31 oktober 1958
Allereerst moet ik u erop wijzen, dat wij niet alwetend of onfeilbaar zijn. Ons onderwerp is: “Inhoud en praktijk van het boeddhisme”.
Het Boeddhisme is ouder dan de leer van de Gautama Siddharta. Deze Sakyamuni, heeft de leer van vernieuwing gebracht in een bestaande boeddhistische wereld. Het begrip van de Boeddha, van Boedh – de onthechting – kan worden herleid tot de periode, dat men nog zijn geschriften in het Sanskriet opstelde. De gedachtegang was er oorspronkelijk een van een zich verenigen met de Goden. Men meende te kunnen ontwaken in een soort Zomerland, waar men, mediterend in een zich openplooiende lotus, langzaam maar zeker de vrijheid van geestelijk leven zou vinden. Geloof aan reïncarnatie behoorde ook toen reeds tot deze belijdenis, deze reeks van religieuze thesen.
Wanneer wij tegenwoordig “Boeddhisme” zeggen, dan denken wij toch zeker vooral aan de openbaringen van de laatste Boeddha. Daar ontdekken wij een theorie van eenheid.
Er zijn de gulden regels, die hij geeft, de pijlers van de weg a.h.w. Wanneer wij dit alles ontleden, dan komen wij tot de conclusie, dat Boeddha in het kort dit heeft gezegd: “In de kosmos is elke hechting een bezwaar, elke angst evenzeer. Want daardoor zijn wij eenzijdig gericht. Eenheid met God kun je alleen bereiken, wanneer je geheel in Hem, in de Schepping opgaat, zonder te begeren of vrezen. Eerst daardoor geef je je eigen persoonlijkheid zover prijs in stoffelijke zin, dat je het geestelijk Ik kunt verwerkelijken”.
Hier zijn natuurlijk zeer vele commentaren over gegeven. Heel vaak horen wij ook misinterpretaties. Wanneer wij denken aan de bekende legende van de olifant en de blinden, dan krijg je zo de indruk, dat Boeddha hier een willekeurig voorbeeld heeft genomen.
Dat is helemaal niet waar. De Olifant-God, Ganesha, is een God van wijsheid. Als wij zijn legende op deze wijze proberen te vertalen, dan krijgen wij dit beeld: “Zij, die blind zijn voor de waarheid, benaderen de wijsheid. Elk van hen krijgt een eigen deel ervan. Zoals de blinden, de een de romp, de ander de staart, de ander de slurf betasten, een vierde de poten. Elk van hen zei: “De olifant is dat, wat ik heb gevonden”. De wijze begrijpt, dat hij met zijn beperkt besef geen omlijning, of omschrijving kan geven.” Boeddha heeft getracht aan te tonen met deze gelijkenis, dat wijsheid juist bestaat in een aanvaarding van alle mogelijkheden, zonder daarbij het eigen geleerde te verliezen.
Hoe is dit met het hedendaagse Boeddhisme in overeenstemming te brengen?
U zult begrijpen, dat de mens een zichtbaar teken of symbool nodig heeft. Dat symbool, dat wij het meeste aantreffen in het Boeddhisme, is dat van de Boeddha, zoals hij onder de Bodhi-boom zit, te midden van de brandende zon soms, verloren voor de wereld, opgaande in de kosmos. Zijn hoofd is gekroond met de slakken, die hem een helm vormden en zo, ten koste van hun eigen wezen en leven misschien, hem beschermden tegen de zon, die hem lichamelijk nog kon doden.
Het is begrijpelijk, want elke mens voor zich verlangt deze bevrijding te verwerkelijken. Elke boeddhist droomt ervan om ontrukt te zijn aan deze wereld van geesten en demonen, aan deze wereld van stoffelijke noodzaak en dreiging. Hij wil vrij zijn en opgaan in die vreemde wereld, waarin men het zijnde beschouwt, één zijn met de Schepper, niet zelf daadwerkende levende, maar slechts volvoerend, wat de Schepper als uiting mogelijk maakt door Zijn wil en Zijn instigatie. De eenvoudige mens kan zich een leven van Niet-Zijn niet voorstellen. U denkt ook in een vormenwereld en u realiseert zich ook voortdurend het leven als zijnde gebonden aan stoffelijke normen. Wanneer wij over het hiernamaals spreken, dan tekent u onmiddellijk een gulden Jeruzalem, een zomerland met tuinen, die wel bestaan, maar alleen als product van de menselijke gedachte. Ook van de overgegane mens. De werkelijkheid is achter dit alles verhuld.
