15 juni 1964
Op deze bijeenkomst zullen wij spreken over de inhoud van de nieuwe leer, zoals deze werd gegeven door de laatste Wereldleraar. Het is dus uitdrukkelijk niet de totale leer en ook niet een overzicht van al datgene, wat de nieuwe wereldleraar tijdens zijn leven naar voren heeft gebracht. Allereerst stelt dan de nieuwe leer:
“Een bewustwording is de aanvaarding van een met het “ik” harmonische verbondenheid uit vrije wil en in volkomen vrijheid.” Vrijheid, de vrije wil en de persoonlijke aansprakelijkheid zijn n.l. de hoofdpunten, die wij steeds weer tegen komen in elke lering, die deze Meester gaf. Zijn denken brengt ons terug naar begrippen, zoals daar zijn: naastenliefde, Godserkenning, taakvervulling, onthechting. Maar dit alles blijkt terug te vallen in belangrijkheid, wanneer de hoofdstellingen naar voren komen, want daarin horen wij steeds weer: “in vrijheid”, “uit vrije wil”. Dit wordt begrijpelijker, wanneer ik voor u samenvat wat eigenlijk wel de kern van een groot aantal van zijn leerstukken mag heten.
“Wij leven,” zo stelt hij, “in een wereld, die we niet zelf hebben geschapen. Die wereld wordt van buitenaf beïnvloed door hogere en ook door lagere krachten. Wij, die ons daartussen bewegen, zullen nooit werkelijk iets kunnen leren, werkelijk iets tot stand kunnen brengen, indien we niet durven uitgaan van ons eigen wezen. Wijzelf zijn het, die temidden van een niet door ons geschapen omgeving de voor ons juiste plaats en verhoudingen moeten zoeken. Wanneer we ons daarbij laten belemmeren door onverschillig welke wetten of voorschriften, die niet in onszelf leven, zullen wij daaraan ondergaan, omdat we tegen onszelf verdeeld zullen zijn.”
De gedachtegang, dat wij leven tussen goed en kwaad, tussen lichte kracht en duistere kracht, wordt in vele verschillende toonaarden uitgewerkt. Altijd weer is de eindconclusie: wij zijn deel van het heelal. Wij hebben in dit Al een eigen plaats, een eigen taak. En eerst wanneer we aan die taak beantwoorden en die plaats waardig en bewust innemen, is er voor ons van een levensvervulling sprake en zullen wij in staat zijn om geestelijk het hoogste te bereiken. De beloften, die in elke leer aanwezig zijn, krijgen bij de nieuwe Wereldleraar vaak een wat technisch tintje. Dit is – gezien de tendensen van de landen waarin hij optreedt, de eerbied die men daar heeft voor de materialistische wetenschap in de laatste tijd ‑ begrijpelijk. Ook de opvoeding van de Leermeester heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen. Maar als wij proberen uit de vele gelijkenissen en de vele verklaringen het essentiële naar voren te brengen, dan staan we voor zeer eenvoudige regels. Zo staat er:
“Wie bidt tot God met zijn lippen, zal geen antwoord vinden. Doch wie tot God bidt door zijn gedachten op Hem, te richten en de daden te stellen, die met de gedachten in overeenstemming zijn, hij wordt gehoord door de Schepper in alle dingen.” Een stelling, die u ook van de Orde in de laatste tijd meermalen zult hebben gehoord. Een belangrijk punt is voor hem ook de kwestie van harmonie. En de wijze, waarop hij de gelijkheid der mensen stelt, is weer kentekenend voor de inhoud van deze nieuwe leer. Hij maakt n.l. nimmer een vergelijking, waarin hij b.v. twee soorten mensen tegenover elkaar zet. Hij gaat uit van het standpunt: alle mensen zijn elkaars gelijken. Hij tracht dit verder duidelijk te maken door te zeggen:
“Wanneer twee druppels water komen uit dezelfde bron en de ene draagt met zich wat modder en de andere is helder gebleven, wie zal zeggen dat ze in wezen verschillen? Wanneer een mens veel kennis in zich draagt, is hij dan meer dan degene, die geen kennis bezit? Neen, zij zijn elkaars gelijken. Zij stammen uit dezelfde bron en zij gaan tot hetzelfde einddoel.”
Het maken van verschillen tussen de mensen is dus alleen te rechtvaardigen door ons eigen wezen, en door niets anders. En daarbij kan er slechts één wet gelden: die van de erkende harmonie. Waar wij met een medemens harmonisch zijn, daar vinden wij de verbondenheid zonder meer. Wij moeten ons hoeden voor de afwijzing van al het andere. Geen beroep op het sentiment zozeer, geen beroep op de mens terwille van God, Die in alle dingen leeft, om de naaste alleen te accepteren, naar allereerst een nuchtere vaststelling: We hebben dezelfde bron, we hebben hetzelfde einddoel en daarom moeten wij elkaar als gelijken zien. Waar het echter gaat over de liefde, heeft de nieuwe Wereldmeester wel opvattingen, die het sentiment mede in beroering kunnen brengen.
