Mens en moraal

image_pdf

uit de cursus ‘Inzicht 1’ (hoofdstuk 5) – februari 1963

Mens en moraal.

Nadat wij een vorige maal hebben getracht te zien hoe de godsdienst eigenlijk bestaat en welke betekenis zij o.m. voor de mens kan hebben, wordt het tijd dat wij ons bezighouden, met het totale menselijk gedragspatroon. Om een inzicht te verwerven in de maatschappij en in zichzelf moet men begrijpen welke drijfveren er bestaan. En daarom is het noodzakelijk dat wij de z.g. moraal, het zedelijk concept van de mens, ontleden.

Allereerst blijkt ons dan, dat er een voortdurende wijziging is in dit concept en dat klaarblijkelijk de mores afhankelijk zijn van o.m. bevolkingsdichtheid, welvaart en daarnaast van wetenschap en opvoeding. Het blijkt ons verder, dat wetenschappen en ook kunst hoofdzakelijk dáár bloeien, waar een overschot is, een zekere luxe, een zekere welvaart. Overal waar mensen gemakkelijk leven en zij tijd over hebben, zien wij het onderzoek tot stand komen.

Dit onderzoek is natuurlijk ook ‑ want dat is menselijk ‑ aan zekere regels gebonden. Zo vinden wij in Egypte voor het eerst wetenschappelijk onderzoek in de tempels. De mens heeft daar tijd zich af te vragen: Wie en wat ben ik? Wat betekent dit alles? Wat is mijn bestemming? Later blijkt, dat ook anderen een zekere welvaart vinden en wij treffen dan de wetenschapsmensen vooral aan onder hen, die van gegoede ouders stammen. Ik geloof dat het aan de 20ste eeuw is voorbehouden om weten­schappelijke mogelijkheden ook te scheppen voor de gewone bevolking.

Nu ligt in dit zoeken naar een bestemming een zeer sterke motivering van de mens. Hij wordt in de eerste plaats gedreven door zelfbehoud. Zolang hij niets anders te doen heeft dan in leven te blijven en dit al zijn aandacht en tijd vergt, zal hij met een absoluut dierlijke ferociteit zichzelf handhaven. In een dergelijke periode zijn directe en persoonlijke kracht en de afwezigheid van wat men noemt gewetensbezwaren de meest bewonderenswaardige elementen, die de medemens in zijn naaste kan zien. Ze zijn ook dat wat hij voor zichzelf verlangt.

Zodra het leven gemakkelijker wordt, zoekt hij enerzijds naar een zekerheid voor wat hij heeft verworven. Hij baseert deze in het begin op geweld, maar steeds sterker zal hij trachten dit op algemene regels te doen. Die regels worden soms aan God of aan de goden toegeschreven, maar ze zijn in feite niets anders dan een poging om het bestaande te handhaven. Wij vinden dergelijke wetten en regels, als uitgaande van de goden, maar al heel snel ook als deel van het burgerlijk bestuur; en de z.g. zedelijke concepten van de mens blijken daarop te zijn opgebouwd. Wij kunnen dus zeggen, dat de neiging tot moraliteit toeneemt met de welvaart. Want er is meer dat zeker gesteld moet worden.

Aan de andere kant blijkt echter dat de mens, die grotere welvaart heeft een grotere vrijheid tot onderzoek wordt geboden en daartoe meer geneigd is. Deze twee schijnbaar zeer divergerende ontwikkelingen worden in de moderne mens tezamen aangetroffen en kunnen worden beschouwd als een van de belangrijkste factoren in zijn bewustwording, zowel in de structuur van zijn dagelijks leven als in zijn gedachtewereld. Een algemene beschouwing hierover zou mij ongetwijfeld te ver voeren voor het doel dat ik beoog. Ik wil dus volstaan met te stellen, dat een mens, die tijd heeft om zich vragen te stellen, de behoefte heeft die vragen te beantwoorden. Naarmate hij meer tijd heeft om zich vragen te stellen, zal het antwoord op de vragen en de vraag zelf voor die mens belangrijker zijn en meer in direct verband met zijn eigen leven staan.

Men leeft in een wereld, waar onnoemelijk veel spanningen bestaan en men tracht al deze spanningen op te lossen door wetgeving, door traktaten, door het sluiten van een verbond of andere overeenkomsten. Men weet voor zichzelf dat dit niet aanvaardbaar is; en zo wordt in de mens een eigenaardige waardering geboren voor alles wat wet is, voor alles wat overeenkomst en contract is. Hij acht zich daaraan slechts in beperkte mate gebonden. En zonder het zelf te beseffen zal hij het nut van een overeenkomst, van een wet e.d. voor zich overwegen en daaruit dan zijn eigen beslissing nemen t.a.v. zijn handelwijze. Dit houdt in dat de z.g. openbare moraal dus een andere is dan de persoonlijke.