De waan, die wij wel tegenkomen als de dodende Godin, haast vanaf het begin van de Hindoeleer, openbaart zich in het boeddhisme nogmaals in een nieuwe vorm. De begoocheling van het denkbeeld, de illusie van het zelf geschapene, die blind maakt voor de waarheid. En deze verblindheid is bij de mens aangeboren. Hij wil en kan zich niet een Niets denken, vanuit stoffelijke normen gezien. Hij kan niet accepteren, dat in het Ledige een voller en intenser leven kan bestaan, dan in de wereld, die hij kent.
Hij droomt van vorsten en paleizen. Hij wil de glorie van het geloof zien, geopenbaard in grote tempels. Hij stroomt, bijgelovig als hij is, over grote afstanden tezamen met anderen om een Boeddhabeeld gewijd te wassen, of de tempel te vergulden, waarin de beelden van de Boeddha rusten. Niet alleen de beelden van de Boeddha. Uit het oude geloof zijn vele geesten en demonen overgebleven. In het nieuwe geloof zijn er vele wijzen gekomen. Onwillekeurig heeft men dezen tot een soort Goden verheven. Men zegt niet: “Sakyamuni is God”. Men zegt wel: “Hij is het heiligste”. Dat komt er wel heel dicht bij. Men begrijpt niet, hoe het kan, dat Boeddha deel is van alle mensen. Evenzeer als Jezus deel is van alle mensen en toch volledig onthecht, volledig vormloos en wezenloos. Men wil doordringen in het geheim, men moet studeren.
Overal zitten de monniken en maken zwaarwichtige meditaties de hunne. Zij schrijven de resultaten op in boeken. Zij studeren en studeren, tot er stapels zijn geschapen van boeken, die elke zin van de Boeddha becommentariëren. Die elke overlevering en legende verklaren en nog eens verklaren, de ware leer van de eenvoudige Verlosser die eens Prins was. Hij, die werd tot een geestelijk Licht van de Aziatische wereld, is bijna gedoofd onder de voorschriften en bijgeloof.
Wij hebben daar de kloosters in twee verschillende orden, van de gehuwde monniken en de monniken, die een celibaat aanvaarden. Maar in beide gevallen laten die kloosters nogal wat te wensen over volgens de westerse opvattingen. In beide gevallen zien wij praktijken, die men op het minst wel afgoderij kan noemen. Wilt u regen hebben? Ga naar uw klooster. Zij nemen de heilige geschriften en 20, 30 monniken komen. Elk neemt een blad voor zich, zij lezen hardop.
Misschien wel 2 of 3 dagen, wanneer u het kunt betalen. Dan zal er wel regen komen. Is er iemand gestorven? Ga naar de monniken toe. Zij zullen komen om de ziel te geleiden tot een ander leven en een betere incarnatie. Dit alles is dwaasheid. Maar een dwaasheid, die wel meer voorkomt. Wat is uiteindelijk deze priesterlijke bediening, die dient om de ziel gemakkelijker over te laten gaan anders dan een soort bediening, een heilig oliesel? Wat zijn de boeddhistische gebeden en gezangen eigenlijk anders, dan een Miserere, een De Profundis? Het blijft uiteindelijk een offer en een gebed voor de geest van de overgegane, opdat God hem goed zal ontvangen. De verschillen liggen alleen in het uiterlijke: Het ritueel, de gebruikelijke wijze van toediening en toepassing, maar zeker niet in de geaardheid.
Ook bij de boeddhistische riten vinden wij een indeling naar rangen, klassen en standen. De werkelijk verlichte boeddhist is veelal een zwerver, een zoeker, een bedelaar. Hij volgt hierbij het voorbeeld van zijn grote meester, die immers ook met de bedelnap nederig door het land trok, aanvaardende wat geschonken werd. Doch als deze, behouden zij niets, behalve wat hen noodzakelijk is als voeding en kleding. Terwijl de zwerver door de wereld gaat, vindt hij altijd wel een plaats om even neer te zitten in meditatie, zichzelf even te vergeten. Ziende naar het eeuwige groen van de bomen, of neerhurkende langs een weg, vol van ouderwetse en moderne voertuigen, te midden van vluchtende groepen, bruidsstoet en handelsrumoer, om in zich iets te herkennen van de grote werveling van het leven, die moet worden terug gebracht tot het Ene, de Levende Adem Gods.
