22 november 1968
U weet het al, dus ik hoef het eigenlijk niet meer te zeggen: wij zijn niet onfeilbaar of alwetend. Wat betekent dat u zelf nadenkt over alles wat wij gaan brengen.
Inwijdingsbesef is een groot woord. In deze dagen ziet men inwijding vooral als een inwijding in geestelijke geheimen. U weet echter zelf wel dat er vooral vroeger, naast de geestelijke geheimen in inwijdingen, nog andere geheimen bestonden. Om voorbeelden te geven, het maken van kleuren was vroeger een geheim. Er was een inwijding nodig, voor je dit kon leren.
En bij sommige wilde stammen is het heden nog zo. Elders als bij vele indianenstammen, leert men bepaalde kleuren maken tijdens de manneninwijdingen. Waardoor wel eenieder die volwassen is, deze kennis bezit, maar het geheel toch nog een soort geheim blijft. Ook alle ambachten, vooral in het begin van hun ontwikkeling, zijn met een zekere mystiek verknoopt.
Pottenbakken is nog steeds hier en daar een geheim van een vrouweninwijding, terwijl het primitieve smelten van koper en ijzer, zoals sommige stammen dit nog kennen, waarbij men het smelten in kleine, uit veldsteen opgetrokken en met klei versterkte ovens tot stand brengt, met magische riten gepaard pleegt te gaan. De mensen menen dat het nooit goed zal kunnen gaan, wanneer zij niet bepaalde krachten aanroepen, gezangen zingen en zekere plechtigheden houden.
Inwijding denken omvat dus in feite bijna de gehele ontwikkeling van de wereld. Want de mens staat altijd weer voor het geheim. Hij leert dan wel iets daarvan, maar heeft de neiging dit zoveel mogelijk voor anderen verborgen te houden. Slechts met enkele uitverkorenen deelt hij zijn kennis. Op deze wijze ontstaat wat wij kunnen noemen een keten van ingewijden. Nu zouden wij uit de historie een bijna oneindig aantal van dergelijke voorbeelden kunnen putten, want bijna alles heeft enige tijd als inwijdingsgeheim een rol gespeeld. Om u een voorbeeld te geven: de trek van dieren in de prehistorische tijden was een goed bewaard geheim van de wat intelligentere priesterkasten. Een groot deel van het eerbetoon dat men nu vermoedt in die dagen, waarbij dus dieren en belangrijke rol speelden diende om die kennis te verhullen, en bestond uit riten, waarin werd aangeduid, langs welke paden men de trek van dieren kon verwachten. Dergelijke inwijdingen zijn er echter zovele dat wij beter doen naar meer geestelijke waarden te gaan zien. Dezen kunnen wij mijns inziens ook ontdekken rond het tafelland van Abessinië.
Op het ogenblik zijn de Abessijnen voor een groot deel nog tamelijk “wilde stammen” van half negroïde of negroïde uiterlijk. Hun land heeft echter enkele bijzondere eigenschappen. Zelfs wanneer u vandaag naar Abessinië zou gaan, zou u nog kunnen constateren dat men in grote delen van dit land alle klimaten bijeen vindt. In de diepe dalen kun je rekenen met een zuiver tropisch klimaat. Hier kan men onder meer rijst en andere tropische gewassen met goed resultaat verbouwen. Gaan wij langs de hellingen naar boven toe, dan treffen wij een subtropisch klimaat aan, terwijl wij in de hoogste gedeelten te maken hebben met een gematigd vastelandsklimaat dat, behalve dan in de hoeveelheden regen, vaak niet zo sterk van het Nederlandse verschilt. Het is duidelijk dat een dergelijke grote variëteit van mogelijkheden, ook aanleiding zal zijn tot een soort differentiatie. Ook voor het leven van de mens zien wij een daarbij passende verdeling van het leven in verschillende strata. Kerken bijvoorbeeld zijn nog in deze dagen hoog gelegen, daaronder treft men dorpen en steden. In de werkelijk tropische dalen wonen ook nu nog in verhouding weinig mensen.
De mensen geloven vaak dat alle krachten in de natuur door goden worden beheerst. Bij grote verschillen in omgeving en klimaat is het dan ook natuurlijk dat zij aannemen dat hierin verschillende soorten entiteiten het voor het zeggen zullen hebben in elk gebied. Zo kwam men hier tot het volgende onderscheid: de goden in de bovenste – gematigde – strata, zijn ijl. De mens kan daarboven niet te veel uitrichten, maar wel krijgt hij daar boven mooie gedachten, het is er vaak gezonder, er zijn kille nachten waarin je de sterren echter buitengewoon helder ziet flonkeren. Daaronder de subtropische streek, waarin de goden wel veel van de mensen af moeten weten, omdat de door hen beheerste gebieden zo buitengewoon voor mensen geschikt zijn. Daarom stelt men zich deze goden voor als een soort mensen. Deze goden hebben dan ook het uiterlijk van mensen. De goden van de strata daarboven zijn goden van vuur en maanschemering. De goden van de meer tropische strata zijn monsterlijker, hun wereld is overdadig, maar daarin treffen wij dan ook de meest gevaarlijke dieren van het Abbesijnse land aan. Ofschoon er sedert de dagen waarover ik spreek, vele gevaarlijke soorten zijn uitgestorven.
Door deze verschillende klimaatstroken ontstaat hier een opbouw van de godenwereld die wij later ook in andere landen als bijvoorbeeld Egypte terugvinden, zowel als bij de negerstammen van bijvoorbeeld de Boven-Congo en de bronnen van de Niger. Ook daar treffen wij naast elkander aan: de diergoden – goden in dierengedaante en vaak demonisch van karakter – naast de mensgoden en de zogenaamde luchtgoden. Deze laatsten worden hij de negerstammen vaak uitbeeld door steltlopers in abstracte maskers om zo aan te geven dat deze goden boven alle anderen staan.
