2 oktober 1964
Allereerst wil ik u erop wijzen, dat wij niet alwetend of onfeilbaar zijn. Als titel voor mijn onderwerp – dat, naar ik meen, ook voor u wel van belang kan zijn – koos ik: Mens en kosmos.
Wanneer wij denken aan de mens, zo zijn wij geneigd hem een plaats toe te kennen, die in de kosmos toch eigenlijk wel overdreven aandoet. Of wij nu weten, wat sterren en sterrennevels zijn of niet, wij zijn nu eenmaal geneigd de aarde te zien, te voelen, als het middelpunt van het Al. Zelfs in de aandacht van God is de mens geneigd een zeer bijzondere – zo niet de enige belangrijke – plaats voor zich op te eisen. Het is duidelijk, dat de werkelijke toestanden, de werkelijke relatie, met God wel wat anders zal liggen. In een tijd, dat de mens wordt geconfronteerd met allerhande problemen en verwarringen en vernieuwingen, lijkt het mij daarom wel eens goed na te gaan, wat die mens in de kosmos in feite is, wat zijn betekenis kan zijn en in hoeverre de aarde en het aards gebeuren voor dit alles van belang zijn.
Aan het begin, dan een oude regel, die stelt: “God is alle kracht, alle vorm, alle leven. Hij is het universum en de diepte. Hij is het onbekende en de enige werkelijkheid. Alles leeft in, door en uit Hem. Niets kan bestaan zonder deel te zijn van Zijn wezen en bezield te zijn door Zijn gedachten.”
Dit is genomen uit een oude leerstelling. Daarbij wordt de mens dus niet iets bijzonders genoemd. God is in alle dingen. Hij is overal en de mens – op zichzelf – wordt hier alleen maar gezien als een enkel facet, een enkel facet van God, van het levende, het Zijn.
Nu kunnen wij dus op vele verschillende wijze ons God voorstellen. Maar wanneer wij rekening houden met oude geloofsstellingen, zoals wij die o.m. vinden bij de Zoroasterleer, de hindoes, boeddhisme, Islam, christendom en jodendom, Egyptische wijsbegeerte en Griekse filosofie, mogen wij wel ongeveer als volgt formuleren:
“Er is een bron van alle dingen. Deze bron is werkzaam, maar de bron is tevens de vorm. Dit betekent, dat de vorm, die wij kennen, een weerkaatsing, een projectie is van deze bron, dit Grote, dat in zich de perfecte vorm kent en draagt.”
Hierdoor ontstaat een scheiding, die misschien wat willekeurig is gemaakt, maar voor het menselijke begrip de zaken toch wel iets duidelijker maakt: Ons werkelijke wezen is in het Goddelijke. Onze werkelijke vorm evenzeer. Dat wat wij nu zijn, kennen en denken, is daarvan een schaduw of projectie. Deze projectie van delen van de eeuwigheid, is op zich niet van belang, zij heeft geen enkele betekenis dan door de vorm, die zogenaamd in het Goddelijke is en eventueel de kracht van Goddelijk Licht, die, de vorm beroerende, de projectie mogelijk maakt.
Het is misschien schijnbaar ingewikkeld, maar wanneer u hier eens over nadenkt komt u er wel uit. Dan is dus de mens, zoals hij op deze wereld leeft, eigenlijk geen kosmisch wezen. Hij is ook geen kosmisch verschijnsel. Alles wat de mens in zijn stoffelijke vorm is, doet en ondergaat, is feitelijk niet van belang. Wat je ook bent, wat je ook doet, wat je ook ondergaat, het verandert niets aan de werkelijkheid. Waarmede de hoop van velen, zichzelf en de hemel te verbeteren, wel de kop wordt ingedrukt.
Aan de andere kant kunnen wij hierdoor de feitelijke belangrijkheid van ons Zijn beter overzien.
Want wat is ons bestaan, onze ziel, de vele voertuigen, die wij kennen?
De ziel is echt, al het andere is eveneens in wezen een schaduw. Een ding is echt: in ons bestaat een Goddelijke Werkelijkheid. Maar deze is tijdloos en ruimteloos. Dit is een belangrijk punt. Want wat dus de zin is van ons bestaan – binnen de weerkaatste wereld, binnen het spiegelbeeld van een grotere werkelijkheid – is dus alleen maar, dat wij leren niet ons werkelijke wezen te verloochenen. Het werkelijke wezen, dat geen tijd kent en geen ruimte kent, zal zich helemaal niet bezighouden met de menselijke denkbeelden omtrent goed en kwaad, streven en rusten. Het kent alleen ‘bestaan’, het ‘Zijn’. De uitdrukking van het Zijn is voor dit leven dan ook het enig belangrijke.
De mens is voor de kosmos slechts zover belangrijk, als hij uitdrukking verschaft aan de eeuwige waarden daarvan. Alle streven, werken en volbrengen van de mens heeft alleen betekenis zover dit tevens een uiten van een kosmische waarde is. Wat mij brengt tot verdere, meer uitgebreide punten: De mens heeft bepaalde lievelingsvoorstellingen. Eén daarvan is, dat hij de wereld en iedereen kan verbeteren. De tweede is, dat hij voor zichzelf de eeuwigheid moet veroveren, de derde, dat hij zelfs, wanneer zijn verdienste daartoe niet voldoende is, hij deze eeuwigheid door de verdienste van een ander toch nog wel zal verkrijgen. In deze drie punten is in een nutshell opgesomd, wat de meeste mensen godsdienstig en ook wel sociaal drijft.
Wat is van deze punten nu werkelijkheid, wat is reëel?
Allereerst: je kunt de wereld niet verbeteren. Je kunt haar zelfs niet werkelijk veranderen, ook al denk je dit meestal wel. Maar als je uiteindelijk alles nagaat, zo is er steeds weer het toeval, dat de werkelijke verandering tot stand brengt, is er het toeval dat buiten je eigen beheersing ligt en toch je slagen of falen in vele gevallen uitmaakt. Dat verbeteren van deze wereld kunnen wij dus beter maar vergeten. En iemand, die denkt, dat in deze vernieuwing de wereld verbeterd kan worden door de mensen alleen, maakt een heel grote fout: hij stelt dat hij, in een tijdelijke vorm, invloed, beslissende invloed misschien zelfs, heeft op iets, wat gehoorzaamt aan een veel grotere eeuwige wet.
Ten tweede krijgen wij de stelling, dat je op aarde naar de hemel toe moet worstelen. Ook dit lijkt mij niet juist: Je behoort reeds tot de werkelijke hemel. Wij zijn wezens, die reeds uit de eeuwigheid stammen. Nu kunnen wij hier natuurlijk uitvoerig gaan praten over bijbel- en andere verhalen, waarbij de mens uit een soort paradijs wordt uitgebannen. Als gelijkenis is dit alles misschien wel heel mooi. Maar kan de eeuwige essentie van ons wezen worden uitgebannen?
Wanneer ik eenmaal wandel met God, ben ik deel van zijn persoonlijkheid. Ik kan het bewustzijn hiervan misschien verliezen, maar de feitelijke verhouding, die tussen God en mij bestaat, kan niet veranderd worden: Zij is eeuwig. Ik kan dus niet mijzelf naar de hemel toewerken. Ik kan mij hoogstens meer bewust worden van de hemel, zoals deze voor ons, voor mij, reeds bestaat. Ik kan in plaats van de tijd en de gedachten van een voortdurend verder streven dus het denkbeeld stellen van een voortdurende langzame ontplooiing van mijn bewustzijn, tot ik erken, wat achter de verschijnselen is.
Dat impliceert ook, dat er niemand of niets is, dat voor ons als bemiddelaar of verlosser op kan treden in de zin, dat het ons verheft ondanks onszelf tot een eeuwige zaligheid. Wij zijn daarvan reeds een deel en kunnen daarvan niet gescheiden worden.
Hiermee hebben wij drie voorname drijfveren van menig menselijk streven ontzenuwd. Tenzij u natuurlijk meent, dat hiertegen argumenten in te brengen zijn. Maar geloof mij: Dit is ongeveer de waarheid.
Dan moeten wij dus de zaak anders gaan stellen. Want wij zijn deel van de kosmos, ook als mens. Wat zijn wij dan in wezen, gezien vanuit de kosmos? Niet één mens, of één ziel. Wij zijn slechts een cel in een geheel, dat mensheid heet.
