26 mei 1961
Elke daad op zich is slechts een uiting van leven. Leven is een kracht, die wij niet uit onszelf bezitten en niet uit onszelf onbeperkt kunnen bewaren of handhaven. Wanneer u als onderwerp opgeeft: “Levensdaad”, geeft u een uit strijdige delen opgebouwd woord. De doorsneedaad is niet een bevestiging van het leven zelf, maar slechts een bevestiging van voorstellingen omtrent dit leven, of een reactie op – vaak onvermijdelijke – omstandigheden in het leven.
Natuurlijk kan men stellen: Ik wil mijn leven gaan wijden aan het hoogste… Maar u kunt nimmer zelf het leven aan iets wijden. Men kan misschien het offer van een stoffelijk leven brengen onder bepaalde omstandigheden. Een dergelijk offer omvat ook dan het werkelijke leven niet, daar dit werkelijke bestaan immers niet aan een bepaald voertuig, of aan een bepaalde wereld of sfeer gebonden is. De mogelijkheid die blijft, is: alle krachten, gedachten en mogelijkheden in het leven, die niet buiten ons bepaald zijn – sommige dingen in het leven moeten wij beleven of volbrengen, ongeacht ons willen – voor een bepaald doel te gebruiken. De daadstelling, die hieruit voortkomt, zou men dan misschien met enige goede wil “levensdaad” kunnen noemen. Deze omvat volgens velen een bepaalde taak, aan de mensheid en de mens afzonderlijk opgelegd. Dit is beperkt waar. De levensdrang van de mens is nl. het voortdurend stellen van daden, die erkend kunnen worden als een weergave van eigen Godsbegrip plus eigen wil tot benadering van de Godheid. Daarom is het zeer moeilijk te bepalen wat nu wel en wat niet als levensdaad kan gezien worden.
Een mens, die door het leven gaat als een flierefluiter, kan – in al zijn schijnbare luchthartigheid, die door allen veroordeeld wordt – toch een levensdaad van het grootste belang stellen. Hij kan uit vrije wil en door eigen streven overal iets aan vreugde brengen en iets aan ervaringen achter laten. Dit zal dan vaak van groter belang kunnen zijn voor de innerlijke ontwikkeling van deze mens, zowel als voor de mensheid, dan een gans leven in een kloostergemeenschap te wijden aan geestelijke overpeinzingen, die weinig of niets tot het bewustzijn, de vreugde en bewustwording van de mensheid bijdragen. De levensdaad kan zelfs plaats vinden op gebieden, die men te laag, te luchthartig, of zelfs te gemeen vindt om er maar van te spreken, zoals zij evenzeer een kenbare weergave van het hoogste geestelijke element in de mens kan vormen. Wij zijn niet in staat uit te maken, op welke wijze de mens zijn innerlijk contact met de wereld en de schepping gevoelt en hoe hij dit het beste kan uiten.
Elke mens heeft een eigen voorstelling van licht, duister, goed en kwaad. Een daad, die de inzet van geheel zijn wezen en krachten vergt, vrijelijk wordt volbracht en zijn eigen begrippen omtrent voornoemde waarden uit, is een levensdaad. Dit betekent ook, dat de levensdaad niet voor een bepaalde mens een blijvende vorm kan hebben, doch ook voor de mens en binnen de mens voortdurend zal veranderen. Er bestaat niet slechts één levensdaad, één tendens van leven, die geheel het leven overheerst.
Vrienden, hoe eenvoudig zou het zijn wanneer een mens aan het begin van zijn leven zou kunnen zeggen: “Dit is voor mij de levensdaad”, en zijn streven in de stof en de vormkennende sferen zonder meer met deze daad zou kunnen vervolgen. Het begrip van het leven en alle waarden daarin, verandert immers voor de mens, naarmate zijn bewustzijn verandert. Hoe meer ik besef wat in anderen leeft, hoe duidelijker ik ook kan beseffen, wat in mijzelf bestaat. Hoe meer mijn leven zich wijzigt en aan veranderingen en schommelingen van noodzaak en geestelijke inhoud onderhevig is, hoe sterker de gerichtheid van de menselijke daden zich zullen wijzigen. De levensdaad zal zich steeds moeten aanpassen aan het bewustzijn en de instelling, die men ogenblikkelijk bezit en zelfs afhankelijk kunnen zijn van het ogenblik, waarop zij wederom zal worden gesteld.
Daarom meen ik ook nog te moeten stellen, dat de levensdaad is: Een voortdurende hernieuwing van eigen uiting in overeenkomst met de kosmos en kosmische waarheid, zoals men zich die van moment tot moment realiseert. De levensdaad kan op bepaalde ogenblikken dan ook geheel geestelijk zijn: een projectie van eigen Ik, een opofferen van eigen onvolkomenheden en een uitzenden van alle in het Ik als goed erkende waarden met de volle intensiteit van handelen en denken. Kan dus ook, wanneer zij alleen in de geest plaats vindt, een grote levensdaad zijn. Maar men kan daarmede niet voorgoed volstaan, want een volgend ogenblik vergt de materie – of zelfs de eigen geest – een stoffelijk handelen, een ingrijpen in bestaande stoffelijke condities, of een gebruiken van stoffelijke mogelijkheden.
Het is zeer moeilijk dit alles juist en zonder vooroordeel te verklaren. Mag ik u daarom mijn eigen visie geven, niet zozeer over het woord “levensdaad” als over het leven zelf?