“Want,” zo zegt hij, “werkelijke liefde en werkelijke naastenliefde zijn altijd opgebouwd uit het offer van eigen wezen, zonder dat men iets terugvraagt. Het is een wegschenken.”
Alle harmonie is volgens hem gebaseerd op het geven. Daarbij troffen we in één van zijn gelijkenissen een aardig voorbeeld aan dat misschien duidelijk maakt, dat geven in zijn ogen meer is dan alleen maar het schenken van goederen of zelfs van kracht en wijsheid.
“Een wijze komt bij een arme” zo zegt hij “en de arme geeft hem als het kostelijkste dat hij bezit een waarheid, die hij van zijn vader heeft ontvangen. De wijze bezit meer dan dit, maar hij geeft zichzelve door nederig te aanvaarden.”
Een visie, waarmee menigeen het misschien niet eens zal zijn, maar kentekenend weer voor de hele tendens, die deze nieuwe leer beheerst. Wanneer ik sta tegenover een eenvoudiger mens, een mens met andere inzichten, andere gaven, dan behoef ik mijzelf niet te verloochenen, maar ik moet de ander aanvaarden en met die ander datgene, wat hij mij wil schenken. Juist wanneer ik dat niet nodig heb, ben ik daardoor edelmoedig: en edelmoedigheid is iets, waarop de wereldleraar grote prijs heeft gesteld. De gedachte, dat men zich b.v. zou kunnen binden aan allerhande geboden en wetten, is voor hem onaanvaardbaar.
“Want,” zo zegt hij, “wanneer ik waarlijk de Schepper, waaruit ik ben voortgekomen, bemin en streef naar een bewuste terugkeer tot die Schepper en mijn naasten zie als mijn gelijken op dezelfde weg, hoe zal ik mij kunnen vergrijpen aan hen?”
En wanneer men hem zegt, dat het te eenvoudig is wat hij allemaal predikt, dan komt hij met een opmerking die misschien heel kentekenend is voor zijn instelling tegenover de wereld.
“Wie waarlijk zijn naasten respecteer en hen liefheeft als naasten, zal hen niet schaden. Met alle wetten, die gij stelt, neemt gij de mogelijkheid tot het schaden van de naasten niet weg. Doch zo gij hen waarlijk liefhebt, kunt gij hen niet schaden. Daarom zeg ik u: Geen wet is van belang, behalve deze ene: Bemin uw God boven alle dingen en streef naar de erkenning van Zijn wezen. Bemin uw naasten als uw gelijke en sterk hem op de weg, die hij met u gaat.”
Dit is een typerende uitdrukking: “de weg, die zij met u gaan.”
In deze leer zijn natuurlijk heel wat vragen en antwoorden naar voren gekomen. En uit de discussies kunnen wij ons verder een beeld vormen van de wereld, zoals de wereldmeester ons die tracht te laten zien. Hij zegt:
“Wij zijn niet van elkaar gescheiden door leven en dood, door tijd en ruimte. Elke scheiding, die er bestaat tussen ons en onze medemensen of onze naasten, komt uit onszelf voort.”
En wanneer men hem daarop aanvalt, dan breidt hij zijn leer onmiddellijk uit of verduidelijkt haar misschien door te zeggen:
“Wanneer twee cellen uit een lichaam twisten, zal het lichaam ziek zijn. Wanneer twee mensen met elkander twisten, zo zal de mensheid ziek zijn. Zoek daarom de eenheid en de samenwerking, waarin gij gezond zijt.”
Velen hebben zijn leer willen zien als iets, wat hoofdzakelijk geestelijk zou zijn: en ook dezen roept hij op het matje. Ook hen geeft hij te kennen, dat hun instelling onjuist is, want zijn opmerkingen in deze zijn:
“Hij die in de stortvloed staat en doorweekt wordt door de regen, kan zich daartegen niet beschermen door te denken aan het dak, dat hij zou kunnen hebben gebouwd. De mens, die bewustwording zoekt en zich beschermen wil tegen hetgeen hij als niet‑harmonisch of onjuist erkent, zal zich niet daartegen beschermen door te zeggen wat men eigenlijk zou moeten doen. Slechts wie handelt van uit dat, wat hij nu erkent te zijn, zal zijn einddoel snel bereiken. Een ieder, die leeft volgens opvattingen en visies, die niet werkelijk de zijne zijn, gaat daaraan eerder ten gronde dan dat hij ook maar één grein weten (wij zouden zeggen: kosmisch weten) gewint.”