Dit geheel “mensheid” is misschien een enkel lichtvlekje binnen het kleurengamma, waarin het goddelijke zich openbaart. Onze taak is dus eigenlijk niet zozeer om de wereld te verbeteren, maar om meer mens te zijn in overeenstemming met het beeld van de mens (heid), zoals dit in God bestaat. Dat is het enige, wat wij kunnen doen. Het is ook niet onze taak een hemel te veroveren, of een plaats in de hemel te veroveren. Het is alleen onze taak ons steeds meer bewust te worden van de werkelijkheid, waarin wij leven. Een werkelijkheid, die niet kan worden uitgedrukt in omstandigheden, maar alleen in een innerlijk erkennen van het zijn, van het leven.
Dan volgt hieruit in de derde plaats, dat niemand ons kan verlossen in de zin, waarin dit woord meestal wordt gebruikt; dat niemand onze bemiddelaar kan zijn in de zin, waarin ook dit begrip steeds weer wordt gebruikt binnen godsdiensten e.d., maar dat wij door de erkenning van het beeld van de mens in God – geheel of gedeeltelijk – binnen een ander a.h.w. een voorbeeld krijgen, waarnaar wij onszelf kunnen vormen. Wij kunnen in onszelf een weg vinden, om datzelfde te beleven. De middelaar is in feite een richtingaanwijzer, de verlosser is in feite een weg, die wij zelf moeten gaan.
Nu gaan wij over naar het heden, dat een rol speelt voor ons in alles, ook binnen het kader van deze theorieën. Wat, zo vraag ik mij af, is – kosmisch gezien – eigenlijk leven? Is dat denken? Is dat misschien redeneren, theoretiseren, het omschrijven van feiten? Neen. Kosmisch gezien is leven eigenlijk alleen maar: Bewegen. Kosmisch gezien is beweging een vorm van energie en bestaan. Wanneer het zich bewegen binnen het bewegende gerealiseerd wordt, is er ook in onze zin: Leven. Al wat zich beweegt, desnoods in unisono met andere delen, maar met een besef van eigen beweging en eigen potentiaal van bewegingsenergie, leeft bewust. Dat is kosmisch waar.
Dan heeft het dus – nogmaals – zeer weinig zin om ons bezig te houden met het denkbeeld, dat wij het belangrijkste zijn; dat wat onze wereld is en doet, zo belangrijk is. Voor ons is het belangrijk, dat wij leven in kosmische zin, en – punt twee – dat wij de levensenergie binnen onszelf behouden.
Ik kom nu tot een belangrijk punt, maar ben mij bewust, dat het voorgaande door zeer velen zal worden aangevochten. Door sommigen omdat zij zullen zeggen: Maar wij kunnen de Christus er niet buiten laten, Hij is dus wel de verlosser. Anderen zeggen: Maar wij moeten ons houden aan de openbaringen – ofschoon velen onder hen niet eens geleerd hebben, deze goed en begrijpend te lezen. Terwijl nog anderen zeggen: Wij, als mens zijn toch wel degelijk belangrijk.
Ongeacht hun mogelijke protesten zou ik willen zeggen: Wij zijn alleen belangrijk, wanneer wij de werkelijke kracht, die in ons bestaat – bewegingspotentie – in stand houden. En wanneer er nu in deze tijd erg veel in onze wereld aan het veranderen is en vele uiterlijke waarden veranderen, wanneer de verhouding van de sferen verandert, of het in uw wereld misschien zelfs lijkt, of alles op zijn kop staat, dan gebeurt er, kosmisch gezien, voor ons in wezen nog steeds niets. Dit moeten wij goed tot onze gedachten door laten dringen. Wij zijn geneigd om, wanneer er iemand valt, bv. te stellen: Daarbij ben ook ik betrokken. Maar een ander, die valt, een fabriek, die in elkaar stort, een nieuwe uitvinding, die wordt gedaan, heeft in wezen niets met mij te maken, tot mijn eigen energie, mijn persoonlijke levenskracht mij in relatie brengt met dat van anderen.
Ik ben alleen aan dat andere verbonden, waarin mijn levensenergie tot uiting komt. Ik ervaar dit over het algemeen – als mens of geest – door een innerlijk gevoel van verbondenheid met wezen of taak. Een verbondenheid dus, die niet alleen redelijk kan worden erkend, maar wel degelijk ook vele gevoelselementen in zich draagt.
Voorbeeld: U kent misschien wel zo een oude baas, die een heel leven schoenmaker is geweest en zelfs nu nog niets anders doet dan kijken naar schoenen, denken over schoenen, praten over schoenen. Dit is zijn gehele leven geworden. Voor hem ligt alle levensfilosofie, alle beleven daarin. Hij spreekt niet over de blonde hiernaast, maar heeft het over “die afgetrapte pumps”.
Deze man heeft werkelijk iets gevonden, dat beantwoordt aan zijn innerlijk bestaan. Stel daar tegenover nu eens iemand, die een zeer bekwaam machinebankwerker is, maar alleen maar belangstelling heeft voor voetbal, bioscoop en vakantie.
Dan is deze man in feite niet op zijn plaats: Hij beantwoordt in zijn leven en werken niet aan dat, wat hij werkelijk is en kan zijn. Misschien moet hij poppen gaan snijden of op zee gaan varen. In ieder geval is er ook voor hem ergens in het leven een functie, waarin voor hem harmonie is gelegen, waarin zijn levenskracht en gehele wezen mede door kan klinken, in de daden, die hij stelt. Zodra dit het geval is, kan gesproken worden over een werkelijk leven – ook in kosmische zin. De omstandigheden hebben daarmee verder niets meer te maken. Of je arm bent of rijk, of je leeft in een tijd van oorlog of vrede, of je nu leeft in een paradijs of in een hel. Wanneer je een innerlijke verbondenheid hebt met dat, wat je doet, wanneer je als het ware je gehele eigen persoonlijkheid en verlangen omzet in een actie – naar buiten toe – leef je eerst waarlijk.
Dit nu is altijd mogelijk. Het is niet gebonden aan een bepaalde tijd, een kosmische heerser of iets dergelijks. Wij zullen er natuurlijk van kunnen profiteren, wanneer alles in de wereld voor ons iets harmonischer, iets gunstiger ligt. Wanneer dit niet het geval is, zullen wij meer tegenslagen leren kennen. De uiterlijke verschijnselen, die voor de mens vaak zo sterk tellen en zelfs bepaalde geestelijke mogelijkheden bieden, worden door kosmische heersers bepaald. Maar dat, wat innerlijk belangrijk is, blijft in wezen altijd hetzelfde.
Waaruit ik een stoute conclusie trek: De mens is deel van de kosmos. Datgene, wat hij van de kosmos ervaart, beïnvloedt hem niet werkelijk, tenzij hijzelf zich daarin verzinkt – dus daarin opgaat. Men wordt in leven en bewustzijn slechts gesteund door de krachten, die men van zich uit, in de wereld beleeft, men wordt ook slechts gehinderd en beperkt in zijn bewustzijn door krachten uit het eigen ik, die men niet tot uiting brengt of op negatieve wijze tot gelding doet komen.
U stelt, dat wij niet werkelijk de wereld of haar wijze van handelen kunnen veranderen. Maar is dit niet in strijd met al, wat de grote godsdiensten ons onderwijzen?
Volgens mij niet. Wanneer wij de stichters van de grote godsdiensten bezien, komt dit zelfs duidelijk tot uiting. De Boeddha bv. verandert zichzelf, zijn bewustzijn verandert.
Hierdoor wordt hij tot de Boeddha. Vanaf dit ogenblik behoort tot zijn wezen ook het medeleven.
Een vorm van medelijden misschien volgens het huidige spraakgebruik. Uit dit medeleven geeft hij alles, wat in hem leeft aan allen, die rond hem zijn. Toch beseft hij dat – tenzij zij het door of uit hem geleerde, in en door zichzelf te projecteren, zo hetzelfde tot stand brengende – hij voor hen in werkelijkheid niets kan doen.
Jezus doet precies hetzelfde. Jezus beveelt niet een bepaalde godsdienst of denkwijze aan. Hij zegt: “Zo ben ik. Wanneer je gelooft in wat ik ben, wat de Vader voor mij is in mij, kun je alles doen, wat ik doe.” Hij verandert dus de mensen niet, maar geeft hen de mogelijkheid zichzelf te veranderen. Hij wijst hen een weg, maar dwingt niemand, deze te gaan.
Mohammed is weer een geheel ander type. Hij is het meest bekend geworden door de eerste hasj, de eerste heilige oorlog. Maar goed bezien trad hij daarbij niet ongeveer op als Jezus, toen deze de tempel zuiverde van de wisselaars? Hij gooide afgodsbeelden om. Hij wil iets, wat hij persoonlijk ervaart als een belediging aan hem en zijn God, wreken en gebruikt daarvoor anderen. Het eigenaardige is, dat de meerderheid van deze anderen niet aan hem als profeet gelooft. Het eerste leger, wat hij bijeenbrengt, bestaat voor het grootste deel uit rovers en rondtrekkende stammen uit de woestijn, die wel eens lekker willen plunderen en de stedelingen eens mores willen leren. Hierdoor verwerft hij grotere bekendheid en kan zijn leer gaan brengen.