Het volk eert deze rondtrekkende wijzen en priesters wel zeer. Maar velen onder hen zijn uiteindelijk niet veel meer dan bedelaars. Zij werken met even bedrieglijke middelen als eens de monniken, die aflaten verkochten in de christenlanden tijdens de vroege middeleeuwen. Zij zijn vaak grote komedianten. Daarnaast zijn zij ook wichelaars. Toch schuilen er enkelen onder hen, die grote wijsheid bezitten. De doorsnee mens kan echter geen onderscheid vinden: hij gaat eerder naar de magiër, die hem een horoscoop trekt en de verzekering geeft van een voorspoedig leven en zo dadelijk nog een gunstige incarnatie. Dit trekt meer aan dan de sombere les van de wijze, die het rad van het leven toont en maant: Onthecht u, of ga door de onderwerelden, door alle hellewerelden. Zoals gij nu leeft, zult gij steeds wisselen de werelden van smarten en die van genietingen. Maar nooit zult gij bevrijdt worden. Mens zult gij zijn en mens zult gij worden, telkenmale weer. Misschien zult gij zelfs in een lager wezen moeten terugkeren. Maar slechts zij, die alleen de eeuwige krachten Gods aanvaarden, kunnen uit de razende kringloop worden bevrijd.
Dat klinkt de mensen niet prettig in de oren. Het is te moeilijk. Het gaat hen als de jongeling, toen Jezus tot hem zei: “Laat alles achter, wat gij bezit. Geef uw goederen aan de armen. Verlaat uw vrouw, uw kind, uw vader en uw moeder. Hecht u aan niemand, doch kleef slechts Mij aan en volg Mij.” De jongeling weende en ging heen. Dat is het beeld van de gehele wereld. Als de Boeddha deze vrijheden zijn volgelingen oplegt, zijn het de avonturiers, zij, die niets te verliezen hebben, die er misschien een aangenaam leventje in vinden. Maar geestelijke wijsheid en inwijding vind je niet in het avontuur. De anderen proberen de zaak te delen: zij willen wel geestelijk vooruit, maar aan de andere kant willen zij handel drijven, huwen, leven als gewone mensen en toch monniken zijn, gewijden. Dan worden zij opgevoed in een klooster. Een klooster dat vaak – evenals de kloosters in de vroege middeleeuwen in Europa – een school is. Daar leren zij dan na te denken, maar ook om te bedelen. Men leert de jonge mensen het goede vinden. Maar zij vinden er ook veel andere handelingen. Homoseksualiteit bv. komt in vele kloosters voor.
Maar wanneer de kinderen ouder worden, komen zij voor de keus te staan. Zij hebben de eerste wijdingen ontvangen. Zij hebben – afdankertje van anderen misschien – de eerste pij omgeslagen. Nu moeten zij kiezen, wat zij in het leven gaan doen. Zullen zij het gele kleed aanvaarden? Zullen zij met geschoren hoofd na denkelijk door de wereld gaan, zoekende naar de oneindigheid? Beneden ligt verlokkend het dorp. Verder roept hen de stad met zijn vermaak, zijn rumoer, zijn spookwegen. Daar zijn de meisjes, die zo liefelijk verstolen kunnen lachen.
Daar zijn de vechthanen en krekels met hun spanning. Daar wachten strijd en roem in de oorlog. Daar lokt het avontuur der karavanen, die wegtrekken naar onbekende streken en rijkdommen terug brengen. Zij zien de Pathanen en Afghanen met hun handelswaar. Zij zien een Bubu met plechtig waggelende gang op weg, om zijn gelden tegen hoge rente te lenen.
Er is zoveel te beleven. Er zijn zoveel dingen die lokken: Handelsintrige en liefdesspel, politiek en lachend spel om macht. O, zij zullen terugkeren naar het klooster. Maar negen maanden van het jaar zijn hun eigen. Die tijd willen zij in de wereld leven. Wat wordt hun zoeken dan? In vele gevallen is hun drie maand durende retraite voor hen hetzelfde als de twee weken durende tocht met de kegelclub voor sommige veelgeplaagde westerse echtgenoten.
Eerder dan een werkelijke terugkeer naar het geestelijke leven is het een ontspanning, een even vrij zijn van de moeilijkheden van het bestaan, een zich bevrijden van de strijd om het bestaan.