Als mens te leven betekent in de eerste plaats de noodzaak tot positief leven. Positief zijn wil zeggen: alle vreugden en goede mogelijkheden van het leven binnen het Ik bij voortduring sterk te realiseren, al hetgeen als goed wordt gezien en erkend, in het leven te bevorderen.
Voor onszelf wil goed leven verder ook nog zeggen, dat wij tot eenheid moeten komen met hetgeen in ons leeft. In een mens leven zoveel verschillende goden en godinnen. Wij vinden naast elkaar de licht en genade brengende goden, de goden, die dansen en de schoonheid van de kosmos uiten en de goden die dood en verderf zaaien. Al deze krachten leven in de mens. De mens draagt in zich de lusten die aanvaardbaar zijn, evengoed als de niet aanvaardbare. Hij draagt in zich de angsten en vrezen, die men durft erkennen, evenzeer als de geheime angsten en vrezen, die men nimmer durft erkennen. Hij draagt in zich de vreugden, die men openlijk durft beleven en toegeven, evenzeer als de vreugden en belevingen, de dromen, die men voor allen verbergt. In elke mens leeft een gehele kosmos, een gehele godenwereld. En deze kosmos, deze godenwereld in zijn geheel, moet geuit worden. Men kan niet volstaan met een eenzijdige uiting in het leven. Ofwel handelt men buiten eigen bewustzijn om, dan wel het leven wreekt zich op de mens die zo onvolledig en eenzijdig is, door het tegengestelde daarvan van buiten af op te leggen.
Ook blijkt het voor de mens onmogelijk te volstaan met: in het verleden heb ik dit of dat reeds gedaan. Of: morgen zal ik dat doen. Steeds weer dient de mens in het heden te leven en te stellen: op dit ogenblik is dit voor mij goed en juist. Nu is dit voor mij juist en aanvaardbaar en acht ik dit leven zeer goed en aanvaardbaar voor mijn medemensen. Of je dit alles alleen in een daad omzet, in sterke gedachten uitzendt, of in een lied, of grap uitdrukt, is onbelangrijk. De uiting zelf is voor de mens eigenlijk van minder belang, maar de waarde die erin ligt, het goede van het leven, is direct en blijvend verbonden met bewustwording, bewustzijn, levenserkenning, in het Ik en ten overstaan van anderen.
Daarom lijkt het mij, dat een mens alleen dán goed leeft, wanneer hij op elk ogenblik van zijn leven voor zich durft en kan bepalen, wat geestelijk en stoffelijk noodzakelijk is, wat mogelijk en aanvaardbaar is. Hierbij mag hij niet alleen met zichzelf rekenen, maar moet hij tevens rekening houden met alle anderen, met alles wat hij kent en beschouwt als deel van zijn wereld.
Ik meen, dat het leven van een mens eerst dan ware vruchten zal dragen, wanneer hij het geestelijke werk en het geestelijke streven samen doet gaan met het stoffelijke, terwijl hij geen onderscheid dient te maken tussen dingen die hij doet voor God en dingen die hij alleen voor zich doet. Eenheid van denken, handelen en streven op alle momenten van het leven acht ik van het grootste belang.
Daarnaast dient volgens mij het leven steeds weer te zijn: een schoonheid, die men ervaren kan, zelfs nog in de grootste ellende. Het is een blijheid, die uit de schoonheid steeds weer opbloeit en een wijsheid, die uit het begrip van de onontkoombaarheid van bepaalde dingen in de mens opbloeit en hem nieuwe krachten en mogelijkheden geeft.
Leven is voor mij ook een zekere vorm van geloof. Niet een geloofsformulering, maar een op innerlijk weten en aanvoelen gebaseerd aanvaarden, een zich geheel overleveren aan de kracht, die men als bron van alle dingen ziet. Wanneer men gelooft, dat ergens een almachtige God ons Zijn raadselbesluiten oplegt, heeft het immers weinig zin ons daartegen nog te verzetten. Wel mogen wij volgens eigen bewustzijn en weten in deze aanvaarding voor onszelf natuurlijk de grootst mogelijke schoonheid, vreugde en waarheid zoeken te puren. Voor de stofmens is het zelfs aanvaardbaar, wanneer hij op stoffelijke wijze tracht een goddelijk besluit te corrigeren. Maar voor hij tot dit pogen overgaat, dat vanuit menselijk standpunt redelijk en aanvaardbaar is, zal hij toch eerst en bovenal de goddelijke wil moeten aanvaarden. In de grote aanvaarding van het leven zonder vrees en zonder directe begeerten ligt voor mij de kern van het leven in waarheid.
De levensdaad – zo wij deze term dan al willen gebruiken – wordt dan voor mij uiteindelijk niets anders dan het leven zelf, maar dan een leven in de juiste harmonie met de juiste aanvaarding van jezelf, van de wereld en bovenal wel van de krachten, die vanuit de scheppende kracht je geleiden te midden van het stoffelijke leven en alle verschijnselen die met het bestaan gepaard gaan.
Misschien lijkt een deel van mijn opvatting u primitief, ofwel te zwaar voor een mens, maar dit alles is praktisch bruikbaar gebleken voor mij en is verder volkomen redelijk en logisch vanuit mijn standpunt, terwijl deze regels toepasselijk bleken te zijn in alle werelden en sferen, die ik tot op heden heb gekend. Ik hoop, dat mijn verwerking van dit onderwerp voor u geen teleurstelling is geweest.