Wat is deze leer echter? Een reeks van regels, persoonlijke ontdekkingen, beschouwingen en visioenen. Daaruit ontstaat de Koran. Men heeft hiervan een godsdienstig wetboek gemaakt, maar in feite is het de beschrijving van een wijze van leven, iets, wat je zelf in jezelf ontdekt en waarmee je je taak in het leven bepaalt. Dat hebben alle godsdienststichters in wezen gelijk.
Maar de mensen vinden het veel te lastig, om iets in zichzelf te ontdekken. Zij willen liever een ander volgen en belangrijk zijn.
Dan ontstaan debatten, zoals die in het Vaticaan over de godsdienstvrijheid. Het feit, dat men daarover nog moet debatteren, bewijst reeds, dat zij in wezen niet bestaat, en dus Jezus opmerking aan de leerlingen, “om daar, waar men hun woord niet wilde horen, verder te gaan”, eenvoudig terzijde heeft gelegd.
Godsdienstvrijheid zal overigens op aarde – ook al wordt zij openlijk als een menselijk recht erkend – enkel bestaan, voor zover de mens leert afstand te doen van de godsdienst als het meest belangrijke in zijn leven en daarvoor in de plaats een persoonlijk Godsbeleven leert stellen.
Daarmede is uw opmerking, naar ik meen beantwoord, en kunnen wij weer verder gaan.
Uit het gestelde blijkt nog iets anders: Ik kan nimmer waarlijk iets zijn, iets doen enz., wanneer dit maar een deel van mijn wezen beroert. Wanneer wij onszelf bezien – al is het dan in deze spiegelwereld, die nu voor ons werkelijk is – en moeten erkennen: Wij bestaan uit verschillende voertuigen, behoren eigenlijk tot verschillende werelden. Nu kan ik nimmer iets werkelijk voor mij belangrijks doen in één wereld, in één deel van mijn wezen, zonder dat geheel mijn wezen hierdoor verandert. Elke sfeer kan bijzondere eisen stellen. Mijn persoonlijke harmonie, mijn eigen benadering van het leven zal echter in elke wereld dezelfde moeten blijven, omdat ik anders tegen mijzelf verdeeld ben en mijn kracht verlies.
De mens heeft in de kosmos nog een geheel andere taak, dan hij zich gemeenlijk pleegt voor te stellen. Zij wordt het eenvoudigste omschreven met het woord: leven. Ik bedoel daarmee niet, dat men nu maar alles moet gaan beleven, maar dat men bewust moet leven. Dat men dus innerlijk alles geheel moet doorleven en zijn innerlijk tot uitdrukking moet brengen. Men moet dus alleen de dingen doen waarin men zich met een zekere overtuiging geheel kan geven. De schoenmaker uit ons voorbeeld heeft ook heus wel eens op zijn werk zitten mopperen en zal niet altijd met plezier gewerkt hebben. Toch was voor hem zijn werk deel van zijn wezen. Op deze wijze moeten wij, waar wij ook zijn, in welke wereld wij ons ook bewust zijn, leven en datgene wat wij zijn, uiten.
Hier rijst misschien de vraag: “Indien dit alles zo is, waarom bestaat dan bv. deze wereld? Waarom bestaat de mensheid?”
Het antwoord lijkt mij in zekere zin eenvoudig: Wij zijn niet geschapen, zoals wij onszelf nu kennen, maar hebben uit de kracht, die wij werkelijk zijn, onszelf gevormd tot dat, wat wij nu zijn.
Wij kunnen dus in theorie op slag veranderen, wanneer wij eerst maar bewust weten door te dringen tot de kern van ons eigen wezen. De wereld is een product van onze behoeften, niet de gave van een onmetelijke God.
De problemen van deze tijd, de verandering van kosmische heerser e.d., maakt weliswaar deel uit van een groter, meer kosmisch gebeuren, maar het feit, dat juist wij dit meemaken, dat wij dit zo beleven en daarbij op deze wijze betrokken zijn, is niet een noodlot, gave of straf, maar eenvoudig weer een uitdrukking van ons eigen werkelijk wezen en onze behoeften en gebreken.
Wij zijn als kleine magneten, die zich richten op grotere magneten, omdat zij hun eigen veld niet kunnen beheersen. Wanneer de pool van de grote magneet wordt gedraaid, worden wij afgestoten waar wij eens werden aangetrokken, gelijknamige polen stoten elkaar af, ongelijknamige polen trekken elkaar aan. U kent dit wetje wel.
Op het ogenblik, dat ik de aanvulling van mijn wezen zoek in het Goddelijke, word ik door het Goddelijke, de werkelijkheid, die eeuwig is, aangetrokken. Op het ogenblik, dat ik mijzelf zoek in het Goddelijke, word ik door deze werkelijkheid afgestoten. Waaruit de conclusie kan volgen, dat al wat op het ogenblik mens is, eigenlijk zodra het bewustzijn kreeg van de werkelijkheid, heeft getracht zichzelf terug te vinden in God, en niet, om de aanvulling van eigen tekorten in God te vinden, waarmede men zich dus heeft afgewend van het oerbeeld, de oerkracht, waartoe de mens behoort.
Ik zal u niet nogmaals hier de legende van de rode Adam gaan herhalen. Ik zou u hier misschien ook allerlei dingen kunnen gaan vertellen over het Paradijs, hoe het geweest moet zijn, en gaan betogen, dat het geheel niet op deze wereld gelegen hoeft te zijn geweest, wanneer wij met kennis van de uitdrukkingswijzen van de ouden de Bijbel lezen. Desnoods kunt u al deze dingen eens voor uzelf nagaan. Ik wil alleen maar constateren, dat de gehele geschiedenis van de mensheid gekentekend wordt door een steeds niet beseffen, dat hij zijn eigen weg gaat.
Zo spelen in de menselijke wereld, begrippen als dankbaarheid bv. een grote rol. Maar een dankbaarheid, die verder gaat dan het eigen wezen, deze werkelijk ervaart en erkent, is geen dankbaarheid meer. Het is in feite een uiterlijke komedie, een vorm van komedie, die voert tot zelfverheerlijking en zelfbeklag.
Eerst geldt altijd weer: Jezelf zijn, zelf je vormen, je eigen wezen tot uiting brengen. De kosmos schept de krachten, waartussen wij leven. Uit deze krachten maken wij voor onszelf een wereld, die de weerkaatsing is van ons bestaan, ons denken. Kan men natuurlijk aan dit alles voorbijgaan met de woorden: “Uiteindelijk is het toch de Goddelijke Kracht, die dit alles doet”.
Maar je kunt ook zeggen: “Wij zijn het, die deze Kracht gestalte hebben gegeven, wij zijn datgene, wat de schaduwen werpt, die wij wereld plegen te noemen.”
Als je je voorstelt, dat de mens uit het paradijs wordt gedreven, blijkt al onmiddellijk, dat hij twee wegen kan kiezen: hij kan terug blijven hunkeren naar dit paradijs, maar hij kan ook trachten het geheim van dit paradijs in zichzelf te vinden. In dat geval kan namelijk geen engel met een vlammend zwaard hem nog uit dit paradijs weren. De kans is echter groot, dat hij er dan niet eens meer naar toe wil: Wat hij zelf reeds is, behoeft hij immers niet meer te beleven.
U begrijpt het misschien niet helemaal. Ik zal een eenvoudige vergelijking geven. Wanneer je weinig geld hebt, verlang je er vaak naar om rijk te zijn. Geld is belangrijk. Maar als je werkelijk rijk bent, is geld meestal maar van weinig belang. Wanneer iemand, die rijk is, naar geld blijft streven ter wille van het geld, zal hij zich in zijn leven schaden en zich veel onmogelijk maken.
Hij zal niet de bereiking kennen van dat, wat in hem leeft en zal in wezen de armoede, waaraan hij door de rijkdom ontvlucht was, in wezen voor zichzelf herscheppen. Dan zien wij de gierigaard, die in een groot huis woont, dat vol gepakt is met rommel, vijf miljoen op de bank heeft en toch van honger omkomt, omdat hij niet voldoende brood in de afvalbakken kon vinden en te gierig was om een broodje te kopen. En dergelijke mensen zijn er.