Een theorie dus, die de mens terugplaatst in de wereld. Voor deze tijd is dat belangrijk, want in de leer van de Meester wordt duidelijk gemaakt, dat de mens eigenlijk opbouwend werk moet verrichten. Hij ziet die opbouw niet als iets zuiver geestelijks of iets zuiver stoffelijks. Hij ziet het eerder als het opbouwen van lesmateriaal. En hij acht elke mens (vanuit dit punt althans) verantwoordelijk voor alle anderen. Vandaar dat hij kan zeggen:
“Indien gij u wreekt op uw medemensen, zo keert de wraak tot u terug en ge zult haar ondergaan. Doch zo ge uw medemensen beschermt tegen zichzelf, zo zullen zij aan uw bescherming ten ondergaande u meeslepen.”
Een opvatting, die in de moderne tijd misschien niet zo erg aangenaam is. Maar het is de gedachte, dat je de dingen eigenlijk tot op zekere hoogte op hun beloop moet laten. “Wanneer je bidt tot God,” zo vraagt er één, “mag je dan niet bidden, dat God je naaste zal helpen?” De Meester zeg daar heel rustig op:
“Dat vind ik een belediging van God om aan te nemen dat Hij voor uw naaste geen zorg zal dragen. Vraag Hem daarom, dat Hij u zal verkiezen om uw naaste te helpen.”
Wanneer men hem zegt: “Maar wij moeten de grootheid Gods toch erkennen.” dan antwoordt hij:
“Het is een dwaas, die in de zon staart, totdat hij blind is. Een wijze echter, ziet in het licht der zon alle dingen, die nodig zijn om te leven.”
“Down to earth” heeft men hem weleens genoemd: de mens, die met twee voeten op de grond staat. Men heeft hem ook wel eens een demagoog genoemd, omdat zijn aanvallen op het denken (ook het godsdienstig en staatkundig denken van de mensheid) vaak bijzonder fel en hard waren. Maar wat hij wil, is het wegvagen van de verschillen tussen de mensen. Hij ziet de aarde als een organisme, waarvan de mensheid een deel is: niet een parasiet, maar een bewust, werkzaam deel. Zolang de mensheid tegen zichzelf verdeeld blijft, zal de aarde ziek zijn. Wanneer de mensheid één wordt, dan zal een goddelijk Iets (wat hij dan niet nader definieert) a.h.w. een blijvende duur schenken aan deze aarde en aan al wat erop en eromheen is. Hij spreekt over sferen en hij spreekt over hemelen, inderdaad. Maar wanneer wij hem vragen deze te definiëren zoals dat gebeurd is, dan zullen we waarschijnlijk ook weer het antwoord krijgen:
“Een sfeer is slechts de erkenning, die in uzelf ligt.” En als men hen vraagt: Wat is dan een hemel? dan zegt hij:
“Dat is de erkenning in uzelf, dat gij God kunt aanvaarden, zonder Hem te vrezen.”
Typerend steeds weer: gij. Niet ík zal voor u werken: of: ík zal het voor u doen: en ook niet: gij moet helemaal leven zonder iets. Neen, hij laat u rustig uw eigen leven. Maar dat leven zult ge gebruiken als de basis als het ware voor de gehele mensheid, die ge kunt bereiken. En wanneer ze tegen hem zeggen. “Maar Heer, Gij spreekt erover dat wij ons moeten onthechten,” dan antwoordt hij:
“Ik zeg u dit niet, opdat gij alles zult verlaten. Want ziet, gij zijt, niet gehecht aan de wegen, waarop uw voeten gaan om toch hebt ge ze van node. Ik zeg u: Hecht u aan niets, opdat ge het achter u kunt laten, als de weg, die gij hebt afgelegd: want eerst dan krijgt het zijn juiste plaats en betekenis in uw leven.”
Daarmee geeft hij vooral aan de boeddhisten een raadsel op dat moeilijk is op te lossen. Want hij stelt hier eenvoudigweg, dat het verlaten van bezit of het aanvaarden van bezit, het kennen van genegenheid of het niet kennen van genegenheid eigenlijk onbelangrijk is, tenminste voor zover het persoonlijke relaties betreft. Hij zegt, dat het belangrijk is dat je alles achter kunt laten en daarmee bedoelt hij kennelijk niet alleen materie maar ook illusies, dromen, ja, het stoffelijk leven zelf. En als ze hem vragen hoe dit dan moet worden gezien, waar God toch het bezit heeft ingesteld, dan geeft hij een antwoord, dat waarschijnlijk in deze dagen onovertroffen is in zijn eenvoud.
“Zo God u alles heeft gegeven, beveel de regen neer te dalen.”
Dan zeggen ze. “Ja, dat kunnen we niet.”
De Meester zegt: “Indien God u dan alles heeft gegeven, zeg dan tot uw bezit, dat het u volge.”
“Ja, maar Heer, dat doet het niet.”
“Hoe wilt gij dan zeggen, dat iets waarlijk het uwe is, waarover gij in wezen geen macht hebt?”