Men mag dit deze mensen zeker niet kwalijk nemen. Zij zitten daar in meditatie, zij luisteren, wanneer de gong klinkt, of de ramshoren zich laat horen. Zij volgen de voorlezingen van gewijde geschriften. Misschien murmelen zij de eeuwige spreuken over het kleinood in de lotus, vooral in de noordelijke kloosters. Maar wat zijn zij eigenlijk? Het zijn mensen, die hopen, met hun God handel te kunnen drijven. Mensen, die proberen twee dingen tegelijk te bereiken. Daarom kunnen zij de oneindigheid des levens evenmin in zich gevoelen, als de rijkdommen van de wereld geheel genieten.
Er zijn er ook, die zelfs deze dingen niet kunnen doen. Voor hen blijven de scholen van de kloosters gesloten. Voor hen staan misschien in deze tijden andere scholen, of zelfs universiteiten open. Maar de intensiteit van het beleven, dit eerst in meditatie neerzitten, het opdreunen van teksten, tot men uiteindelijk leert te beseffen, wat zij uiteindelijk inhouden, de studie van de wetten van het leven is hen teloor gegaan. De westers gevormde academicus ziet zijn priester veelal als een eigenaardig, ietwat ranzig ruikend mannetje, dat slechts op een enkel, eigenlijk niet belangrijk punt, wijsheid bezit. Indien de priester al gewaardeerd wordt, is het om deze wijsheid. Zeker niet meer om zijn contact met de oneindigheid. Voor de eenvoudige mensen, die geheel geen onderricht gekregen hebben, is de priester de machtige tovenaar, de mens, die demonen op kan roepen, de mens, die men ten koste van alles tevreden moet stellen.
Daar wordt de priester tot wonderdokter, wichelaar, behoeder van de stervenden, de zegen brengende voor alle pasgeborenen. Het geloof is geworden tot een vreemde mengeling van wijsheid, esoterie, oud-heidense magie en modern denken. Dit heeft het boeddhisme van heden gemaakt tot iets, wat even ver is verwijderd van Siddharta ‘s leer, als het Christendom uit deze tijden verwijderd is van het eenvoudig geloof, dat Jezus predikte, een geloof, dat geheel berustte op naastenliefde, niet op bezit of recht.
Het meest aansprekende aspect van het boeddhisme, vooral voor de westerling, is wel het steeds op aarde weerkeren van de ziel. Want de reïncarnatie beheerst het oosten vaak. Trekken niet de priesters uit naar alle windrichtingen, of door orakels aangeduide plaatsen, om daar de reïncarnatie te vinden van een levende Boeddha, die zo even uit het aardse leven is heen gegaan? Bij het sterven van boeddhistische en Tibetaanse kloosterabten, een laatste sjerp in de hand gedrukt, beginnen reeds de wichelaars met hun pogingen de plaats te bepalen, waar deze ziel opnieuw de wereld zal betreden. Voor het westen is dit alles haast ontstellend. Toch is de leer van de kringloop een zeer belangrijke. In het boeddhisme bestaat er geen eeuwige kwelling, evenmin als er een eeuwige zaligheid is. Er bestaat alleen een opgaan in God, een in harmonie zijn met God. Als kerk kent het boeddhisme vele voorschriften en wetten. Maar de Verlichte zelf heeft geen enkele wet gegeven, uitgezonderd deze: “Mens, leer jezelf te zijn in volledige rechtvaardigheid en eerlijkheid. Zoek in jezelf, maar denk niet aan jezelf.”
In deze Aziatische wereld zal men geen Allerzielendag vieren, zoals jullie. Maar voor de meeste boeddhisten leven de doden intenser en werkelijker dan voor u. Soms, wanneer zij over de straten gaan, ziet een klein kind hen aan. Zij menen misschien een geliefde vader, of moeder, terug te herkennen. Soms komt een kind in een vreemde stad, loopt naar een huis of winkel toe.
Het grijpt er iets en zegt: Dit is van mij. Vaak hoort men dan zeggen: Dat kan wel, want mijn vader, die dit bezat is dan en dan gestorven. Men gelooft aan geesten, die door de werelden heen trekken, maar die ook zich kunnen manifesteren. Men gelooft aan eeuwige krachten, die een pad bepalen, langs hetwelk men kan gaan. Daarom treurt men niet zozeer om de doden, als men dat in het westen doet.