Daarentegen, een verwerpen van wat men reeds bezit of bereikt heeft als van weinig belang, is in wezen een zekere ondankbaarheid tegenover het verleden. Men handelt dan als een kind, dat zijn eigen weg gaat. Natuurlijk geldt alom de stelling, dat kinderen eerst en bovenal hun ouders dankbaar moeten zijn. Toch hoor je, naar ik meen, nooit van kinderen, die in deze dankbaarheid hun ouders boven alles stellen en toch voor zich nog iets van belang bereiken. Geestelijk of anderszins.
Menige mens zal dit vreemd klinken, maar zo is het nu eenmaal. Want je moet eerst jezelf zijn en leven. Je verleden is niet iets, waar je steeds op terug mag grijpen. Het is niet iets, wat je als een soort molensteen om je hals mag hangen, iets waaraan wij gebonden zijn en verplichtingen hebben. Het verleden is slechts datgene, waardoor wij werden tot dat, wat wij in en voor onszelf nu zijn. Dezelfde kracht van eens leeft nu in ons. Het heden verandert daaraan niet, het verleden kan daaraan niets meer veranderen.
Het is niet onze taak een uiterlijke relatie vol van schijn in stand te houden. Het is onze taak om ons eigen innerlijk wezen met zo groot mogelijke waarheid te uiten in de wereld, om zo op te gaan in het Hogere.
Ik weet, dat er mensen zijn, die dit bij voorkeur zoeken in geestelijke scholingen en ascese.
Anderen zoeken dit in wetenschap en filosofie. Allen achten hun weg de beste. De waarheid is echter, dat alleen degene, die in zich filosoof is – reeds voor hij begint met deze filosofie – daarin waarden kan vinden waardoor hij zichzelf uiten kan en zo ook zichzelf volledig erkent en beleeft.
Maar iemand, die in wezen geen filosoof is, moet aan deze weg nooit beginnen, die wordt alleen maar een kletsmeier hierdoor.
Iemand, die dus geboren is voor ascese – ontzegging – zal deze nodig hebben. Voor zo iemand is dit een noodzakelijk middel zichzelf te kunnen beleven, te erkennen en uit te drukken. Iemand echter, die zo iets tegen wil en dank doet, bij wijze van spreken water en brood eet, maar droomt van gebraden duiven, rijke roemers wijn en feestelijkheden, en in de droom verliest hij dan alle mogelijk nut van zijn frugale werkelijkheid. Hij beleeft zichzelf in de droom, uit zich in de droom, wordt zo minder werkelijk in levenskracht en beleving en verliest meer en meer van de levensenergie, die zijn deel zou moeten zijn.
U begint nu wel in te zien, dat mens en kosmos een zeer diepzinnig onderwerp is. Gelukkig kunnen wij hieraan toch weer conclusies verbinden, die voor de mens – en zijn wereld – van een meer positieve waarde schijnen te zijn. Schijnen, want in wezen is alles wat wij bespreken, positief.
Op het ogenblik, dat ik mijn eeuwige ik tot uitdrukking breng – onverschillig in welke zin of in welke wereld – druk ik het Goddelijke uit. Dientengevolge zal dit voor mij – en niet voor een ander – een slagen zijn. Juist zich uiten betekent: Goddelijke krachten in zich dragen. Wanneer ik iemand genezen wil, genees ik iemand. Wanneer ik een mirakel wil doen, doe ik een mirakel.
Degene die ik genees, zal eerst zichzelf in mijn werken moeten beleven, voor de mogelijkheid dat bv. door de genezing voor de genezende andere problemen ontstaan, die hem even ellendig maken, wegvalt. Wij hebben daarmede echter niets van doen.
Dit klinkt wel erg zelfzuchtig, dit “mens, wees jezelf”. Wij zijn echter onszelf alleen door het erkennen van de relatie tussen ons wezen en, niet de wereld van vandaag, maar: De gehele kracht, waaruit de kosmos bestaat. De werkelijkheid, waarvan alle vorm en beperkt erkennen alleen maar een schijnbeeld, een schim is.
Dan mag de wereld van vandaag moeilijkheden brengen als nieuwe wegheffingen, het afwijzen van de Rem enz., of de twist van politici en het ontstaan van weer nieuwe orkanen, zonder dat dit ons ook maar een duit aangaat, zolang wij tenminste ons werkelijke wezen beleven.
Wanneer bv. het weggeld niet in ons leeft, niet aanvaardbaar is, zullen wij ons daarvan onthouden en zeggen: Hierbij kan ik niet meer in vrede bestaan. Daarom zal ik desnoods geheel niet meer in een auto rijden, om het betalen hiervan te vermijden, want dit kan ik werkelijk niet aanvaarden. Ik zal andere wegen zoeken. Desnoods zal ik gaan lopen of met de trein gaan. Niet alleen, dat men dan vrede met zich behoudt, maar bovendien bereikt men – voor zich – zo iets.
Met de Rem dito. Je kunt wel zeggen, dat een optreden tegen de Rem onjuist is, iets verschrikkelijks enz. Maar dat is het geheel niet. Wanneer immers deze Rem en wat zij betekent – en niet alleen een lekker relletje of een aardigheidje – werkelijk in u leeft, dan maakt u deze afwijzing ook naar buiten toe waar. Dan zeg je: Ik aanvaard dit niet. Ik zal dus geen lidgelden meer betalen aan omroepverenigingen. Ik laat mijn kijkkastje en toestel verzegelen en betaal geen luister- en kijkgelden meer. Ik stem niet meer voor en schenk geen aandacht meer aan hen, die dit alles veroorzaakten. Ik scheid er mee uit.
Reageer je alzo concreet, maar dan alleen op dingen, die je werkelijk innerlijk beroeren, dan kun je jezelf wel doorzetten. Daarbij moet men uitgaan van eigen erkennen, niet van de mening van anderen. Want wanneer iemand je zegt: “Je bent veel te zwak”, en je neemt dit aan, dan ben je inderdaad veel te zwak. Maar zegt men zichzelf: “Ik moet ergens de kracht hiertoe vinden”, dan zal je die werkelijk vinden. Alleen ga je dan niet verder op de oude manier. Dat kan niet. Het is echter zeker, dat je een nieuwe methode vindt ondanks wat men je gebrek aan kracht noemt.
Hieruit kom je sterker en krachtiger te voorschijn dan iemand – jezelf niet uitgesloten – mogelijk had geacht.
Dat lijkt mij ook in de praktijk van vandaag van het hoogste belang: Wij zijn niet zo machteloos, als wij denken. Maar dan moet je ook reëel zijn en uitgaan van het leven zoals zich dit jou toont.
Soms is het, of jij alleen leeft in de wereld en alle anderen acteurs zijn, die bestaan, om jou in een maatschappij enz. te laten leven. Dat is natuurlijk een droom, iets wat nooit waar zal worden. Maar deze droom bevat toch een element van werkelijkheid: Alles rond mij is – voor mij – maar half echt. Alleen ikzelf kan voor mijzelf helemaal echt zijn. Wanneer ik zelf volledig reëel ben en werkelijk mijzelf ben en leef, moeten deze acteurs zich wel aan mij aanpassen, al is het door uit te doven en een geheel andere wereld te worden, waarin ik geheel mijzelf kan zijn.
Zo gezien is alles, wat er op de wereld gebeurt, alle ellende en vreugde die er op die wereld is, alles wat er kosmisch gebeurt tot zelfs het geboren worden en uitblussen van sterren, onbelangrijk. Want dit is het toneel, dit zijn de acteurs, dit alles is de komedie, waarbinnen je je beweegt, bestaat, en gezien je bewustzijn nu nog beleven moet, waarin je persoonlijkheid moet leren zich versmelten, niet met de uiterlijke vormen van de dingen, maar met de essentie, de goddelijke essentie, die er in leeft.
Eindconclusie: Niets, maar dan ook niets is een werkelijk probleem, wanneer je een beroep weet te doen op de werkelijke krachten in je. Er is niets in de wereld of kosmos, wat u kan schaden of deren, tenzij u het eerst zelf als zodanig hebt aanvaard; bent u zich bewust van uw ware ik, dan bent u direct deel van de Lichtende Kracht. En alles, wat rond u is, zal zich moeten voegen naar de werkelijkheid van uw wezen.
Er is geen dood en geen herboren worden voor hen die leven in waarheid, want de vormen zijn voor hen niet van belang. Zij zijn vrij. En wanneer wij ondanks dit alles toch nog van de tijd, die wij “heden” noemen, moeten spreken, zo meen ik, dat wij daarvan alleen kunnen zeggen: Meer van de geest en waarschijnlijk langzaamaan ook meer van de mensen, leert zichzelf te zijn.
Ik geloof dan ook, dat de waarheid, die wij besproken hebben, langzaam groeit in de sferen en onder de mensen. Laat ons daarom het heden een goede tijd noemen. Want mens en kosmos zijn in wezen hetzelfde: Twee uitdrukkingen van één kracht, een kracht, geuit in twee voorstellingen.