En dan zeggen ze. “Maar we hebben toch ook onze familiebanden.”
Er is er één, die zegt: “Ja maar, Heer, wanneer ik een vrouw bemin en zij volgt mij niet, wat zal ik doen?” (Het schijnt dus, dat ze daar in het Verre Oosten ook wel eens huishoudelijke moeilijkheden hebben.) Het antwoord van de Meester is weer typerend:
“Indien zij u niet wenst te volgen en gij u daardoor beëngd gevoelt, zo zult ge haar haten om dat, wat ze u ontneemt. Het is dan beter haar te verlaten. Doch zo ge haar volgt in vrede en uit vrije wil, aanvaard wat ze u geeft, maar besef wel dat deze gave elk ogenblik kan worden teruggenomen.” En daarmee heeft hij eigenlijk de relatie tussen mensen teruggebracht van een rechtsverhouding tot een vrije erkenning. Ook over grenzen heeft hij het zijne gezegd. En ik meen dat ook dit weer typerend is voor deze nieuwe leer. “Hoor, zegt er een, “moeten wij dan niet alle grenzen wegvagen?” En het antwoord is:
“Vaag de grenzen weg in uzelf, dan zullen de grenzen buiten u verbrokkelen.”
Geen directe aanval op het leven en geen directe aanval op de wereld, maar een simpel terugkeren a.h.w. tot de werkelijkheid. De leringen, die hij geeft, herinneren vaak aan die van Jezus en van andere grote Meesters: en een enkele maal is dat hem voorgeworpen. Ik kan misschien het verschil tussen die andere leringen: en de zijne het best met zijn eigen woorden duidelijk maken. Men had hem dus gezegd: “Maar Heer, herhaalt gij niet wat Jezus heeft gezegd en herhaalt gij niet de leringen van die en die wijze?” Zijn antwoord was:
“Daar de waarheid eeuwig is en ik de waarheid spreek, spreek ik niet de woorden van een ander, maar de waarheid. Doch zij spraken vanuit zichzelf, vanuit hun tijd en zij, kenden banden. Ik, die uit deze tijd ben, ken geen banden, behalve die, welke ik in mijzelf heb gevonden en vrijelijk en vreugdig heb aanvaard.”
Alle andere leringen houden ergens een dwangelement in. De nieuwe wereld leraar kent die dwang niet. Anderen spreken over hellewerelden. De nieuwe Wereldleraar zegt ons in zijn stellingen weliswaar dat er lijden kan zijn voor hen, die niet kunnen aanvaarden (dus kennelijk het licht), maar dat allen tot het licht zullen komen.
“Want dat wat één is,” zo zegt hij, “zal niet worden verdeeld tot in oneindigheid.”
Hij ontneemt daarmee, geloof ik aan zijn leer een zekere prikkel en ook een zekere belangrijkheid, die men in andere leerstellingen zo gaarne vindt. De drijfveer, de uitverkiezing, bestaat niet. Zij zijn voor de nieuwe Leraar alleen maar een middeltje, waarmee je kinderen in de pas wil laten lopen: en hij meent, dat de mens daar bovenuit is gegroeid.
“Ik zeg u,” zo verklaart hij, “dat gij in uw vrijheid meer zult zijn dan allen, die zich gebonden achten. Dat gij, die zonder vrees en uit eigen bewustzijn handelt, meer waard zult zijn dan allen, die door angst gedreven handelen of handelingen nalaten.” Ik maak u daarop attent, omdat het in strijd is met praktisch alle andere leringen.
De gelijkheid van de nieuwe leer met zovele andere leringen valt snel op. Aan de verschillen pleegt men voorbij te gaan. Maar dit is een verschil zo groot, dat wij het moeten erkennen, willen wij de geaardheid van de nieuwe Leraar en de nieuwe leer ook maar enigszins kunnen begrijpen. Wanneer de nieuwe Leraar spreekt over de tijden die komen en ook dat doet hij ‑ dan profeteert hij niet zozeer, maar hij constateert en zegt dan:
“Slechts de mens, die vrijelijk en uit vrije wil lasten en banden aanvaardt en niets aanvaardt dat niet deel is van zijn wezen, zal in staat zijn kracht te gewinnen. En deze kracht brengt zijn naaste (zijn broeder zegt hij eigenlijk) tot hetzelfde inzicht en bewustzijn.” Aan de andere kant geeft hij toch wel een zekere stimulans: alleen is het een heel andere dan die van de beloning in het hiernamaals. Het is geen belofte van stoffelijke welvaart, van geluk of van gezondheid, begrijp dat wel, maar wel weer kentekenend voor deze Meester en zijn benadering van de kosmische problemen.