Dit beeld van in drie verschillende lagen gesplitste godenwerelden speelt bijna overal op de wereld een rol en steeds weer blijkt dat uit landen als Abessinië, India en dergelijke de eerste beelden zijn gekomen. Tartarus, de hel, is niet zomaar ontstaan omdat men dacht dat er onder de aarde ook nog iets moest zijn. Het is eerder het gevolg van een associatie, waarbij de diergoden van de zogenaamde beneden wereld, zoals wij dezen ook in Abessinië aantreffen, met de vulkanische verschijnselen – vuur en rook – tot een soort hellewereld, waarbij zelfs de toegang bepaalde facetten van een vulkanische en tropische omgeving beiden pleegt te vertonen. Pas de dramatiserende Grieken en later ook de vooral mythologisch eerlijk stelende Romeinen maken van de vulkanen iets anders, als bijvoorbeeld de Vulcanus-smidse.
Wat het zo opgekomen beeld van drie gescheiden geestelijke of goddelijke werelden wel gaat betekenen, zult u pas geheel beseffen, wanneer u de mystiek en geloofswaarden uit veel latere dagen gaat beschouwen. Denk eens aan het aardmannenrijk, zoals dit in de Nibelungen voorkomt. De aardmannetjes bewaren de schatten der aarde. Bij hen ook woont de smid die wij waarschijnlijk aan de Romeinen te danken hebben, al is hij in deze verhalen gegermaniseerd.
De wereld daarboven is een vreemd geheel van mensen en halfgoden. Daar leven de helden, maar daar vertonen zich ook de Walkuren, de strijdmaagden die in verbinding zijn met de hogere wereld en daarom strijders als bijvoorbeeld Siegfried mee kunnen nemen naar het Walhalla.
Zij deden dit te paard, dus ook in die tijd bestond er kennelijk reeds een soort cash and carry. De bovenwereld is er een, waarin geen vormen en wetten gelden zoals op aarde. De Germaanse goden nemen wel een menselijke gestalte aan, maar zijn gelijktijdig meer wezens die achter hun normale uiterlijk grote gaven, krachten, zending en zelfs noodlot verbergen. Deze mythen zijn in feite medeverantwoordelijk voor bepaalde denkbeelden van Rosenberg die op zijn beurt weer voor een groot deel verantwoordelijk kan worden geacht voor de denkbeelden en ontwikkelingen in het laatste 1000-jarige Duitse rijk dat het dan wel niet zolang heeft uitgehouden, maar toch kennelijk aanknoopt bij deze Duitse legenden en zelfs de wereld verdeelde in twee strata: de Duitsers met de niet-Duitse Germanen, en de anderen.
U moet dus niet denken dat hetgeen ik nu bespreek, alleen maar een rol speelde in een ver verleden. Het heeft wel degelijk met de denkbeelden en ontwikkelingen van uw tijd te maken.
Het denken in strata in verschillende lagen van god-zijn of mens-zijn bestaat nog steeds en de indeling in die hoofdklassen komt daarbij nog steeds zeer veelvuldig voor. Zelfs in het geloof vinden wij dergelijke indelingen van het bovennatuurlijke: hemel, vagevuur en hel – of zelfs van de organisatie ervan. De Kerk van Rome spreekt bijvoorbeeld van de lijdende, de strijdende en de zegevierende kerk. De zegevierende kerk bestaat uit de mensen die alle ellende al achter zich hebben, de lijdende kerk bestaat uit degenen die nog afbetalen voor alles, wat zij in hun leven gebruikt hebben, terwijl de strijdende kerk kennelijk is opgebouwd uit degenen die nog voortdurend strijden om de kerk in stand te houden, al of niet met zendbrieven à la Paulus.
Denkbeelden over een hel en een hemelwereld, met daartussen de wereld der mensen, deze driedekker-sandwich, spiritueel, deze baaierd van religieuze gevoelens, zijn eigenlijk, indien wij het goed bezien, reeds in de oertijd geboren. De mens heeft er kennelijk weinig bij geleerd en vooral zeer weinig op dit terrein afgeleerd.
Wanneer u echter spreekt en denkt over Abessinië, dan denkt en spreekt u daarover als over één land. Zelfs indien u bekend bent met de grote verschillen in klimaat die daar voorkomen. U spreekt er zeker niet over als drie verschillende landen. De Abessijn van heden doet dit ook.
Hierbij onderscheidt hij echter nog wel degelijk – en sterk – de stammen die gematigd of hoog wonen en de vooral geminachte en vaak als griezelig of minderwaardig ervaren mensen die in de dalen wonen. Men beseft niet dat de indeling in feite slechts de weergave is van een eenheid.
Maar wij gaan verder en nemen daarvoor de u goed bekende Egyptenaren. Hier treffen wij een soortgelijke indeling aan. Er is een onderwereld, waar de ziel van de mens heen zal gaan wanneer zijn niet slaagt voor haar toelatingsexamen bij de goden. Dan is er de mensenwereld, waarin ook de Ba, het astrale deel van het ik als het ware, nog kan vertoeven, vooral als er een woning is in de vorm van bijvoorbeeld een gebalsemd lichaam of een standbeeld. Daarboven ligt dan een soort replica van de wereld, waarin de goden heersen en waarin al het mogelijke tot volmaaktheid, tot een soort summa summarum is verheven. U kent waarschijnlijk de frasen van het dodenboek nog wel: Hij die gaat enzovoort, komt langs de hallen, gaat langs de zuilen, bestijgt de trappen en, zo hij het antwoord weet op de vragen der wachter, gaat hij verder, betreedt het rechtshof enzovoort, enzovoort.
Hoe boeiend en mooi dit ook moge zijn, toch is het te herleiden tot het menselijke denken, en daarbij spelen de denkbeelden die wij reeds bespraken een grote rol. Ook moet men zich realiseren dat vooral de primitieve mens niet alleen zijn eigen goden schept, maar zich vereenzelvigt daarmede. Dit laatste is geen wonder, want uiteindelijk creëert de mens die goden toch ergens. De mens geeft persoonlijkheid aan het onverklaarde en het onverklaarbare.
Wanneer hij die gestalte heeft geschapen is dit eigenlijk ook ergens zijn eigen gestalte. De mens voelt zich daarmede zo nauw verbonden dat hij tracht zijn gehele leven en wereld over te zetten in de termen van die gestalte.