Laat ons dan weten, welke kracht wij hebben, welke kracht wij zijn en laat ons de vorm dan voorlopig maar overlaten aan die onbegrepen wetten rond ons. Laat ons niet de wereld hervormen of onszelf verbeteren, maar laat ons onszelf ontdekken, opdat wij het werkelijke leven vinden, dat in waarheid de uiting van een eigen en persoonlijk bestaan betekent.
U stelt, dat wij aan de wereld niets veranderen kunnen, maar u geeft voorbeelden – de Remkwestie bv. – waarbij je ingrijpen een resultaat kan hebben. Ook de gedachten van mensen, die op zoiets geconcentreerd worden, kunnen toch wel iets uithalen…
U begrijpt mij wat verkeerd. De Rem bestaat eigenlijk niet echt kosmisch, het goede doel ook niet, waarop men zich concentreert. Deze dingen bestaan alleen, wanneer zij deel zijn van de mens, van uw persoonlijkheid. Eerst op het ogenblik dat u – of een ander – deze dingen beleeft in zich, en verbindt met de eeuwige levenskracht, die in u – hem – bestaat, maakt men deze dingen waar. Al wat alleen uiterlijk voor u bestaat, zonder dat u daar deel aan hebt, onttrekt zich aan uw invloed.
Voorbeeld: U doet alles om de Rem te krijgen en te houden, maar niet omdat voor u die Rem zo belangrijk is, maar omdat u een hekel hebt aan de ministeriële bedilzucht. Dan zal uw inwerken de minister bereiken, maar wanneer u Rem wilt gaan kijken, doet het u niets, of springt bv. uw beeldbuis, omdat zij niet werkelijk deel van u was, maar slechts een uiterlijke motivering, een aanleiding.
De invloed heeft men alleen op alles, wat waarlijk in het ik leeft. Dit is een werkelijkheid, waar de mensen niet aan willen, omdat zij te zeer denken aan hun wereld en instellingen als een onafhankelijke werkelijkheid. Dit geldt ook voor hun theorieën enz. Zij vergeten, dat iets voor het ik geheel waar kan zijn en volkomen reëel beleefd kan worden, zonder dat ditzelfde ook voor anderen even waar en beleefbaar is.
De werkelijkheid, waar het mij om gaat, is de eeuwige werkelijkheid van het eigen ik, waarvan een buiten ik en zelf bestaande waarden geen deel uit kunnen maken zonder een volledige vereenzelviging van dat zelf hiermee. De feiten zijn onderhevig aan wetten en werkingen, waarop de mens in feite weinig of geen invloed heeft.
Hoe meer men een deel van de wereld geheel beleeft als deel van eigen ik, hoe meer de beheersing van die wereld in overeenstemming komt met de heerschappij, die men over het ik bezit. Dan beantwoordt de wereld dus geheel aan u. De gevolgen daarvan zijn niet alleen innerlijk, maar worden zelfs uiterlijk zichtbaar. Je bereikt dus wel iets – voor jezelf – maar verbetert daarmee de wereld niet. Terwijl u het goede schept en rond u mensen ziet, die voor dit goede meer open staan, zijn deze mensen juist meer afgesloten van hun werkelijke ik en leven, zodat het voor hen geen betekenis heeft of zelfs schadelijk kan zijn. Dat ligt aan die mensen.
U kunt de wereld dus niet verbeteren. U kunt uiterlijkheden wijzigen, maar geen werkelijk blijvende invloeden scheppen. Een eenvoudig voorbeeld: Zie naar de Nederlandse staat. Daar wil men de mens, het leven en de economie wijzigen, zodat zij aan een zeker ideaal, aan een zekere theorie beantwoorden. Hoe meer men tracht hierin een perfectie te bereiken, hoe meer het doel van het streven naar buiten toe minder waar wordt, ofschoon de strevers zich er innerlijk steeds zekerder van voelen en menen inderdaad iets bereikt te hebben.
Wat zijn echter de algemene feiten? Hoe harder men werkt om Nederland te maken tot een werkelijke welvaartsstaat, hoe minder werkelijk voor de Nederlanders de welvaart wordt. Hoe meer men strijdt voor de vrijheid van de mens, hoe meer banden de anderen daaruit voor zich zien voortvloeien. Hoe meer men zoekt naar het theoretisch volmaakte beeld van een project, hoe minder er in feite tot stand komt. Dit is eenieder duidelijk, behalve hen, die in deze dingen zich geheel geven. Voor hen schijnt alles waar te worden, wat zij beogen. Zij zullen dus zeggen: Wij hebben veel volbracht, veel voor anderen gedaan. Voor de anderen is dit echter geen feitelijke waarheid.
Dat is de Wu Wei, het “niet doen”.
Het berust juist op doen. Maar men moet niet wel willen doen voor de wereld, maar om te beantwoorden aan eigen wezen. Dat is de stelling.
U stelt: Wanneer men in God zichzelf zoekt, verwijdert men zich van Hem, wanneer men in Hem een aanvulling van zichzelf zoekt, nadert men tot Hem. Maar hoe kan men in het zichzelf zijn een aanvulling beleven?
U snijdt een wel zeer uitgebreid probleem aan. Op het ogenblik, dat ik mijzelf zoek in God, maak ik van God mijzelf. Het resultaat is, dat ik tot een zelfaanbidding kom, waarbij ik de werkelijkheid, het goddelijke levenskracht, steeds meer van mijzelf afsluit. Er is dan geen sprake meer van een ontwikkeling naar de Werkelijkheid.
Daarentegen, zoek ik nu in God een aanvulling van mijn wezen. Ik ken mijzelf enigszins en heb begrip voor mijn tekorten. Ik stel: Wat ik volgens eigen besef en gevoelen te kort kom, is in God. Ik zal nu mijzelf uiten met alle beperkingen en feilen, maar er naar streven steeds meer van die God daarin te brengen. Dus iets meer te beantwoorden aan een ideaal. Mijn streven wordt hierbij echter niet beperkt door een vaste voorstelling, maar komt voort uit een steeds groeiend begrip van eigen onvolledigheid t.a.v. het volledige. Ik groei dan naar de volledigheid toe. Men is meer zichzelf en benadert steeds meer de Goddelijke Werkelijkheid.
De Witte Broederschap tracht de mensen – ook in deze zaal – tot beter besef en inzicht te brengen. Ik meen, dat dit streven bijzonder beloond zou zijn, wanneer de mensen tot een inwijding zouden komen. Is dit dan geen pogen om de wereld te veranderen?
Dat lijkt zo. U moet er wel rekening mee houden, dat wij in dit onderwerp uitgaan van een tijdloze en ruimteloze werkelijkheid – of trachten dit te doen – terwijl wij gelijktijdig denken over en spreken van verschijnselen in tijd en ruimte, die niet geheel reëel zijn, gezien vanuit God. Wanneer het schijnt, dat de Broederschap tracht de wereld te veranderen, tracht zij in wezen haar eigen leven en levenskracht, dat wat haar – haar leden – bezielt, uit te drukken. Haar bezorgdheid voor de wereld is dus niet zozeer een pogen om iets, wat buiten dat ik staat te veranderen, als wel een pogen om iets, wat als deel of projectie van dit ik wordt gezien, binnen dit ik in te passen. Op deze wijze is de Witte Broederschap niet alleen maar een organisatie, die sinds onheuglijke tijd bestaat, maar een bewustzijn dat bereikt wordt.
In dit bewustzijn verbergt zich dan weer de kosmische mens, die de mensheid en al wat daarbij behoort omvat, zodat steeds meer mensen eigenlijk – wanneer zij het volledige bereiken – deel worden van de Witte Broederschap. De Witte Broederschap is een naam, een schaduw, een afbeelding, van het bewustzijn van de archetype mens, die, onmiddellijk uit God geboren, bestaat, en zich vrijmakende van verdeeldheid, hervormt in een terugkeer tot het Licht. Ik besef wel, dat dit schijnbaar minder praktische standpunt verwarrend voor velen van u is. Maar het is van belang, om de werkelijke mogelijkheden en taak van het ik te beseffen.
U spreekt bijvoorbeeld van inwijding. Ik kan u niet inwijden. Ik kan wel dat, wat in mijzelf leeft, naar buiten brengen, of u het nu geheel kunt begrijpen of niet. Wanneer een van u daardoor voor en in zich een benadering vindt van de Goddelijke Werkelijkheid, heeft hij zichzelf ingewijd.