“Indien één mens kracht heeft en in de waarheid van zijn leven die kracht deelt met anderen, zo zullen de anderen sterk zijn uit hem: en gezamenlijk zullen zij sterker zijn dan één van beiden ooit kan zijn en de zegen van hun kracht (de harmonische overbrenging van de kracht is eigenlijk de juiste vertaling) wordt groter naarmate zij meer rond zich verzamelen.” En dan maakt hij een opmerking, die weer ergens doet denken aan de techniek. Hij zegt n.l.:
“Hij, die in het brandpunt staat van een werkende kracht, bezit meer daarvan en hij zal daarvan meer beheersen, erkennen en daaruit beloven dan één, die aan de rand staat. Daarom zult gij dat, wat ik u leer onder anderen verbreiden: en zo zij dit in vrijheid aanvaarden, met hen gaan zonder enige beperking of grens. Want in dit samengaan zult gij bereiken de vergroting van uw kracht en uw vermogen en daardoor de erkenning van de God, Die in u leeft en de erkenning van de kracht, waaruit gij regeert en dient tegelijk.” Dat laatste vraagt misschien ook nog een verduidelijking, omdat wij het idee van regeren als mens meestal niet in overeenstemming kunnen brengen met deze gedachte van een vrije en vrijwillige dienstbaarheid.
“Maar,” zo zegt de Leraar in verschillende betogen daarover, waaruit ik wat selecteer, “wanneer ik mij bewust ben, ben ik meester van al datgene, wat met mij harmonisch is en zich niet bewust is. Ik regeer het. Maar regerende, zal ik het dienen, omdat mijn doel niet is mij te verheugen over de dienstbaarheid, maar mijn streven is: door mijn krachten en gezag de dienstbaarheid overbodig te maken.” Het is het idee van een verheffing. Er is aan de nieuwe leer ook een inwijdingsleer verbonden. Een inwijdingsleer overigens, die betrekkelijk veraf staat van de vele systemen, die zich in de loop der eeuwen als zodanig hebben aangekondigd. Zijn inwijding is een zo eenvoudige, dat menigeen er eigenlijk niet eens in kan geloven. Als ik haar toch naar voren breng ‑ zij het niet in alle details ‑ zo doe ik dat, omdat ook dit weer de inhoud, het wezen van de nieuwe leer zo duidelijk weergeeft.
“Wanneer gij inwijding zoekt,” zegt één van de leerlingen, zo gaat ge naar een Meester.” En op dat ogenblik grijpt de nieuwe Leraar in en zegt:
“Indien gij inwijding zoekt en gij leeft in dit zoeken, zal dan niet de Meester ú zoeken?
“Ik zeg u: zoek niet naar een Meester. Zoek naar de grootste waarheid, die gij in uzelf kunt vinden en bevrijd u van alle vooroordeel, opdat gij niet leeft als één, die gebonden is aan de beperkingen van de mensen, maar opdat ge leven moogt als één, die de krachten van God in alle opzichten erkent en ondergaat.”
In de volgende uitspraak, die in de Hindoe-wereld is gesproken, vinden we de term “goden”. Maar ik geloof, dat deze in wezen identiek kan worden gezien met het begrip “God”, zoals de Meester dat hanteert.
“Wie vanuit zichzelf zoekt, zal zoeken in alle dingen. Wie zoekt in alle dingen moet meester zijn van zichzelve. Want wie een pad gaat en vlucht, zal het nimmer meer betreden. Daarom zeg ik u: Overweeg wel welke weg gij wilt gaan. Elke weg voert tot inwijding, tot nieuwe erkenning, tot nieuwe beleving. Doch wie een weg eenmaal gemeden of geschuwd heeft, kan deze weg niet hernieuwd gaan.” Als ze hem vragen waarom, dan zegt hij:
“Inwijding is geen heen en weer trekken in de mogelijkheden van de kosmos, doch het zich kiezen van een weg en op die weg voortdurend zoeken naar de waarheid der goden.” Het rechtlijnige en het sterk persoonlijke karakter van die inwijding blijkt wel hieruit. Niemand, die een richtlijn geeft. En er is er één, die daarmee de spot drijft en zegt: “Heer, zou ik dan inwijding kunnen vinden als een koelie of als één, die speelt met een lichte vrouw?” En dan antwoordt de Meester:
“Waarom zoudt gij zo uw weg niet kunnen vinden? Indien gij in deze dingen zoekt naar uw God en naar uw waarheid, zult gij leren: en uw weg zal u voeren tot het doel, dat ge nastreeft.”
Opvallend. Hij verwerpt niets. En als ze hem zeggen: “Maar zouden daar dan geen kwade gevolgen uit voortkomen?” Dan vinden we het hoofdthema van de persoonlijke aansprakelijkheid weer terug. De Meester zegt:
“Wie veel wil gewinnen, zal veel moeten wagen. Weet, wat gij wagen kunt, opdat gij gewinnen moogt. Doch dit zeg ik u wel: Gijzelf kiest uw weg. Gijzelf zijt verantwoordelijk voor de weg, die ge gaat. En zo ge haar en haar gevolgen niet vreest, zo brengt zij u tot uw doel.”