Hierdoor worden ook hemel- en hellewerelden ergens menselijker. Wat dan weer resulteert in het mee zenden van grafgaven. In het niet geplunderde graf van een onbelangrijke farao als Tut-Ank-Ammon vond men meubels, schatkisten, gebruiksvoorwerpen, afbeeldingen van dienaren enzovoort, enzovoort, en wanneer u bijvoorbeeld onder een koepelgraf gaat kijken – zoals die in uw eigen land zelfs voorkwamen – dan vindt u daar als grafgift de wapens, de lievelingsdieren en soms zelfs de geraamten van enkele bedienden. Wat zuidelijker zien wij zelfs dat men bij dood van een belangrijk man of vorst een gehele hofhouding afslachtte om ervoor te zorgen dat deze in de andere werelden volgens zijn oude staat verder zou kunnen leven.
Het hemelrijk wordt steeds meer van een vage en ongevormde wereld tot een menselijke wereld die echter ontdaan is van alle leed en alle problemen. Degenen die van vechten houden, gaan naar het Walhalla. Daar kan men de gehele dag vechten en desnoods sneuvelen. Zodra de zon onder gaat, komt echter eenieder weer tot leven. Men kan dan lekker eten en drinken enzovoort tot de morgen aanbreekt, waarop men zich weer aan de geliefde strijd kan gaan wijden, zonder gevaar voor blijvende verminkingen of een blijvende dood. Dit klinkt misschien wat dwaas, naar in wezen is het een menselijk ideaal. Hier heeft men gedacht aan strijd, waarbij vooral de overwinning, de mogelijkheid tot overwinnen, bereiking betekent. Wat kan dan mooier zijn dat elke dag opnieuw kunnen bereiken, zonder dat men daarbij enig werkelijk risico loopt, terwijl men daarnaast alle genietingen kent die in het menselijke leven denkbaar waren?
Naarmate het beeld der godenwerelden en geestenwerelden belangrijker werd, kwamen er uit de aard der zaak ook steeds meer mensen die zich met deze goden- en geestenwerelden als specialisten bezig gingen houden. Maar een god was niet alleen maar een abstractie. Een god kon bijvoorbeeld bepaalde ziekten zenden, optreden misschien als een verscheurend dier, of dienaren als verscheurende dieren op het spoor van mensen zetten die deze mens dan zouden blijven vervolgen tot het einde der dagen. Wanneer je met de goden te maken hebt, is het dus voor een dergelijke specialist van belang de krachten te kennen die deze goden hebben en dezen zo mogelijk zelf te leren gebruiken, terwijl men aan de andere kant moet leren, hoe men zich tegen dergelijke krachten en de toorn van de godheid moet beschermen. Dit voert tot onderzoek en zou het begin van wetenschappelijk onderzoek genoemd mogen worden. Maar waar de mens wetenschap vindt, moet het geloof terugtreden. Naar de hemel en de hel kan men moeilijk menselijk wetenschappelijk een onderzoek doen. Dergelijke dingen blijven dan wel bestaan.
Maar vooral die mensgoden die in de eigen wereldmacht hadden en regerende, moeten langzaam maar zeker terugtreden voor de feiten. In de plaats van het geloof ontstaat wet, en de wetenschap wordt de basis van de eerste inwijdingen.
Misschien vindt u dit reeds een heel verhaal. Maar alleen over hetgeen ik nu aanstipte, zou je reeds vele dikke boeken vol kunnen schrijven. Ik volsta er mee slechts enkele aspecten en punten uit het geheel aan te stippen. Wij zien in Egypte de wetenschap hand over hand toenemen. Daarbij vallen ons bepaalde dingen bijzonder op: primitieve chemie, een begin van metallurgie, kennis van landbouw. De dierengoden spelen een steeds grotere rol en schijnen samen met de mensgoden, het geheel van de kennis te verbergen die men in de priesterkasten heeft verzameld. Maar de hogere goden blijven bestaan en spelen nog een rol, al wordt ook hierbij steeds meer gezocht naar associatiemogelijkheden met gekende feiten. De priesters bijvoorbeeld weten dat de Nijl op bepaalde dagen zal wassen. Hierdoor kan men op vruchtbaarheid rekenen, niet slechts door het vruchtbare slib dat wordt afgezet, maar ook door de mogelijkheid bepaalde gebieden beter de bevloeien en bepaalde voorraadvijvers en spiegelmeertjes vol te laten lopen. Er komt een kalender, waarop men precies aan kan geven, wanneer die was moet worden verwacht. Men weet dat deze afhankelijk is van bepaalde natuurverschijnselen, al spreekt men over de Nijl zelf nog als een soort godheid. Maar de hogere goden die alles moeten verklaren wat het besef van de mens nog niet kan bevatten, worden als het ware nader tot de mens gebracht en krijgen daardoor zelfs zoals van de laagste goden vaak symbolen en dierengestalten.
De demonen zijn niet alleen meer een vreemd noodlot, maar vormen meer en meer ook een verklaring voor eigen falen, de tegenslagen die men onverhoopt beleven moet, enzovoort. Het geloof, de godsdiensten, worden meer en meer een vreemd mengelwerk van veronderstellen, weten en bijgeloof. Voor het eerst komen er mensen die zich af gaan vragen: wat doe ik eigenlijk te midden van dit alles? Hoe sta ik er zelf voor? De eerste magische esoterische groepen ontstaan hierdoor. Wat tot nu toe vaak een kwestie van toeval was, bewuste incarnaties van enkelen misschien, en wat halfbegrepen overleveringen, word langzaam maar zeker deel van een systeem, waarin kennis en bereikingen worden overgedragen. In de plaats van de eenzame profeten treedt meer en meer een Orde op.
Het woord zegt het reeds. Een Orde, een groep, omvat tevens een bepaald systeem, een bepaalde vorm van overlevering, een systeem van kennisoverdracht. Daarnaast maakt een dergelijke groep ook het meer objectief zoeken naar geestelijke en stoffelijke feiten mogelijk. In Egypte bloeiden rond de tijd dat de twee kronen samen komen, rond 170 inwijdingsriten. Ik tel hierbij niet de gebruikelijke lagere priesterinwijdingen mee, zoals die bijvoorbeeld in de Amon Re verering voorkomen. Hierbij is immers geen sprake van werkelijke kennisoverdracht, maar slechts van instructie in de stellingen van het geloof en de taken van het priesterschap. De andere inwijdingen brengen de mensen niet slechts bepaalde geestelijke systemen, maar ook kennis. Zo leert men vaak schrijven en rekenen, lezen, wat toen zeker geen algemene kennis, maar eerder het werk van specialisten was, maar ook in steeds groter mate de vraag: wat ben ik zelf eigenlijk?