Laat ons niet vergeten, dat velen nu wel denken, dat inwijding een soort rite is. Dat zijn uiterlijkheden. De werkelijke inwijding is, dat iemand, desnoods gesteund door een paar paranimfen – mensen, die hem helpen – het zelfvertrouwen vindt, om zichzelf een vraag te stellen en zichzelf daarop een eerlijk antwoord te geven. Dit eerlijke antwoord kan alleen voortkomen uit wat in hem leeft, wat hij in zichzelf begrijpt. Naarmate het begrip groter wordt en daarmee de gebondenheid aan uiterlijke vormen en denkwijzen minder, zegt men, dat men sterft. Dit betekent echter niet, dat men dan ook stoffelijk dood hoeft te gaan. Het houdt alleen in, dat alle waarden zozeer veranderen, dat het is, alsof je gestorven bent, alles achter hebt gelaten en weer terugkrijgt in geheel andere vorm, een herboren vorm. In feite sterf je dus niet, maar begin je actief te leven. En wie actief leeft uit de Goddelijke Kracht, wijdt zichzelf in, doordat hij steeds meer de volledigheid van eigen werkelijk wezen gewint en met dit alles een versmelting van het ik met het Grotere en zo God vindt.
0-0-0-0-0-0-0-0-0
Esoterie: Bepaalde aspecten van het menselijke leven en de innerlijke weg.
Wij zullen ons ook vandaag weer bezig houden met bepaalde aspecten van het menselijke leven en de innerlijke weg. Daarbij zou ik graag eens willen spreken over iets, wat men maar al te vaak verkeerd ziet of vergeet: Verantwoordelijkheid.
Men zegt wel eens: “Zalig zijn de armen van geest”. Dan denken de meesten aan idioten. Maar dezen bezitten vaak een innerlijke rijkdom die, al verschilt zij van de innerlijke waarden van andere mensen, toch zeer groot kan zijn. Een werkelijke “arme van geest” is iemand, die zo beperkt is in zijn denken, zijn begrip, zijn verwerken van wijsheid en stellingen, dat hij niet eens twijfel kent.
Rijkdom van geest betekent echter vaak twijfelen. Zoals men zegt dat werkelijke intellectualiteit een steeds groter wordende twijfel aan jezelf en aan de wereld pleegt in te houden.
Wanneer wij alleen maar één regel of wet kennen, wanneer wij ons de verschillen tussen subjectiviteit en objectiviteit niet eens bewust zijn, hebben wij het gemakkelijk. Wij hebben geen enkele aansprakelijkheid buiten het volgen van de regel, die wij kennen.
Hoe groter echter het terrein wordt, waarover ons kennen en begrijpen zich uitbreidt, hoe groter ook onze aansprakelijkheid tot anderen. De eenzijdige kan al wat niet past in zijn denken zonder enig bezwaar, vernietigen. Maar hoe meer wij gaan begrijpen dat ook anderen recht van bestaan kunnen hebben, hoe sterker ook de vraag rijst, of wij wel het recht hebben dit andere te vernietigen of ook maar aan te vallen.
In de esoterie geldt dit natuurlijk ook:
Naarmate wij geestelijk stijgen tot een Hoger Licht, groeit ook ons besef van een dieper duister.
Als u een voorbeeld wilt hebben, denk dan maar aan Jezus. Jezus, die de vervulling van zijn leven bereikt door de kruisiging en – zo staat het toch letterlijk in de geloofsbelijdenis – afdaalt ter helle, dus doordringt in het diepste duister, om dán pas op te gaan tot het Hoogste Licht. Deze tegenstelling bestaat niet alleen voor Hem, zij bestaat voor ons allen. Naarmate ik mij meer bewust word van Lichtende mogelijkheid en Lichtende werkelijkheden, zal ik ook meer geconfronteerd worden met de duisternis: Hoe meer ik schep, hoe meer ik ook zal zien vervallen. Hoe meer ik waarheid proef, hoe meer leugens ik zal ontdekken.
Hieruit volgt dan de vraag, of onze aansprakelijkheid tegenover de wereld en onze verantwoordelijkheid tegenover onszelf ons toelaat, om dan alleen maar te kiezen voor het Licht.
Ik weet, dat er vele mensen hier onmiddellijk zullen uitroepen: “Natuurlijk. Het duister moet je uitroeien en verdelgen”. Maar zij vergeten één ding: Wanneer de levensboom geen wortel heeft, kan zij ook geen kroon hebben. Want een boom zonder wortel leeft niet. Wanneer er geen duister meer is, is het Licht onkenbaar geworden. De beide waarden zijn noodzakelijk: Zij vormen gezamenlijk het kenbare bestaan. Daarom kun je, naarmate je je meer bewust wordt van je innerlijke werkelijkheid, van de krachten die je zijn gegeven, van de mogelijkheden die je hebt, ook steeds meer verantwoordelijkheid dragen: Omdat je niet alleen het Licht moet bevorderen, maar ook moet zorgen, dat het duister nog aanwezig blijft, waardoor het Licht zich openbaart.
Ik zal u een voorbeeld geven:
Op het ogenblik, dat uw geest zich verheft tot in de hoogste sfeer, erkent zij, dat de eigen wereld duister is. Toch behoort die eigen wereld nu nog tot een voor u noodzakelijk besef van bestaan. U ontkent nu de wereld: U bent dan wat men noemt, krankzinnig. U hebt geen werkelijke functie meer in de maatschappij. U bent alleen nog maar een hinderpaal voor anderen.
Mag je dit wel doen? Mag je jezelf zo maar losweken van alle leven, om alleen het Licht na te streven en – wat daar vaak bij komt – anderen te zien als het duister, dat staat tegenover het Licht van je eigen persoonlijkheid? Ik meen, dat je dit niet mag en kunt doen. Je moet dus aan de ene kant het Hoge Licht kennen en in je dragen en aan de andere kant de mens blijven met al datgene, wat menselijk is. Je moet aan de ene kant de engelen erkennen, beleven en met hen samen zijn en toch de demonen niet uitdrijven tot het diepst van de hel, doch erkennen voor wat zij zijn: Een functie van de kosmos, van het leven, waartoe je behoort.
U ziet, dat ik op mijn wijze tracht voort te borduren op de problemen, die in het eerste deel van de bijeenkomst zijn aangesneden. Maar ik zou zeker niet beantwoorden aan de richtlijnen, die wij voor deze tijd gekregen hebben, wanneer ik het zou laten bij een zuiver abstract betoog. Wat je in deze dagen nodig hebt, is ook het praktisch bruikbare. En ofschoon de esoterie voor de leek misschien een zeer onbruikbaar of onpraktisch iets schijnt te zijn, zo bevat zij in zich toch vele mogelijkheden, niet alleen tot ontplooiing van eigen innerlijk wezen, maar heeft wel degelijk tot doel een zuiver richten van dit wezen tot een – onze vriend van zo-even zou zeggen – zuiver beleven van jezelf in de wereld.
Daarom wil ik de verantwoordelijkheid die wij hebben, graag eens onder woorden brengen.
Daarbij ga ik uit van het standpunt, dat God alle dingen omvat en dat zo Licht en duister slechts facetten zijn van zijn eeuwig wezen, dat voor ons onkenbaar is.
Dan stel ik: Naarmate ik mij meer bewust word van de Lichtende mogelijkheden en krachten, die in mij leven, moet ik mij eveneens meer bewust worden van mijn normale mogelijkheden, mijn stoffelijk leven en mijn uiterlijkheden.
In de tweede plaats: Wanneer ik alleen innerlijk een beroep doe op krachten – krachtens mijn bewustzijn – en niet gelijktijdig deze krachten en wetten ook doe spelen volgens de wetten van mijn lagere wereld, zal ik falen. Door de onevenwichtigheid, die ik zo schep in mijzelf, maak ik mijzelf en verdere bewustwording onmogelijk.
In de derde plaats: Op het ogenblik, dat ik een scheiding in mijzelf aanbreng, een concrete grens tussen dat, wat ik noem Licht en dat wat ik duister noem, maak ik het mijzelf onmogelijk, de krachten van het Licht over te brengen in de wereld, die ik duister noem; zoals het mij tevens onmogelijk zal worden, zo de ervaringen, die ik opdoe in werelden, die ik duister noem, over te brengen in mijn besef van het Licht. Daarom is elke binnen het ik concreet getrokken grens tussen Licht en duister, tussen goed en kwaad, een directe belemmering, niet alleen voor de bewustwording, maar ook voor het gebruiken van de Goddelijke Krachten, die in ons berusten.
Misschien lijkt u dit alles niet zo heel erg praktisch. Maar wij kunnen hieraan nog een regel toevoegen, die veel praktischer is, dan zij lijkt: Wanneer ik een begrip, dat ik in mijzelf en in het Lichte erken, weet te vertalen in de termen van mijn eigen wereld, zal het daarin voor mij de gelijke waarde en kracht behouden, dezelfde bewustwording bevatten en dezelfde mogelijkheden scheppen. De mens, die zijn innerlijk bewustzijn kan omzetten in de harmonisch blijvende begrippen van zijn eigen wereld, beschikt dus over de hoogste krachten, zelfs in de laagste vormen van uiting.