Typisch. Niet een bepaald systeem is goed, je moet God op een bepaalde manier zien, maar zuiver en alleen het denkbeeld: ik ben verantwoordelijk voor mijzelf. Ik ben vanuit mijzelf aansprakelijk tegenover anderen door mijn erkenning van de verhouding, die ik tot de ander heb. En zover als die erkenning voort en niet verder ben ik gebonden. Indien ik consequenties zie, die verder gaan dan hetgeen ik innerlijk aanvaard, dan zal ik moeten overwegen, of ik die wil aanvaarden of niet.
Wanneer dan sommigen van de leerlingen terugkomen op de goddelijke wet, wordt hij zelfs ergens bijna cynisch en zegt:
“Kent de mier de wet, waardoor de sterren bewegen?
Met andere woorden: hoe wil een mens zich ooit vermeten te weten wat Gods weg is? Dan vallen ze hem aan. “Maar hij heeft het geopenbaard door de profeten (dat was dus de Islam). De Leraar zegt dan:
“Wat Hij aan Zijn profeet openbaarde, heeft de mensheid niet begrepen. Want ziet, wanneer u een redmiddel wordt gegeven, maakt gij daarvan een vuur dat u verteert. Waar u een ploeg wordt gegeven, smeedt gij daarvan een zwaard. De openbaringen, u gegeven, krijgen eerst waarde, indien ge ze begrijpt. Ik zeg u, gij beseft ze niet. Hoe wilt gij dan leven aan de hand van dat, wat gij niet begrijpt?” Het is duidelijk, dat men daardoor nogal gekwetst is: en men komt dus o.m. met de Suhra’s der overwinnaars aandragen en zegt: “Maar heeft de Profeet dan niet geschreven?” Dan antwoordt de Meester:
“Neen, de Profeet heeft gesproken wat hij zag in God: en de klerken hebben neergeschreven wat zij verlangden in hun harten.”
Daardoor breekt hij zelfs de waarde van de Koran dus eigenlijk af. Op dezelfde wijze tracht hij ook de brahmanen duidelijk te maken dat zij niet méér zijn. En als één van hen zegt: “Maar is dan de wijsheid van mijn ziel niet het bewijs, dat ik tweemaal geboren ben?” Dan antwoordt hij.
“Al zoudt ge duizendmaal geboren zijn, zolang ge u daarop verheft, zijt gij de mindere van hen, die voor de eerste maal het leven betreden.” En dat is uit de aard der zaak ook alweer oproer. Dan zeggen ze. “Hoe wilt ge dat uit uw leer rechtvaardigen? De Meester zegt:
“Wie leeft en in zich waarheid erkent, leeft slechts éénmaal, want voor hem wordt het leven niet gebroken in stof en geest, in aarde en hemelen. Hij is: en zijn bestaan is één. En zijn bestaan is in hem God: en uit de God in hem kent hij het goddelijk Zijn. Gij echter zegt, dat ge meermalen geboren zijt. Wie meermalen geboren is, moet gestorven zijn. De dood echter is een ondergang, een nederlaag van het bewustzijn. Zeg mij dan: wat zijt gij?”
En dan staan de brahmanen met de mond vol tanden. Ze durven nu wel vertellen dat ze meermalen geboren zijn, maar ze weten niet meer precies wat ze geweest zijn: en zelfs indien ze dat weten, blijft, er altijd nog die vraag. Wat ben je dan geweest, voordat je werd geboren? En op die vraag weten ze geen antwoord. Er zijn hiaten. De hiaten van een onpersoonlijk, een niet bewust bestaan, dat voor de meesten onaanvaardbaar is. Het denkbeeld van de Meester is de overwinning van het leven.
“Het leven,” zegt hij, “kan alleen overwinnen, indien wij eerst de God in onszelf vinden. De God, Die Zich in ons openbaart als een taak, als een mogelijkheid en als een vermogen. Zo wij aan deze beantwoorden, zullen wij erkennen dat uit ons willen en uit ons bewustzijn gezamenlijk een oneindigheid is geboren.”
De essentiële punten van de leer heb ik hiermee eigenlijk wel opgesomd. Ik zou u veel kunnen vertellen over al wat hij nog verder aan leringen heeft gebracht, maar het gaat hier over het wezen van de nieuwe leer: en dat wezen wil ik dan aan het einde van deze inleiding nog eenmaal zo eenvoudig, direct en zuiver mogelijk, zonder verdere citaten geven.
“Wees vrij, maar besef dat vrijheid pas waarlijk vrijheid is, wanneer zij zichzelf ook durft beperken.”
“Gij zijt aansprakelijk en verantwoordelijk. Er is niets dat u zal redden. Er is niets dat u zal helpen of dat u tot de ondergang zal doemen, wat niet reeds in uzelve bestaat en door uzelf wordt geactiveerd.”
