvan E de energie is, welke vrijkomt als de massa volledig in energie wordt omgezet: c. is de snelheid van het licht.
Inderdaad. Maar mag ik erbij voegen dat deze formule toch wel in een ander concept wordt gebruikt. En hoofdzakelijk wordt gebruikt om aan te tonen dat bij een versnelling massa zozeer groeit, dat een verdere versnelling praktisch onmogelijk is, zodat de feitelijke versnelling nooit groter zou kunnen worden dan de snelheid van het licht, omdat de massa dan oneindig zou zijn. Dus dat is eenvoudig wat Einstein o.m. heeft betoogd. Maar ik geef toe, u kunt zijn formule gebruiken om deze stelling aannemelijk te maken, ofschoon u dan een andere afleiding zou moeten vinden dan Einstein heeft gebruikt. Het is niet voldoende de eindformule aan te halen, maar men moet de afleiding gebruiken met de juiste waarde.
Goed, maar daar blijkt het verband toch uit. Een verband is er inderdaad wel aan te tonen.
Die verschillende factoren, beïnvloeden elkaar.
Juist, wanneer u zegt, dat beweging en massa elkaar onderling beïnvloeden en een toenemen van beweging betekent een toenemen van massa, dan heeft u gelijk en dan komt u tot de theorie van de kruisende velden.
Wanneer ik twee kosmische velden heb en bij een normale kruising van twee krachtlijnen per minuut de massa normaal is, dan zal zij bij een kruising van 100 krachtlijnen per minuut 100 maal haar eigen intensiteit gewinnen door de invloed, die zij aan de krachtlijnen ontleent. Dit is allemaal materiële theorie. Ik bedoel, dit is gebaseerd op stoffelijke wetenschap en ik geloof, dat deze niet helemaal noodzakelijk is, omdat – wanneer wij met de gedachte werken – materie kan worden geschapen of gedenaturaliseerd naar believen. En dus kan worden omgezet in andere vormen van materie, maar onder omstandigheden ook eenvoudig kan oplossen en worden tot iets in een totaal andere inhoud. Voorbeelden daarvoor kunt u overal vinden, maar ik meen dat één van de meest opvallendste wel is de z.g. ten hemelopneming van Jezus, waarbij Jezus dus in een licht verdwijnt: ofwel: materie wordt omgezet in kracht en daarbij het verschijnsel ‘licht’ ontstaat, dat daarop echter snel teniet gaat. Een soortgelijk verschijnsel wordt in de Evangeliën bij de verheerlijking op de berg Taboe beschreven.
En bij Elia?
Elia stijgt ten hemel in een vurige wagen. En inderdaad is er hier wel iets maar niet veel voor te zeggen om een zelfde verschijnsel aan te nemen. Wanneer wij ons nl. bezig gaan houden met die vurige wagens, dan ben ik bang dat wij eerder bij ‘Ufonen’ terechtkomen dan bij de omzetting energiematerie.
De basis van het atoom bestaat uit een elektromagnetisch verschijnsel. Door nu weer de energie samen te voegen tot het partikels van stof zijn, zijn we weer terug gekomen op het kleinste partikel.
Inderdaad. Dus met andere woorden en dat is een heel eigenaardig verschijnsel: beweging veroorzakende wervelingssnelheid, vormt materie. Ontstentenis van beweging vormt zware of gekristalliseerde materie, waarin grotere krachten en velden tot uiting komen. Een verder doorvoeren van kristallisatie echter brengt op een ogenblik – n.l. wanneer het kristal over zijn mate is gegroeid – een ontleding in gruis. Gruis zelf verslijpt zichzelf en gaat voor een groot gedeelte op den duur weer op in energie. Waarbij dus de bekende stelling naar voren komt, dat alles in het Al een beweging is. Een beweging, die steeds tot zichzelve terugkeert, zo vormende een rad, waarin het bewustzijn gebonden kan zijn, maar het bewustzijn dat zich heeft vrijgemaakt heeft elke scheppende werking onder zijn eigen beheersing en behoort als zodanig niet meer tot de onbeheerste gang van verschijnselen, maar helpt de gang van verschijnselen leiden en eventueel scheppen.
En als men het absolute nulpunt bereikt, waar dus de beweging ophoudt, zou dan de materie ook overgaan in energie?