Het ego wordt het ontmoetingspunt voor de mens, waarin de krachten van bovenwereld en de krachten van de onderwereld elkander treffen. Ook dit is een voorstelling die lange tijd stand zal houden. De mens zelf treedt in de plaats van de mensgoden van eens, maar hij leeft nog steeds tussen twee werelden van grote geestelijke krachten en invloeden. In uw dagen kent men zelfs nog wel de voorstelling van de mens met zijn geweten die aan de ene kant door een engel, maar aan de andere kant ook door een duivel wordt vergezeld. Het meest typerende is hierbij wel dat de mensen zijn verdeeld in drie strata: ik, goed en kwaad. In het begin is de natuur een eenheid.
Maar de mens accepteerde haar zonder meer. Nu is de mens gaan zoeken naar het geheim en de verklaring voor dit geheim en hij heeft een wereld gevonden met goden, krachten en geesten.
Hij komt zover dat hij bewust stelt: in de mensenwereld kan ikzelf veel doen van hetgeen aan de goden wordt toegeschreven. Maar hoe staat het met alles, wat boven deze mensenwereld en daaronder bestaan kan? Verdeeldheid komt in de plaats van de eenheid. Indien u het mij vraagt, moet de mens terug streven naar de eenheid van besef. Maar hoe?
De denkers, voornamelijk later de zogenaamde filosofen, gaan zich losmaken van deze eigenaardige verdeling van de wereld in een gebied van kwade goden en een gebied van goede goden, hemelse en demonische invloeden en krachten. Zij vragen zich af, wat zij zelf zijn. “ik” wordt voor hen langzaamaan vooral zoiets als “bewustzijn”. Nu is bewustzijn een vaag woord.
Daarvan ben ik mij bewust. Bewustzijn is geen wezen, geen toestand, maar eenvoudig een registratie van het bestaande. In die registratie van feiten komt voor de mens het ogenblik dat hij ook beseft: de registratie van de feiten van het bestaan geeft mij ook een persoonlijke en speciale kijk op alles, wat er rond mij gebeurt, zelfs wanneer daarbij engelen of demonen zijn betrokken.
Is het een wonder dat een van de bekendste filosofen niet meer over goden spreekt, maar over “de daimon in mij?” en “daimon” is Licht. Hij spreekt dus over het Licht en de Kracht in zijn ik en niet, zoals men later wel verkeerdelijk vertaalde, de demon in hem.
Ik ben Licht, vanuit mij zelf zie ik de wereld. Dat is voor een enkeling te begrijpen. Maar voor een mens die leeft in een absolute verwarring van goden, tovermiddelen, enzovoort is het niet zo eenvoudig dit te beseffen. Dus wordt een methode geschapen om ook deze mensen tot een dergelijk begrip te kunnen brengen en hen te leren dat alles eigenlijk maar een symbool is van het ik. Hen te leren ook dat verdeeldheid alleen maar de symbolische weergave is van een eenheid die niet zo gemakkelijk zonder meer te erkennen is. In bijna elke inwijding – maar niet in alle – vinden wij daarom doodssymbolen en vruchtbaarheidssymbolen naast elkander.
Schijnbaar zijn dit tegenstellingen, maar het gaat hier om verschijningswaarden die feitelijk in elkander overgaan.
Daarnaast vinden wij in alle inwijdingen deze gaven- of giftensymboliek. In Egypte geeft men iemand die een bepaalde inwijding mee wil maken, waarbij hij de woestijn in moet trekken onder meer een staf, een bewerkt houten kistje waarin enkele kleibeeldjes. In het kistje bevinden zich meestal een beeldje van een godheid, van een demon en van een mens. Deze laatste is meestal uitgebeeld als landarbeider, een zaaier of maler. Hij ontvangt verder enkele graankorrels, onbewerkt en een stukje van de platte graankoek die men in die dagen brood noemt, een klein stopflesje met wijn, een klein flesje met bier. Dat altijd wijn meegegeven wordt, is overigens typisch. U weet dat de Egyptenaren geen wijndrinkers, maar bierdrinkers waren. Wat althans op dit terrein toch wel op een verwantschap met de Teutonen zou kunnen wijzen….. In vele gevallen wordt de gift nog aangevuld met een zalfpotje of doosje met cosmetica. Let wel, dit geeft men dus ook aan mannen mee en tracht hen zo duidelijk te maken dat zij de gehele wereld met zich dragen. Zij dragen de goden met zich, de demonen, de voeding van de hen dragende aarde, de sappen van de hen dragende aarde, de dranken van de mensen, gewonnen uit de natuur, en alle middel waardoor de mens zichzelf en eventueel ook de natuur kan verbeteren of verfraaien.
Symbolen geven dus een soort beperkte heerschappij weer. De mens die zo gewapend uittreedt voor zijn inwijding, is in feite iemand die alles bij zich heeft. Zolang hij deze dingen kan bewaren, zal hij aan niets te kort komen. Wanneer hij zich nu maar kan beheerst, zijn bier niet drinkt, zijn wijn of brood niet consumeert, heeft hij een soort primitieve kosmos bij zich. In deze kosmos heeft hij over alle krachten een zegging schap gevonden en en hij hoeft dus voor niets te vrezen.