“Gij zijt niet gescheiden van de mensheid, maar gij zijt deel daarvan. Naarmate gij dit deelgenootschap met de mensheid sterker in uzelf beseft en voor uzelf juister uitdrukt, zo zal uw bewustzijn groter zijn.”
“Er is een God. Een God, Die met ons allen verbonden is, maar Die niet beantwoordt aan menselijke normen en Wiens wetten voor de mens niet volledig kenbaar zijn. Daarom zal de mens vanuit zichzelf moeten leven en werken, opdat hij het nu nog onkenbare eens in zich zal kunnen bevatten.”
“Al, wat wij zoeken aan inwijding en verhoging van eigen wezen, is zinloos, tenzij wij het gebruiken om onze harmonie, onze eenheid niet al het zijnde ook daarin tot uitdrukking te brengen.”
“Er is niets wat gij waarlijk kunt bezitten en niets wat gij waarlijk kunt verliezen. Daarom is er ook niets wat gij waarlijk behoeft te vrezen. Uw vrees is uw grootste vijand. Al, wat gij bezit en wilt behouden, zult ge verliezen. Daarom is bezit uw vijand, want ge zult vrezen voor het verlies.”
“Wie beseft, dat hij in zich één en onveranderlijk is en dat hij met alle anderen, die hij kent in het leven, komende uit één bron, gaat tot één einddoel, zal hierdoor leven volgens de enige wet: wees uzelf in overeenstemming met het Goddelijke, dat in u werkt en in de erkenning van de harmonie, zoals die rond u bestaat.”
Ik heb met deze regels getracht u een inzicht te geven in de nieuwe leer en haar inhoud. Indien mij de tijd daartoe overblijft, zou ik de avond zo dadelijk gaarne willen beëindigen met enkele, volgens mij zeer belangrijke delen van de nieuwe leer.
Tweede gedeelte.
Zoals ik u in het eerste gedeelte reeds mededeelde, wil ik aan het einde van deze avond u nog een ogenblik de leer van de Meester voor ogen stellen. En aangezien het nu niet meer alleen gaat om de tendens, om het wezen van de leer maar ook enigszins om haar vorm, meen ik er goed aan te doen uit de vele leringen, die de Meester gaf, een aantal waarheden en wijsheden samen te voegen tot een geheel, dat ondanks zijn diversiteit van bron (of beter gezegd: bron in tijd) eenheid niet ontbeert.
“Geloven in een God is voor de mens aan noodzaak. Want wie zichzelf het hoogst acht, weigert te stijgen. Doch wat gij erkent, is nimmer de hoogste top. Het is slechts het punt, waartoe het menselijk oog nog reikt. Geloof daarom slechts, dat gij stijgen kunt. En zo gij gelooft te kunnen stijgen, besef dat gijzelf de weg moet zoeken, die u tot de hoogten voert. Velen zijn de weg vóór u gegaan en zij hebben de weg voor u gebaand, doch gij kunt alleen de weg volgen, die voor u past. Weet, dat gij niet gelijk zijt aan anderen, ofschoon gij hun gelijke zijt. In de erkenning van het verschil en toch van de gelijkheid van waarde zult gij de weg vinden om met de anderen te gaan.
Wie alleen gaat, is een dwaas, die falen moet. Wie met anderen gaat en op hen betrouwt gelijk zichzelve is een dwaas, want anderen zijn in wezen en uiting niet gelijk aan zijn eigen wezen. Wie echter in anderen de gelijke kracht en mogelijkheid als bron ziet, hun verschillen aanvaardt en constateert en op grond van de bindende kracht van het ene samen met hen voortgaat, bereikt het doel, want eerst zo steunt men elkaar en is men één van kracht.”
“Gij zult allen, die rond u leven erkennen. Gij zult hen liefhebben, zodra gij erkent, hoezeer zij gelijk zijn aan uzelf in bron en in bestemming. Leer daarom eerst hen, die rond u staan, kennen. Stel geen grens of beperking, doch erken elkander. Want eerst indien gij de gelijkheid beseft van dat, wat in u bestaat en wat u beweegt, zult gij samen meer zijn, meer kracht en weten kennen en de bestemming in u beiden duidelijker omschreven zien dan ze in u alleen kon bestaan.”
“Zoek naar waarheid. Waarheid is een begin, want de waarheid zelve is onmetelijk. Wie een punt van waarheid erkent, zal zien hoe er in alle leven iets van de waarheid bestaat: en dit tezamen voegend, zal hij het onmetelijke leren omvamen, welke de hoogste bereiking voor hem mogelijk maakt.”