Nu is het niet de gewoonte u te vragen, of u dit begrepen hebt. Toch zou ik het bij deze gelegenheid willen doen.
Zou u voorbeelden kunnen geven?
Voorbeelden? Ik vind het voorbeeld een ziekte, waaraan een lezing lijdt. Een lezing met te veel voorbeelden doet mij denken aan een schoonheidskoningin met de mazelen. Maar goed. Ik zal het proberen.
U gelooft in de kosmische eenheid van alle leven. Dan zult u op aarde dus niet voor uzelf een bezit of recht voor uzelf op mogen eisen, wanneer een ander dit niet bezit of kent. U zult voor uzelf dus moeten geven. Maar in deze erkenning van de kosmos bezit u alles. Het resultaat is, dat de schijnbare tekorten, die door uw geven ontstaan, automatisch door kosmos en wereld als vanzelf zullen worden aangevuld. Dit impliceert meer, dat zowel boven als beneden geldt: Hoe meer je geeft, hoe rijker je wordt. Vanuit een menselijk standpunt is dit laatste eenvoudig kolder. Vanuit een geestelijk standpunt echter is het de volle waarheid. Het is vanuit een menselijk standpunt kolder, omdat niemand de moed heeft gehad dit tot de uiterste consequentie door te zetten, zonder door anderen uitgekreten te worden voor krankzinnig of heilig – dingen die heel weinig van elkaar schijnen te verschillen in het menselijk begrip.
Dit was dan één voorbeeld. Ik geef u nog een tweede: Men gelooft in het vermogen om in de geest het Licht te beseffen en de kracht van dit Licht in zich te gevoelen. Nu wil men dit Licht wel uitzenden met gedachten, maar men heeft niet de moed desnoods alleen maar tegen een bloem in een vaasje te zeggen: Leef drie dagen langer. Daardoor ontbreekt het contact. Er ontstaat een onevenwichtigheid.
Het Licht, dat men geestelijk meent te ontmoeten, wordt steeds minder een waarheid en steeds meer een fantasietje. Hierdoor worden ook de resultaten van de gedachte, die je uitzendt, steeds minder, en uiteindelijk nihil. Je bereikt dus niets, terwijl je door hetgeen in jezelf werd gevoeld als noodzaak, Kracht, als het Hoogste, door het om te zetten in een passende praktijk in de stof – of dit nu zieken genezen of alleen maar een helpen, als “die man op straat loopt zo mank, ik zal hem wat kracht geven” – evenwicht schept tussen het hogere en het lagere, wat wil zeggen, dat je kracht op aarde en in de sferen gelijk is, dat je begrip voor het hogere en het lagere zich gelijkelijk uitbreidt en de verantwoordelijkheid, die je draagt – ten aanzien van jezelf – plus je erkenning van eigen leven steeds blijven binnen het bereik van eigen mogelijkheden.
Wanneer je geestelijk het Hoge beseft, maar niet de moed of het zelfvertrouwen hebt, om dit ook materieel tot uiting te brengen, bestaat er een verantwoordelijkheid krachtens je geestelijk erkennen, die je niet dragen kunt krachtens je stoffelijke praktijk.
Het resultaat is onevenwichtigheid, gebrek aan resultaat. Ik hoop, dat deze voorbeelden de zaak iets duidelijker hebben gemaakt.
Nu kom ik aan een punt dat – ik weet niet of dat de volgende keer zal zijn – binnenkort door een van de Broeders behandeld zal worden, die wij onze gasten noemen.
Op het ogenblik, dat ik geloof in Licht, gaat mijn wezen een verbintenis aan met het Licht, die niet wordt bepaald, belemmerd of gericht door mijn persoonlijk bewustzijn of willen. Dan is dit Licht volledig aanwezig en niet alleen in die delen, die ik voor mijzelf kan aanvaarden. De kracht en werking van dit Licht zijn dan goddelijk en niet alleen maar occult, paranormaal of bijna menselijk.
Het is moeilijk om u daarvan een demonstratie te geven. Maar een van de meest eenvoudige proeven op dit terrein kunnen wij misschien nemen: Er blaft een hond, (buiten blaft inderdaad sinds korte tijd een hond.) Moet deze voort blaffen of zwijgen?
Reactie: Zwijgen.
Stelt u zich dan even voor, dat die hond zwijgen zal. Geloof er eens werkelijk aan, dat het dier dit ervaart en daarop reageert.
- (Stilte. De hond blaft verder.)
Kijk, u bent nog lang niet overtuigd, dat dit klopt. U wacht daarom, tot ik het doe. Maar ik laat het u doen. U wacht maar, of ik het zal doen… (de hond is opeens stil). Maar u kunt het ook.
Dat is dus een heel eenvoudige proef. Je kan dus een dier beïnvloeden, een medemens, een plant. Maar je moet er eerst in geloven. Nu is hier dus het vreemde, dat één enkele gedachte van mij sneller is dan alle verwachtingen en uw “zou het gaan?”
Dit is nu een praktische proef. Want u kunt dit dier laten zwijgen als het nodig is en kunt het ook laten blaffen. Maar dan moet u dit ook doen met uw besef van eenheid in het Hogere, uitgedrukt in een wil en een kracht in het lagere.
Wij zitten hier bijeen in de stof. Dat wil helemaal niet zeggen, dat de krachten van de geest voor ons niet bestaan. Dat wil alleen maar zeggen, dat die krachten uit de geest niet onmiddellijk voelbaar, zichtbaar, kenbaar zijn, omdat je ze beschouwt als niet behorend tot je eigen wereld. Maar u bent net zo goed geest als ik, wanneer het er op aan komt. Wanneer wij een ogenblik die grens vergeten, zo is ook voor ons, geest en stof hier gezamenlijk aanwezig. Dan is de kracht van geest en stof een gelijke waarde en omvat zij zowel het terrein van het geestelijke als van het stoffelijke.
Dat, is een van de punten, die men bij de esoterie steeds weer vergeet.
Onze verantwoordelijkheid ligt niet alleen in het grijpen naar het Hogere, maar ook in het scheppen van de eenheid. Onze weg is er niet een naar zelfverheerlijking, maar naar eenwording met de Grote Kracht.
Als wij dan proberen, al is het maar in het klein, de zaak op te nemen met elkaar en te zeggen: Kom, nu willen wij een ogenblik weten, dat de wereld van de stof en de wereld van de geest hetzelfde zijn – en u gelooft dat, u beleeft dat op dit ogenblik – dan vindt u manifestaties van het geestelijke rond u. Dan voelt, dan weet, dan ziet u dat er meer is, dan alleen maar de stoffelijke uiterlijkheid.
Er zijn er hier een paar, die dit inderdaad bemerken.
Ik vraag mij af: Behoort het eigenlijk niet onder onze aansprakelijkheden, juist omdat wij weten omtrent de krachten van de geest, van het Licht, van God, zowel als de erkenning van het stoffelijk bestaan, om de éénwording van deze krachten in onszelf mogelijk te maken?
Wij hoeven dit niet te doen op een spectaculaire menselijke wijze, maar moeten wel degelijk die eenheid blijven beseffen. Zo dit onze realisatie is van hetgeen de innerlijke weg, de innerlijke bespiegeling ons leert, dan zullen wij a.h.w. machtiger zijn en gelijktijdig meer dienstbaar.
Dit laatste is ook weer een van de aspecten, van de tegenstellingen van het zijn: hoe groter de macht en de kracht, die in u leeft, hoe groter uw dienstbaarheid wordt aan de behoeften en verlangens van de verdere schepping. En hoe dommer en dwazer je bent, hoe gemakkelijker je jezelf rechten aan zult matigen in die schepping.
Dit zijn dingen, die natuurlijk niet altijd prettig en aanvaardbaar klinken. Maar wanneer ik dus – vanuit mijn geestelijke wereld, die een wat andere werkelijkheid kent dan de uwe – tot u kom, dan bouw ik een band met uw wereld, die niet alleen beperkt hoeft te blijven tot een spreken, wanneer dit noodzakelijk is – zoals ik hier doe en zoals ook u dit kunt. Er is geen verschil tussen stof en geest. Er is geen verschil tussen wat u leven noemt en wat u dood noemt. Er is één Lichtende Kracht, één energie, die in alle leven zich openbaart, in alle bestaan en alle dood. Er is slechts één bewustzijn van werkelijkheid, dat in ons kan groeien tot zijn volmaaktheid. Wij zijn de sterken door ons bewustzijn. En zo wij weigeren, van die kracht gebruik te maken – al zou dit misschien geen nut gebracht hebben voor de wereld, want dit kunnen wij niet zeggen – dan falen wij ten aanzien van onszelf.