Wie overgaat, gaat heen, maar wanneer wij klagen, beklagen wij onszelf. Wie overgaat, rustig en waardig, met een onthechting van het leven, gelijktijdig misschien met een laatste woord van goedheid, schept een gouden verwachting. Zou deze misschien uiteindelijk aan de kringloop ontsnapt zijn? Zou deze mens misschien eindelijk dat hogere plan van bestaan gevonden hebben? Zou er eindelijk, gebonden met heel de wereld en speciaal met degenen, zoeven verlaten, nu een lichtende kracht wonen in het Goddelijke? Zou het erfrecht zijn op de eeuwigheid? Niet zo treurig, niet zo sentimenteel. En toch met een eerlijk leed. Zo ziet de Boeddhist zijn doden. U moet het goed begrijpen. Wanneer die kringloop van de wereld voor ons duizend keer herbegint, dan kunnen wij niet zeggen, dat wij iets bereikt hebben. Vroeger dacht men dat wel. Vandaar dat de Brahmanen bv. voor zichzelf het recht in aanspraak nemen meerdere malen geleefd te zijn, zij zijn de meerdere malen geborenen. Zij hebben dat ook letterlijk geïnterpreteerd. Meermalen geïncarneerd op deze aarde, bedoelden zij daarmee. Neen, die eeuwige terugkeer is voor de boeddhist weinig interessant en weinig belangrijk. Het is goed, dat het gebeurt, omdat er achterblijft de vreemde, nevelige wereld, die men foutievelijk wel eens Nirwana noemt en die in feite niet de droom is, maar het werkelijk leven en deelgenootschap aan de kosmos. Alle riten van het boeddhisme zijn hierop mede ingesteld. In vele tempels vindt u de voorstelling van de hellewerelden, van de demonen, die de mens zal moeten ontmoeten, de strijd en kwelling, die hij zal moeten ondergaan, totdat hij zich vrij maakt van het rad. Soms ziet men de serene geesten van hen, die behoren tot de hemelwerelden en die daar de mens aan de hand voeren, opdat hij in vreugde en wijsheid een volgende maal zal kunnen ontsnappen.
In de reeksen van incarnaties opgetekend in de boeken en gebeiteld in de muur vinden wij het hele leven, tot symbool gemaakt van de oneindigheid. De simpele mens begrijpt het misschien niet en dreunt vaak de priesterspreuken op in een archaïsche taal, die hijzelf niet meer verstaat.
Ondertussen, leven daar juist de doden, gaat daar het leven voort, een eeuwig wentelend wiel, dat nimmer ophoudt, dat wiel, dat de ontsnapping mogelijk maakt aan een ieder die leert, wat de werkelijke waarde ervan is. Daar ligt dan het vreemde toneel van Indië. De vlakten met de mensen, die leven als de andere mensen, met hun kleine zorgen en hun kleine leed. Daar gaan, naast de zakelijk geklede, de fantastische oude gewaden, de getulbanden, de met vreemde mantels behangen en, over de wegen. Vele geloven kruisen er elkaar. Vele tempels staan daar. Menige boeddhist buigt een ogenblik voor het schrijn van een vreemde God.
Zijn alle goden geen weerkaatsing, geen weerspiegeling van de oneindigheid? Ergens, aan de rand van een stad, zit een wijze. Soms verwaardigt hij zich om te spreken. Dan klinkt zijn taal als een orakel en de menigte is ademloos en probeert te begrijpen, wat de wijze zegt.
Soms gebeuren er wonderen. Dan luisteren de dieren des velds. Dan komt een vlucht vogels, neergestreken op bevel van de wijsgeer die daarmede alleen maar de gebondenheid wil bewijzen, die bestaat tussen al het levende. Daar zijn de bergen, woest en hoog, waar ergens achter geheimzinnige dalen de verborgen rotstempels liggen. Daar leven de beelden van de oudste Goden, maar daar ligt ook de wijsheid begraven van een boeddhisme, dat niet slechts enkele honderden, maar vele duizenden jaren telt.