Moed tegenover het onbekende is altijd een van de eerste eisen die bij inwijdingen worden gesteld. Daarna geeft men in de inwijding steeds weer symbolen, waardoor men zich die moed zou kunnen verwerven. En denk nu niet dat dit alles maar op één enkele vorm van inwijding betrekking heeft. In de tempel van Poseidon in Griekenland kreeg men bij inwijdingen eveneens eten, de zogenaamde tempelgift: een mandje met allerhande voorwerpen die als symbolen van beheersing, moed, kunnen gelden. Men droeg dit mandje met zich, wanneer men voor beproevingen afdaalde in de keldergewelven die zich onder de tempel bevonden, om zo een proeve en aansluitende inwijding te ondergaan. Degenen die de grote inwijdingen meemaakten van de Dionische geheimen, kregen ook een zekere gave, waaronder zich vreemd genoeg eveneens brood en wijn bevonden. Nu is het van de Grieken heel wat beter te begrijpen dat zij wijn gebruikten als gave en inwijdingsgave dan van de Egyptenaren, maar toch blijft het opvallend dat ook hier dezelfde vormen van eten en drinken worden gekozen. Ook kreeg men hier een roede mee die wel eens verkeerdelijk later de roede van zelftucht werd genoemd, maar die in feite een teken van macht en ook van beheersing over ‘zijn’ betekende. Vaak werden na de inwijding de inwijdingsgaven tot votiefgave die aan de voet van het altaar werden opgesteld of bij een beeld als offer werden aangeboden. Wat veel overeenkomst vertoont met de ook in deze dagen nog wel gebruikelijke votiefgaven – u weet wel: iemand heeft last van zijn been, bidt, raakt zijn pijnen kwijt en brengt vervolgens een zilveren beentje naar de kerk als offer voor God. Alsof God een hond zou zijn die je een bot geeft, wanneer hij braaf is geweest. Maar ja, het is eerlijk gemeend en bovendien kan men redeneren dat de mens die een dergelijk symbool geeft, daarmede God als het ware een deel van zichzelf schenkt.
Wat de inwijdingen betreft kunnen wij stellen dat met dergelijke gaven naar buiten toe wordt gebracht wat wij in de eerste inwijdingen naar binnen toe hebben zien gebeuren: ik krijg de wereld, maar later ben ik de wereld. Een ingewijde, een adept van een zekere graad zal ook van zich uit, zijn leerlingen vaak iets geven. Vaak gaf men bijvoorbeeld een leerling een snipper van het eigen gewaad. Dit betekende zoveel als: dat, wat ik naar buiten toe ben, de mens, geef ik je.
De ziel kan ik je niet geven, maar ik schenk je de mens. Soms gaf men anderen ook wel een blad van een boom. In Griekenland en Klein-Azië was dit zeer vaak een eucalyptusblad dat met speeksel was bevochtigd. Dit betekende zoveel als: ik geef je mijn woorden. Op deze wijze wilde men als het ware het contact, de lering, continueren buiten de feitelijke en lichamelijke aanwezigheid om. Dit was symbolisch, was dus overdrachtelijk bedoeld en niet direct magisch.
Toch vinden wij hier weer het denkbeeld: Ik kan mijzelf schenken, delen van mijzelf schenken en om dit te doen is alleen mijn besef hiervan reeds voldoende.
Bij de inwijdingen in de historie gaat de geest steeds meer een rol spelen. Ik wil daarmede niet zeggen dat alle inwijdingen en hun gebruiken even prettig aandoen vanuit de hedendaagse visie.
Er zijn heel wat groepen die er in het verleden gebruiken op na hielden, waar men “foei, foei!” tegen zou zeggen in het heden. Soms doen die gebruiken denken aan een slachthuis, soms doet het meer denken aan een roodlichtdistrict. Over de waarde van de plechtigheden en de betekenis van dergelijke inwijdingen zegt dit overigens niets, want de mensen dachten toen anders. Overal treffen wij beelden van versmelting van wereld en geest aan. Steeds weer geldt: ik ben de kosmos, ik moet die kosmos erkennen en pas wanneer ik die kosmos bewust ben, mag ik de kennis van de mensenwereld – dat wat men nu wetenschap noemt – in zijn volheid opnemen.
Het is typerend voor de gehele inwijdingsgedachten: ik moet eerst erkend hebben dat ik in mijzelf de kosmos ben, de wereld zelf ben, voor ik zonder angst en op de juiste wijze gebruik zal kunnen maken van kennis, ook buiten het ik in de Kosmos geldende. Het is dan ook geen wonder dat de wetenschapsmensen van de oudheid allen op de een of andere wijze ingewijde dan wel religieus gebonden plegen te zijn. Voor Griekenland kunnen wij wel een lichte – geen grote maar een zeer kleine – uitzondering maken, omdat daar nogal wat leraren voorkomen die zich niet meer wensen te binden aan een bepaalde godheid of soms zelfs aan het bestaan van godheden. Zij erkennen alleen het mysterie van het bestaan. Maar de meesten van hen behoorden te enigerlei tijd in hun leven toch wel tot een van de mysteriën of inwijdingen. Ik besef zeer goed dat ik ten aanzien van de werkelijke inhoud en betekenis van de inwijdingen zeer vaag blijf, maar hoe kun je een inwijding duidelijk maken? Je kunt van a tot z precies beschrijven, welke kleding een neofiet droeg voor een inwijding en wat hij al zo moest doen.
Maar wat hij beleefde tijdens de inwijding, kun je onmogelijk vertellen, en juist dit beleven is het meest essentiële deel geweest van alle inwijdingen.
Om die beleving te vereenvoudigen zien wij haast overal mysteriespelen ontstaan. En vergeet niet dat die zelfs in de 17e eeuw nog in de kerken van Europa ook werden gehouden.
Tegenwoordig kent men dergelijke spelen nog wel, maar neemt men ze niet zo ernstig meer op.
Wanneer het kindeke Jezus geboren werd in een spel, dan was het een toneelstuk, maar voor de aanwezigen was het tevens werkelijkheid. Zo ook wanneer bijvoorbeeld de duivel werd verslagen enzovoort. In de oudheid speelde men overal dergelijke gewijde toneelstukken, waarin goden een rol speelden, maar vaak ook de elementen. Stukken, waarin oude koningen of wijsgeren weer tot leven werden gewekt dat alles volgens een patroon, waarin de strijd gelijktijdig in dood en overwinning de eenheid van elementen, van leven en dood, ja, van besef, een geheim moesten aanduiden. Wie in een dergelijk stuk meespeelde, kon zichzelf in zijn rol verliezen. Hij kon vergeten dat hij mens was en voor een ogenblik al datgene tot uitdrukking gaan brengen, wat hij in zich gevoelde als geestelijk besef. Vandaar dat die rollen over het algemeen gespeeld werden door mensen die in de hiërarchie van een inwijdingsschool, een zekere graad bereikt hadden.
Deze methode zou men misschien kunnen gebruiken om daaraan enkele conclusies te verbinden.