Dan schieten wij te kort in onze verantwoordelijkheid. En wanneer wij geloven in een Goddelijke Kracht, die in ons leeft, wanneer wij zoekend langs de wegen van meditatie en introspectie komen tot een ontmoeting met het Hogere in ons zelf, dan hebben wij macht op de wereld. Een macht, die wij niet mogen gebruiken om er zelf beter van te worden. Maar ook een macht, die wij niet ongebruikt mogen laten.
Nu is het laten zwijgen van een hond een klein kunstje. Er zijn andere dingen in de wereld, die men misschien beter het zwijgen op zou kunnen leggen: Een storm, een vulkaan, een regenvloed, een tijd van droogte, een te grote strijdbaarheid onder mensen misschien, of een demonie die de mens tot moord, tot wreedheid, tot mensenhaat prikkelt. Wanneer wij in onszelf God beseffen en wij gebruiken de kracht, die daardoor in ons ligt niet, om ook deze dingen te bestrijden – met het uitzenden van gedachten misschien of eenvoudige handelingen, die wij hiermede associëren – zo schieten wij te kort in de aansprakelijkheid, die wij, door ons bereikt bewustzijn dragen t.a.v. de wereld, onszelf en dat, wat wij God noemen. Het is een te kort schieten, dat geen straf met zich brengt, maar alleen een verlies van dat, wat ons kostbaar is: Wie Licht bezit en weigert, het te doen schijnen in het duister, ziet zijn Licht doven.
Dan is er nog een laatste punt. Een misschien wel wat onbelangrijk punt, maar toch ook wel van praktische betekenis.
U komt hier, omdat u denkt hier iets te leren, iets beter, iets zekerder, of iets wijzer te worden. Dan is de vraag niet, of de Orde goed is voor u, maar of u goed bent voor de Orde en voor dat, wat daarachter staat.
Dan is het niet de vraag, of u op tijd contributies of zoiets betaalt, maar de vraag of u, met datgene wat u gegeven wordt, iets weet te doen. De leringen, die u worden gegeven, bevatten sleutels, vele zelfs. Ook de lezingen van heden bevatten voor menigeen een sleutel tot een nieuw begrip voor zichzelf en de wereld. Het feit, dat u hier komt, legt u reeds bepaalde verantwoordelijkheid op. Datgene, wat u in uzelf als maar aanvaardbaar of mogelijk beschouwt, zult u moeten nagaan, onderzoeken. Het is hier niet voldoende om te luisteren, het is nodig, dat men ook zal werken.
Wanneer er behoefte is aan een bijzondere kracht, een bijzondere naastenliefde, een bijzondere vrijheid, zoals de Orde die u predikt, zo is het niet onze zaak, om dit tot stand te brengen.
Wanneer wij zeggen tot een zaal met mensen die allen bekend zijn met ons werk, bekend met de waarden van de geest, bekend misschien ook met de hoge esoterische wijsheid: “Doe dit ….”, dan gaat het net als zo-even bij die hond. Dan wacht iedereen, tot de geest het doet. En dan schiet men te kort in zijn aansprakelijkheden, vooral wanneer het niet alleen maar een experiment betreft.
De tijd van experimenten wordt steeds geringer, steeds kleiner. Steeds groter worden de eisen, die geestelijk en materieel gesteld worden aan de mens, die zich innerlijk bewust is van het Hogere. De mens, die daar te kort schiet, vrienden, zal ontdekken, dat hij de meest eenvoudige regel heeft vergeten van de esoterie en zelfs van de menselijke praktijk: “Indien gij neemt, wat u gegeven wordt en niet daaruit geven leert, zo zult gij een zware prijs betalen.”
Dit is geen dreigement. Helemaal niet. Maar bedenk wel, dat, zo u iets beseft en toch daarbij te kort schiet tegenover de wereld of uzelf, de gevolgen heel anders zullen zijn dan u denkt en niet zo onbelangrijk en tijdelijk, als het stoffelijk u misschien wel lijkt.
Zo. Daarmede heb ik dan mijn korte praatje weer beëindigd. Ik kan alleen nog dit zeggen: Zo waar ik geloof in een Al beheersende kracht van Leven en Licht, een God, Die alle dingen is, die ook liefde is voor mij, zo zeg ik u, is het waar, dat gij allen krachten ontvangen kunt en zult, wanneer gij slechts bereid zijt die te aanvaarden zonder voorbehoud of beperking, zonder te wachten of een ander het werk doet.
In de komende dagen – juist de tijd van beslissende ontwikkelingen, die wij reeds lang geleden hebben aangekondigd – verandert er niet alleen veel in de wereld. U zult dit in de komende maanden nog zien. Maar vooral kan er veel in uzelf en uw leven veranderen, wanneer u bouwt op al hetgeen wij u reeds zolang hebben voorgehouden.
Bouwt in uzelf op de waarheid Gods en leef vanuit uzelf de waarheid, die gij gevonden hebt en gij zult zien, wat de waarheid is van uw wereld, gij zult ervaren, wat de ware kracht is van het Goddelijke – ook de Goddelijke Liefde – die in de geest ons zo sterke waarden schenkt.
Gij zult uit uw dromen ontwaken tot een nieuwe wereld, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, die voor anderen misschien nog droom of illusie schijnen te zijn, maar die voor u reeds werkelijkheid werden.
Aan u, de taak, en de verantwoordelijkheid en de keuze, daar wij deze niet voor u kunnen dragen. Aan ons het voortdurend streven om alles, wat wij aan Licht, Kracht en Waarheid in ons bevatten en kunnen ontvangen aan u te geven, zonder dat het u schaadt, het u te geven als een kracht, die u sterkt in uw eigen streven.
0-0-0-0-0-0-0
Het schone woord: Geluk – Licht.
Wat is geluk anders,
dan het weten in jezelf:
het is goed, om zo te zijn?
Wat is het recht anders dan
een fonkelende wijn
uit het ervaren van het leven
en kosmisch zijn,
door mens en meer dan mens
in ongetelde tijd getreden?
Wat is het heden
in de vlucht van jaren?
Wie droomt van een geluk
moeten leren, dat het waar geluk is:
het zijn in alle Zijn
en dit Zijn uit te dragen
totdat het wordt een Kracht,
die in de duisternis
van menselijke dagen
en nachten en in verborgenheid,
van door beslotenheid
tot stille hel geworden sferen
doet keren Licht?
Geluk? Dat is het recht tot geven.
Geluk is de rechtvaardigheid
waarin men eeuwig ontvangen kan
en toch ook tijdelijk geven,
en uit het tijdelijke put,
opdat de waarden van de tijd
ook voor het ik steeds
eeuwig mogen zijn.
Het geluk: ‘t is droom voor hen,
die zoeken naar geluk in enkel feit
in enkel woord, een waan.
Het wordt het recht van het bestaan
voor hen, die uit het Lichte treden
en zelfs in lijden dienend en
– al hebben zij in ‘s mensen oog
onmetelijk geleden –
vinden God in alle kracht.
En bovenal: recht en geluk
zijn woorden,
die de mensen vertekenen
tot beelden, die in het Al
niet meer bestaan.
Een waan, die voor de onmetelijke macht
van Licht moet wijken.
Wat is de vreugde van dit Licht,
dat je wezen ondergaat?
Wat is de macht van Licht,
wanneer de band met Licht
in eigen ik ontstaat?
Daar blijven recht, rechtvaardigheid,
waar leven en genade saam zijn slechts:
God zijn en dienen.
Gij zijt het Licht.
Gij zijt het zout, dat al doordringt.
Gij zijt de desem, die het beslag
van ‘t onbewuste Zijn doet rijzen.
Gij zijt de kracht. Dat is geluk.
Gij zijt een macht, die dienen moet.
Gij zijt de wijzen, die,
door dwazen niet begrepen
hen leren uit dwaasheid
schoonheid weer te maken.
Wat is een groter recht,
dan in het leven te geraken
tot band en plicht,
die alle Zijn ontzegt
waar niet is God en Licht,
vermengd met duisterheden,
tot toekomst en verleden
in heden worden tot één woord:
Gods naam, in klanken niet gesproken.
Een macht, die het Al omvat.
Een macht, die nimmer word gebroken.
De kracht, die schept en denkt:
dat is de werkelijkheid
van ‘t innerlijke pad,
dat tot het Lichte leidt,
is waarlijk: stof,
door ‘s Heren adem
tot leven opgeroepen.