Ik ben bang, dat het absolute nulpunt iets is, wat sommige mensen in begrip bijna bereiken, maar ook dit is eerder een kwestie van de gedachte. Een theoretisch absoluut nulpunt wil nog niet zeggen dat het bestaat. Ik kan u wel verzekeren dat de aangenomen temperatuur van de buitenste ruimte in sommige delen van het Al aanmerkelijk negatief wordt overtroffen, dus veel lager is dan het voorstelbare, terwijl zij elders veel hoger is. Er komen nl. ook in het z.g. ‘ledig Al’ temperaturen voor van +/- 1000 graden Celsius maar er komen er ook voor zover mij bekend van 721 graden Celsius. En nu noem ik alleen de mij bekende waarden, ofschoon het terrein niet mijn specialiteit is. Dus hieruit volgt dan, dat het absolute nulpunt en het ophouden van de beweging daar een theorie is, die nog niet bewijsbaar is. De vertraging doet ons nl. denken aan het bekende fabeltje van het paard en de schildpad. Officieel zullen ze elkaar nooit in kunnen halen. Er moet natuurlijk een ogenblik zijn waar dit wel gebeurt.
En nu leren ons de duistere materiewolken, de z.g. stofwolken in het Al, iets aardigs. Bv. in de Paardenkop-nevel en de Kolenzak-nevel vinden we z.g. zwarte of donkere materie. Het blijkt dat daarin zeer lage temperaturen voorkomen, terwijl daarentegen aan de rand van een dergelijke massa meer dan normaal hoge temperaturen heersen. En wat ontstaat nu? Een heel eigenaardig iets.
Het is het tegengestelde van wat wij bij een zon zien: door het verschil in temperatuur tussen de kern en de buitenrand ontstaat een vloed heen en weer, waarbij – vreemd genoeg, ik weet niet precies waarom, het is mijn gebied niet – elektrische ladingen ontstaan. Deze elektrische ladingen brengen magnetische storingen in het Al, zodat deze nevels – evenals de sterren – tot de signaalstoorders in het Al behoren. En zij blijken daarbij bepaalde magnetische stormen uit zichzelf voort te brengen, waarin zeer kleine partikels worden meegenomen van de materie in de buitenste laag, waarvan de temperatuur van deze deeltjes, dus hun beweeglijkheid, geschat kan worden op ongeveer 74 à 75 graden Celsius.
En nu het eigenaardige: wanneer ze bij een zon komen en de zon gaat door die dingen heen, dan verandert haar activiteit en daardoor kan dus een ster (zon) van type veranderen. Een heel eigenaardig iets. Ja, het Al is vol wonderen.
We zijn wel ver afgeweken, maar als ik u overtuigen kan dat het Al wonderbaarlijk is en dat het daardoor wel zaak is eerst na te denken over jezelf en je eigen wereld en te trachten in die eigen wereld bepaalde concepten, die niet redelijk genoeg zijn, over boord te zetten om zo de innerlijke krachten sterker te doen werken, dan heb ik alweer veel bereikt. Anders moet ik hier een lezing over astronomie en sterrenvelden aan vastknopen. En gelooft u mij op dat terrein ben ik geen ster, zodat ik hier liever mijn licht niet te sterk laat stralen.
Nu vrienden, dan geloof ik dat we hiermee de bijeenkomst mogen beëindigen. Ik moet zeggen, u bent mij op sommige punten vele procenten, zo niet de volledige 100 % meegevallen. Ik voel aan – moet ik zeggen: ik zie, maar dat is weer niet menselijk – dat ik bij enkelen niet alleen een bekende snaar heb geraakt, maar ze ook een nieuwe belichting hebben gevonden voor bekende waarden. Ik hoop, dat zij daarvan zullen kunnen profiteren. Want de stellingen, die ik heb gegeven, ook al zijn ze misschien schijnbaar zuiver abstract, vinden in het persoonlijke gedachteleven de mogelijkheid tot concrete toepassing.
En als ik u een raad mag geven: probeer het eerst met de concrete toepassing. Want de juiste wijze van werken is: het zien van een theorie, het bewijzen van een deel daarvan door een experiment: uit het bewijs van het experiment de theorie uitbreiden, totdat zij niet meer theorie is maar praktijk. Slechts in de praktijk kan zich de volledige openbaring voltrekken.