Vanaf het begin van de menselijke nieuwsgierigheid en het wetenschappelijk onderzoek is er een strijd in de mens geweest tussen de wereld van goden, van demonen, en een werkelijkheid die hij beter en beter leerde hanteren en beheersen. Goden en demonen werden al snel eerder een ratificatie van prerogatieven, van voorrechten, enzovoort, die men voor zichzelf opeiste, of voor lasten die de mens te dragen had, dan dat zij elementen waren uit het andere, uit de andere wereld…… De mens die wilde doordringen in de geheimen van het zijn, moest zich losmaken van deze rationalisaties, van dit weg verklaren van verschijnselen door ingrijpen der goden. Hij moest de goden terugbrengen tot een werkelijkheid die niets meer te maken had met zijn eigen plaats in de kosmos of zijn eigen wezen, maar die werkelijk moest voortkomen uit eigen besef van de kosmos. De goden werden voor de ingewijden steeds meer de vaktaal, waarin men kosmische erkenningen tot uitdrukking brengt en gelijktijdig zijn gevoelens op redelijk harmonische wijze kon weergeven.
Spelen en riten hebben tot doel de mens zich te doen verliezen ten aanzien van de eigen wereld, zodat hierdoor de wereld van goden en demonen – of beter gezegd de totaliteit van het zijn – gemakkelijker benaderd kon worden. Elke bereiking is in feite een inspiratieve. Alle inwijding die door anderen gegeven wordt, is slechts de aanduiding van een eigen geestelijke ontwikkelingsmogelijkheid. Zij is dus nooit werkelijk bindend tenzij waar het geheimhouding en dergelijke betreft in eigen wereld.
De wetenschap ontplooit zich binnen de inwijdingsscholen bijzonder schoon en snel, omdat deze scholen beseffen dat hij die wil kunnen leven met het geheim, zoveel mogelijk geheimen moet leren onthullen. Wij kunnen ons als mens zowel als geest buigen voor het Allerhoogste
Onbekende, maar het kleine onbekende wordt ons een prikkeling, iets onaangenaams en drijft ons ofwel tot vergetelheid omtrent onze werkelijke problemen, dan wel tot een vaak hopeloos verweer tegen het onbekende. Om hieraan te ontkomen moest de mens de wetenschap hanteren; naarmate de wetenschap toeneemt wordt de basis, van waaruit de mens zijn godheid benadert en zijn demonen en wereld tracht te erkennen, reëler.
De filosofie is langzaam maar zeker het instrument geworden waardoor men mogelijkheden leert beschouwen, daarbij bouwende op de feiten van de eigen werkelijkheid. In het begin is de filosofie eerder de verbinding tussen de gevoelsmatige beleving en de erkende werkelijkheid.
Om vanuit het werkelijkheidsbegrip verder te gaan heeft men behoefte aan methoden waarmede alles kon worden vastgelegd. Men gebruikt hiervoor vele werkwijzen. De Indische cultuur gebruikt hiervoor bijvoorbeeld mandala’s die onbewuste kennis tot nieuw leven kunnen wekken.
De Egyptenaar gebruikt hiervoor een reeks symbolische tekeningen die via, via, via in uw dagen zijn geworden tot het prototype van de waarzegkaarten van madame zus of zo: de tarot, de rota, de kringloop. In China is het weer een wichelsysteem, waarbij een aantal vaste factoren, corresponderende met beelden aan de hemel, in willekeurige volgorde kunnen vallen, maar dan door hun eigen betekenis per staaf de mogelijkheid geven om tot een overdenken en beseffen te komen, van hetgeen men is. Kortom, eenieder tracht op eigen wijze een reeks van bruikbare kosmische symbolen te scheppen. En eenieder zal toe moeten geven dat de symboliek als een soort spirituele steno, dienende om het onbekende vast te leggen terwijl het beleefd wordt, zijn nut zeker heeft bewezen.
Er was in die dagen nog geen Freud die dit alles tot een reeks symbolen van verdrongen seksuele complexen kon maken. Toch zal het zelfs de leek opvallen dat vele symbolen direct of indirect met seksualiteit verbonden schijnen te zijn. De stèle (obelisk) die de Egyptenaar opricht, zou men mijns inziens wel een fallisch symbool kunnen noemen en wat dat betreft, de kerktoren ook. Maar dergelijke symbolen geven ook iets aan van strijd, vaardigheid, de mogelijkheid of zelfs zekerheid van overwinning. Vrouwelijke symbolen komen evengoed voor. Het waarom van een dergelijke keuze voor tekens die geestelijke waarden moeten verbeelden, is mijns inziens gelegen in het feit dat voor de mens alle beleven is gelegen tussen geboorte en sterven.
Voortplanting is hierbij in het geloof van vele volkeren zeer belangrijk geweest. Onbewust blijft zelfs de mens van heden dergelijke symbolen vaak met eeuwigheid, duurzaamheid, zegepraal en dergelijke associëren.
Degene die inwijding vindt, beseft echter dat het leven een kringloop moet zijn. Je kunt toch niet zeggen dat een kringloop begint bij de geboorte en eindigt bij de de dood. Wanneer de belangrijkheid van het ego in het tijdloze wordt beseft, zal men inzien dat dit slechts een deel van het geheel kan vormen. Er moet meer zijn. Wij vinden dan ook denkbeelden over het rad des levens, bespiegelingen, soms door ervaringen ondersteund, over de wetten van incarnatie en reïncarnatie. Een grote rol speelt ook het beeld van de persoonlijke terugkeer, iets wat bijvoorbeeld in Egypte reeds rond 1000 v.Chr. bestaat. Kortom, steeds meer treffen wij denkbeelden aan omtrent een continuïteit der dingen waarin het menselijke leven slechts een deel van het geheel is. De relatie met de wereld en met de godheid wordt nog wel steeds weergegeven in symbolen die, ik geef dit graag toe, voor Freud buitengewoon interessant zouden zijn geweest, maar dat neemt niet weg dat hiermede voor het eerst de historische mens het gevoel krijgt van een voortdurende verbondenheid met de kosmos, en dat is belangrijk.