“Ik zeg u, dat al op deze aarde en al in de, sferen is geschapen om één te zijn met u, doch niet om u te dienen of u te beheersen. Er is slechts één kracht, die u beheerst: de Bron waaruit gij voortkomt, het doel waarheen gij streeft: en deze beide zijn één. Wees daarom vrij in uw streven, maar erken de band, de harmonie of de samenklank die er bestaat tussen uw wezen en anderen.” (Hier zou men ook “het andere” kunnen invoegen.”
“Wanneer ik een pijpleiding leg, zo zal ik om de doorbraak mogelijk te maken of te bevorderen pompen moeten invoegen. Wanneer ik een geestelijke band wil doen reiken tot het hoogste besef, zo zal ik ook daaraan voortdurend motieven en krachten die stuwen moeten toevoegen. Daarom zeg ik u: Streef niet naar het allerhoogste, want gij zult het niet bereiken. Maar streef steeds tot een doel, van waaruit gij verder wilt gaan.”
En dan kunnen wij niet beter besluiten dan met enkele citaten omtrent gebod en kracht.
“Indien gij spreekt tot uw God, zal Hij u antwoorden.”
“Indien gij kruipt voor uw God, schrijdt Hij over u heen. Want ziet, doordat gij bestaat, zijt gij het antwoord waardig van het hoogste dat gij erkent. Zo gij deze waardigheid bezit, is het antwoord onvermijdelijk.”
Uw God is de Bron, waaruit gij leeft. Hij schenkt u al, wat gij uit die Kracht zelve werkelijk maakt. Doch Hij schenkt u de kracht, niet de vorm waarin gij haar wenst.”
“Bevrijdt u van het begeren, bevrijdt u van de angst, opdat gij ziet welke vorm de goddelijke Kracht door u dient aan te nemen.”
“Wees dankbaar voor het licht in uw bestaan, want uw bestaan is uw recht. Doch het licht, dat u erkent, is een bron van vreugde. Wees dankbaar dat het licht bestaat, dat gij erkent.”
“Zo gij bidt, bid niet met lippen of gedachten alleen, doch bid met geheel uw wezen. Want de Bron, waartoe gij spreekt, is alle dingen. En wie God slechts in één deel erkent, zal nimmer een volledig antwoord verwachten.”
“Het leven is een dialoog tussen de mens en de Kracht, die hem voortbrengt. Een dialoog veronderstelt, dat beiden spreken. De kracht, die gij vindt in uzelf, is niet uit u doch uit de Bron. Doch de kracht, die gij gebruikt en dat wat zij voortbrengt is de uwe. Gij richt de kracht. En wilt gij weten hoe de kracht te richten, zo spreek mat uw God, opdat gij beseffen zult hoe Zijn kracht en uw streven zijn in de waarheid, die alle zijn omvat.”
Ik heb met dit slotwoord getracht u nog enig verder inzicht te geven in de leringen en ook in de wijze, waarop ze werden gegeven. Het wezen van de nieuwe leer is vrijheid, is zelfstandigheid, is persoonlijke verantwoordelijkheid: maar ze is dit niet zonder meer. De leer kan soms hard lijken, maar zij is niet kil, want in haar is de warmte van begrip, de warmte van een samengaan, een samenwerken. De leer is nuchter. Zij rekent met de mens en niet met een droombeeld of een ideaal, maar zij is gelijktijdig een weerspiegeling van de volmaaktheid, want zij erkent dat in de onbewuste van heden reeds nu is geborgen de volledige lichtende werkelijkheid, die in God bestaat. De nieuwe leer wil geen andere godsdiensten vervangen. Zij wil niets meer en niets minder zijn dan een wijze van leven, waarbij ge uitgaat van uzelf, maar die wordt bepaald door het doel dat gij u stelt. Leef in de erkenning van dit doel steeds waardiger en juister, tot zelfs de grenzen van de dood verbleken en u slechts overblijft de erkenning van een volledig bestaan, dat alle tijd omvat en waarin gij waar en werkelijk zijt van begin tot einde.
Ik hoop, dat deze uiteenzetting van het wezen van de nieuwe leer u van dienst kan zijn bij het verstaan van de vele leringen, die u ook langs andere wegen en bronnen bereiken. Vergeet niet: de Wereldleraar is de stoffelijke representant van het begin van de nieuwe tijd: Er komt nog een Wereldmeester. Zijn tijd is echter nog niet gekomen. Hij zal de vervulling zijn van de beloften, die de Wereldleraar bracht. Maar wij ‑ levend in de tijd, levend onder een kosmische invloed, die beslissend kan zijn voor een lange periode van ons verder bestaan ‑ wij kunnen uit zijn leer de daarin gelegen krachten, naar ik meen, door zelferkenning, door een erkende vrijheid van leven, door een bevrijd‑zijn van banden bereiken, zodat de kracht van deze tijd voor ons niet is een gesel, die ons treft of een vreemde stuwing, die ons verheft, zonder dat wij weten hoe, maar een innerlijk besef dat ons dichter brengt bij de eeuwige werkelijkheid, waarvoor we geboren zijn.