De mensen zijn er eenvoudig, daar in de hoge luchten. Daar zijn de sherpa’s, de jagers en gidsen, die met de blanken misschien de bergen mee intrekken en toch speciaal hun eigen grootheid vinden, ergens in de toppen, die de geheimzinnige wezens kennen die de Himalaya ‘s doorkruisen. Daar zijn de met vreemde punthoeden getooide, die over de verre bergpassen trekken, met hun ossen misschien, overblijfsel van een oude tijd, nog een ogenblik de koude trotserend en de sneeuw. In hen allen klinkt toch een echo van die ene oneindige waarheid, binnen de lotus van het ontplooiend besef. In de bloem van het zich langzaam ontplooiend wezen ligt het juweel, dat God is, ligt de volmaaktheid en de Schepping.
Zij dragen het door de wegen en door de bergen. Zij dragen het naar de door wind omspeelde vlakten van Tibet. Zij dragen het langs kloosters, waar magische riten langzaam maar zeker alle boeddhisme hebben doen overgaan in een oud herleven van tovenaarsgebruiken. Zij dragen het door de moderne havensteden heen.
Niemand kan het zien. Boeddhisme is eigenlijk geen geloof, vrienden. Het is een levensaanvaarding. Denk niet, dat een inwijdingsleer, of het boeddhisme, u ooit een godsdienst kan zijn. Dat hebben de mensen ervan gemaakt. Hun honger naar een contact met God, hun handelen met God, hun verlangen naar geestelijke beschermers, naar wijding, naar het magische verschijnsel hebben dat gemaakt. Maar de kern van het boeddhisme ligt verder. Zij leeft in de kloppende harten der mensen als een verwachting van een onbegrepen oneindigheid.
Het is een begrip van een keten die schakel na schakel voortgaat door de tijd, zonder dat één mens precies begrijpt, waar het begin en waar het eind is, maar zij voelen: zij zijn er deel van. En onbewust handelen zij daarnaar. Daarom zal Azië nooit geheel westers kunnen zijn. Want het besef van zo’n grote erfenis in geestelijk licht en geestelijke waarden stelt je in staat er meer tijd aan te verspillen. Het weten omtrent de oneindigheid van levens maakt de tijd minder belangrijk. Het geloof in de eeuwigheid maakt ook het leven goedkoop. Wat is een sterven, wanneer je morgen misschien weer herboren wordt?
Laat dan de priesters daar zitten met hun plechtige brillenglazen en hun kaalgeschoren hoofden, laat de wierook maar branden, laten de mannen en vrouwen hun muntstukjes werpen naar het beeld van een rustende Boeddha. Wat hindert het? Laten de kinderen hen bloemen brengen.
Laat men offers brengen aan zijn Goden. Het is onbelangrijk. De riten en gebruiken, de reinigingen en geestbezweringen, de meditaties zijn allemaal het symptoom van één ding, wat het boeddhisme heeft geopenbaard, wat werkelijk belangrijk is: de kern van de mens en de kern van het leven: God geopenbaard in Zijn Schepping, waarbij de mens is één reeks van verschijnselen, die uiteindelijk bewust geworden, zich aanpast bij de harmonie van het oneindige om zo daarin op te gaan. Als Zijn en Niet-Zijn tegelijk. Dromend en levend. Gelukkig op een andere wijze, dan een wereld zich dromen kan.
Over de leringen van de Gautama Boeddha is veel meer te zeggen. Er zijn overal boeken te koop, waar die dingen in staan. Maar kunt u iets begrijpen van de essentie van het boeddhisme?
Het boeddhisme, dat de tijd wegvaagt, omdat het leven voort gaat. Het boeddhisme, dat alle verschijnsel onbelangrijk maakt, omdat het juweel zelf, begraven in de mens, God heet. De verlichting, die niet een stijging boven de mensheid uit is, maar een zo grote eenheid, dat zelfs de koningscobra zich wiegend verheft om schaduw te werpen op hen, die mediteren. Vergeet ook deze wijsheid niet: Een wijsheid, die begrijpt, hoe klein het begin is, dat werd gegeven en die kan aanvaarden, dat men steeds verder moet zoeken naar uitbreiding. Onthoudt u deze dingen. Leest u dan eens na, wat er gezegd wordt over Boeddha en over boeddhisme. Leest u dan eens, wat er van zijn uitspraken bewaard is gebleven. Probeer te begrijpen, dat achter de wegen, achter de gulden middenweg, achter de pijlers van de ontwikkeling, niets anders ligt dan het ene, het geloof en de onbelangrijkheid van een menselijk leven in een bepaalde vorm, en in een aanvaarding van God als de kern van alle dingen.