Een dood die alleen met kunstmiddelen, met magie, teniet kan worden gedaan of opgeschort – voorouderbeelden enzovoort, rituele plechtigheden, het verbranden van offers, mummificatie enzovoort – maakt plaats voor het menselijke wezen dat niet slechts in zich een door tijd beperkte kosmos is, maar zelf een kringloop door de tijd vormt in een grotere kosmos en niet meer door dood kan worden beëindigd in zijn bestaan. Hierdoor komt ook een steeds sterkere erkenning van de cyclische ontwikkeling van menselijk besef tot stand. Men gaat erkennen dat men niet alleen met de gedachten soms in kringetjes ronddraait, maar dat het gehele wezen van fase tot fase gaat. En de erkenning van de innerlijke baan die Ik en besef beschrijven, geven weer een nieuwe wereldomschrijving. Zodra wij aan die wereldomschrijving komen, zien wij dat symbolen die oneindigheid moeten uitbeelden, een steeds grotere rol gaan spelen. Ik wil hier nu maar niet verder uit gaan wijden over symbolen als de Ouroboros, de slang die zichzelf in de staart bijt en in feite de tijd representeert, want zij drukt uiteindelijk slechts de kringloop uit.
Wij vinden al betrekkelijk vroeg en in vele delen van de wereld gelijktijdig echter een ander symbool: het kruis in de cirkel. En na alles, wat ik gezegd heb over de spirituele steno- annotaties van het ego zou men kunnen begrijpen dat het werkelijke Ik hierbij zegt: ik ben alle fasen, waarin ik mij in de kosmos vertoon, maar ik ben meer dan deze uiting. Zo ontstaat de ontdekkingsreis in het innerlijk die, ik geef het wederom gaarne toe, al te vaak dreigt te verzanden in allerhande eigenaardigheden. Denk eens aan bijvoorbeeld de kluizenaars, de mensen die in de woestijnen en op de bergen vluchtten voor het leven. En vergeet niet dat dergelijke mensen overal op de wereld reeds bestonden lang voor er sprake was van christendom. Deze mensen trachten zich los te maken van de menselijke vormen en verschijningsvormen in de wereld, om zo tot de erkenning te komen van hun eigen wereld.
Zij willen de God vinden, de kracht die alles, hemel, hel en leven gezamenlijk is. Ook uit hun werken en denken komen stellingen en systemen voort. Wij vinden daarvan delen terug in het werk van de kerkvaders, bij de joodse godsdienst, waar wij zelfs 3 à 4 richtingen aantreffen, waarin het voorgestelde van zo even een grote rol speelt. Kortom: overal. De grote vraag is nu, wat is de innerlijke relatie in de inwijdingen? Een algemeen antwoord is natuurlijk niet mogelijk, daar dit uiteindelijk weer een persoonlijke kwestie was. Men moet dus wel volstaan met een aangeven, hoe men dit onder meer wel heeft willen beschouwen. Denk hierbij eens aan sekten die als ketters achtervolgd en zelfs uitgeroeid werden zoals Albigenzen, Catharen enzovoort, de volgelingen van Omar tijdens de kalifaten enzovoort. Deze mensen zoeken vaak de juiste geestelijke weg te vinden door een discipline te aanvaarden die gelijktijdig hun menselijke eigenschapen in bedwang helpt houden. Zij trachten zich los te maken van de wereld, niet door erbuiten te staan, maar door er geen bezit in aan te nemen. Zij trachten hun bestaan te herleiden tot de basis van het menszijn, om dan als een menselijke kosmos, levende in een totale kosmos zonder aanhangsels, die de persoonlijke kosmos ten aanzien van het totaal ergens zouden kunnen vastleggen of afremmen, te komen tot een persoonlijk besef van het Totaal.
Dat doen de christen sekten waarover ik sprak, door terug te keren tot wat zij beschouwen als het zuivere evangelium. De volgelingen van Omar doen dit door terug te keren tot hetgeen zij beschouwen als de juiste uitleg van de koran en het ware erfdeel van Mohammed. De cani, bedelmonniken die zich honden noemen, trachten in Rome hetzelfde te bereiken, wanneer zij alle persoonlijk bezit verwerpen om op deze wijze vrij onder de mensen te kunnen leven en zo de achtergronden van het leven te kunnen doorgronden. Al deze mensen zoeken als het ware het kruis in de cirkel bewust te tekenen: “Ik besef de wereld van de mens, ik besef de werelden van de geest, ik besef de wereld van het demonische of duistere, zowel als de werelden van het goddelijke of Lichtende. Al dit besef tezamen brengende in één geheel, ben ik de kosmos en kan ik de totale kosmos buiten mij begrijpen, omdat zij een zekere gelijkvormigheid met mijn innerlijke kosmos moet vertonen.”
Dergelijke denkbeelden voeren dan weer tot reeksen van zogenaamde magische inwijdingen, waar natuurlijk de nodige kunsten bij worden vertoond, waar alchemistische experimenten enzovoort een rol spelen. De kern van alles is echter steeds weer: loskomen van hetgeen je in de menselijke werkelijkheid in je wereld bent, om terug te keren tot hetgeen je werkelijk bent in eigen wezen en zo ook in de kosmos buiten jou.
Ik sprak over deze dingen als bijvoorbeeld heksenbrouwsels. Velen beseffen niet dat onder de velen die in wezen geheel onschuldig waren en toch als heks vermoord werden, er werkelijke heksen waren. Zelfs rond 1500 bestaat in Europa een groep die niet kan worden gerekend tot de satanisten, of beschouwd worden als deel van een bestaande religie, maar wel beschouwd mag worden als een historische inwijdingsclub op basis van de bezielde natuur. Deze mensen maakten inderdaad gebruik van zogenaamde heksendranken, waarin onder meer sap van nachtschaden voorkwam, om zichzelf daarmede in een soort trance te brengen. Maar die trance had een doel: zij wilden hierdoor zichzelf ontdoen van alle maatschappelijk of menselijke belemmeringen, zij wilden zichzelf in waarheid aanschouwen. Dit betekende ook dat men zichzelf vaak in geheel andere dan normaal voorkomende situaties zag en beleefde. De beleving van heden was, bij wijze, van sprekend en Walpurgisnacht, naar die van morgen kon een gang door de hemelweiden betekenen. Door al deze aspecten van het ik samen te voegen, zou het volgens deze mensen mogelijk worden de essentie van het menszijn in het ik te beseffen. Vele van deze mensen zijn gestorven als ketter, heks, heksenmeester etcetera. Hun inwijding was een eenvoudige, maar daarom nog niet een waardeloze.
Alle feiten der wetenschap van die dagen moest men zo veel mogelijk leren. Men was dus voortdurend bezig met het verrijken van zijn materiële kennis. Men moest daarbij alle belevingen die het ik kunnen onthullen, doormaken, en met anderen tezamen – in deze groepen is dit van groot belang – moet men trachten een zo grote geestelijke eenheid te vormen, zodat daaruit een begrip voor het totaal kan ontstaan. Dit begrip voor het totaal is volgens hun waarderingen God. Het beeld van de werkelijke God. Een voorbeeld van hun denken vindt men in het wel aan Salomo toegeschreven zegel dat in de rand naast de dolk, het zwaard en andere attributen, lettertekens omvat die men zou kunnen lezen als: ziet, dit al omvat ik, en dit al omvat mij.
Tegenwoordig gebruikt men wel anders tekens. Maar oorspronkelijk wil dit schrift zeggen: ik omvat hetzelfde in mij, wat rond mij is. Hiermede is de gehele ontwikkeling uit de oudheid teruggebracht tot een gevoelsbeleving: ik ben gelijk aan wat buiten mij is, en wat buiten mij is, bestaat ook binnen mij. Ik ben de totaliteit. Indien ik het geheel der waarden in mij besef, zal ik ook alles in en mij, geheel en juist kunnen beseffen. Vandaar waarschijnlijk dat reeds vanaf de 13e – 14e eeuw dit symbool als een van de meest machtige zegels werd gehanteerd door magiërs die er het fijne nog niet van wisten.
Het zou mij te ver voeren hier op de nu nog gangbare symbolieken in te gaan. Maar zodra de mens zijn symbolen niet meer gebruikte als verklaring voor de wereld buiten hem, doch eerder om vast te leggen, wat hij erkende in de innerlijke wereld, leerde de mens tevens dat hij een soort evenwichtigheid moest bezitten om die waarheid te kunnen benaderen. Mensen die zeggen, bijvoorbeeld bij eerste heilige communie en dergelijke dat een mens rein moet zijn en zedig, zichzelf makende tot een tempel waarin god kan wonen, gebruiken onbewust een denkbeeld dat uit de oudere inwijdingen stamt: de kosmos is de tempel, waarin God woont, ik ben een beeld van het Al; wanneer ik in mij het harmonische ledige kan scheppen, zal God in mij evenzeer geopenbaard zijn als in het Al. Alleen ging de ingewijde vaak nog een paar stapjes verder en zei: Wanneer God in mij is, spreekt God tot mij, want de wanden worden doordrongen van het wezen van de bewoner. Ik zal dan dus de totaliteit van de goddelijke kracht erkennen en in mijn bewustzijn de mogelijkheid kunnen vinden alle dingen waar te zien en te beheersen.
En hiermede heeft u dan een beeld van enkele historische ontwikkelingen. lk begon in Abessinië. Wij hadden evengoed kunnen beginnen bijvoorbeeld aan de bronnen van de Ganges. Ik sprak over de cani van Rome, maar had even goed kunnen spreken over de zwervende kluizenaar-monniken in India die zelfs bijdroegen aan de opvoeding van de Gautama Boeddha. Ik sprak over de goden van vuur en maanlicht, maar had even goed kunnen spreken over Jahweh die in het begin immers eveneens een vuurgod was. Kortom, ik nam slechts voorbeelden. De mens blijft echter ergens zichzelf gelijk. Zijn inwijding en voorstellingen hebben een andere vorm, naarmate hij uit een ander milieu stamt. Maar de inwijding is door de historie altijd weer geweest een ontmoeting met het onbekende en een wanhopige poging iets van dit onbekende te begrijpen.
Slechts de mens die zijn wereld leert kennen en begrijpen in meer redelijke zin, zal de geloofswaarden de juiste betekenis kunnen geven. Hij zal aan het gekende niet meer het geheim maar de supplerende essentie van ook eigen zijn gaan toekennen en daarmede voor zich een kosmos worden die beantwoordt aan het beeld van de totaliteit. Door leven en dood tot eeuwigheid komen is niet genoeg. Leven en dood zijn als fasen van een eeuwigheid, waarin alles zich herhalen kan en waarin men krachtens zijn bewustzijn toch vrij kan zijn, zolang men zijn bestaan beseft als fase van het geheel, en niet meer dan dat, dat is pas werkelijk bereiken.
Wat is in dit verband de betekenis van de zwarte madonna?
Zij was zwart, omdat zij uit ebbenhout was gesneden. Sindsdien is zij aangevuld met gele en andere madonna’s, omdat elk ras de representatie van de godheid wenst te zien in eigen gestalte. U kunt ook bedoelen de zogenaamde Zwarte Isis. Nu was die niet direct een madonna.
De Maanlicht Isis was de godin van het bewuste leven, de Zwarte Isis echter de strijdbare, de aarde zelf, de werking van de natuur, het materiële. Zoals vele goden, als bijvoorbeeld Kwan Yin, Kali en dergelijke twee aangezichten hebben en twee tegengesteld schijnende waarden vertegenwoordigen, zo was ook Isis de vertegenwoordigster van schijnbaar tegengestelde waarden. De zwarte madonna in deze zin is het voortbrengsel van de erkenning door de mens dat niets zuiver god kan zijn, zonder dat het ook in het tegendeel kenbaar wordt. Of om het nog eenvoudiger te zeggen: dat de munt altijd twee kanten heeft en daarmede waarschijnlijk ook twee verschillende stempels.
En nu, vrienden, zou ik zeggen dat u dit alles geduldig ondergaan hebt. Ik hoop dat ik voor sommigen nog enkele saillante punten naar voren heb kunnen brengen en u enkele voor u interessante gegevens heb kunnen voorleggen. Want ik ben ervan overtuigd – dit is mijn geloofsbelijdenis en gelijktijdig het slot van mijn betoog – dat feiten of stellingen alleen dan interessant worden, wanneer zij ook enigszins amusant zijn. De mens vlucht altijd weg voor datgene wat grote eisen stelt. Maar datgene wat niet te veel eisen stelt, vindt hem gaarne bereid om met inzet van zijn gehele denken en persoonlijkheid in het probleem mee te gaan. Ik heb getracht dit principe in meer geestelijke zin toe te passen vandaag en hoop dat u met mij eens zult zijn dat deze poging niet geheel tevergeefs was.