Als gemeenschap moet men toegeven dat bepaalde wetten noodzakelijk zijn. Men moet toegeven dat bepaalde regels goed zijn of zelfs goddelijk. Voor zichzelf echter heeft men te veel tijd. Men kan zich afvragen of dit wel waar is. Men zal dit niet doen in een directe beschouwing. Het is geen mentaal proces, het is eerder een instinctief overwegen van mogelijkheden, die zouden bestaan, als die wet er niet was. Op het ogenblik dat men die wet kan overtreden zonder dat men daarvan schade heeft ‑ ja, als men daarvan voordeel heeft ‑ acht men dit gerechtvaardigd en aanvaardbaar. Dit blijkt in vele handelspraktijken en uit de politiek. Maar het blijkt ook uit de reactie van de mens op de wetten die hij anderen oplegt.

Nu kan de mens de vragen die hij zich stelt, in een verschillende volgorde poneren. Hij kan uitgaan van de vraag; Wat is mijn verband met de eeuwigheid? En pas daarna trachten te beantwoorden wat hij is, wat zijn leven is en wat de waarden van zijn leven zijn. In een dergelijk geval krijgen wij te maken met een fanaticus. Een fanaticus realiseert zich alleen het verband met het Hogere en daaraan wil hij alles ondergeschikt zien. Hij heeft innerlijk geen enkel respect voor wetten of regels die niet volledig beantwoorden aan zijn concept van eeuwigheid en mens. Het is moeilijk hiervan een direct beeld te geven. Voorbeelden zijn vaak overbodig of nutteloos. Misschien mag ik hier de zaak als volgt stellen.

Een mens, die een bepaald geestelijk doel beoogt zonder meer en zich daaraan volledig overgeeft, zal zichzelf en anderen vernietigen om deze stelling te kunnen handhaven of zelfs maar een illusie, dat die stelling gerechtvaardigd is, te kunnen behouden. Het “ik” heeft zich met een stelling geïdentificeerd. Elke aantasting van de stelling is een aantasting van het “ik”. Het “ik” zelf is, bij die stelling vergeleken, onbelangrijk geworden. Mensen, die zo leven, zijn verder geneigd om zich te beschouwen als bijzondere geroepenen, als uitverkorenen en wat dies meer zij.

De mens, die begint met te vragen: wat ben ik? of: wat is nuttig voor mij? staat heel anders in het leven. Voor hem geldt in de eerste plaats zijn persoonlijkheid. Elke wet, elke algemeen aanvaarde regel wordt door hem naar zich toe geïnterpreteerd. Dit is voor de bewustwording een veel juistere methode, omdat de realisatie van het “ik” een absolute bewustwording kan betekenen en daarmede elke praktijk, die de realisatie van dit “ik” bevordert, ongetwijfeld aanvaardbaar moet zijn. Zij is dit echter zelden in een gemeenschap, die haar zedenleer nu eenmaal niet heeft opgebouwd op het nut van de eenling maar op het behoud en de stabilisatie van de gemeenschap. Een dergelijke mens zal dus veelal in strijd zijn met de maatschappij. Zijn persoonlijke moraal is geheel afwijkend van de publieke.

Dan kennen wij de mens, die zich allereerst afvraagt wat het meest aangename is. Deze realiseert zich niet dat hij persoonlijk verbonden is met de daad. Zijn redenering gaat uit van het standpunt: wat kan ik mij permitteren, zonder dat het mij te lastig wordt? Zijn moraal is er één van gelegenheid, van opportunisme. En dit opportunisme is in de moderne wereld zeer sterk vertegenwoordigd. Ik geloof daarom, dat ik aan de hand van de gegeven beelden mag stellen:

De moraal van de mens is geheel afhankelijk van zijn eigen bewustzijn plus zijn mogelijkheden. Er bestaat geen openbare of publieke moraal, tenzij men de illusie, de waan, die men tegenover elkander schept, als zodanig wil aanvaarden.

Dit brengt de mens in een zeer moeilijke positie, want wij hebben reeds in de inleiding gesteld, dat hij enerzijds zoekt naar een maximale zekerheid. Een maximale zekerheid kan alleen worden verworven door een zo groot mogelijke uniformiteit, waarbij geen uitzondering wordt toegestaan. Als er staat: Gij zult niet stelen, dan zal dit voor een ieder moeten gelden en niet voor bepaalde personen of instanties niet. Als er staat, dat eigendom heilig is, dan moet alle eigendom heilig zijn zonder meer. Indien er een uitzondering bestaat, dan is deze gevaarlijk. Zij beïnvloedt het beeld van geborgenheid. Het tast het bezit, het behoud aan. Het zal u duidelijk zijn, dat de mens op deze wijze geneigd zal zijn alles tot in de finesses te regelen en rigoureuze maatregelen te treffen tegen een ieder die die regelingen ook maar enigszins aantast.

Nu heeft de mens echter ook behoefte aan een onderzoek van zichzelf en zijn mogelijkheden. Om dit te kunnen doen, moet hij steeds afwijken van de regels die algemeen gesteld zijn. De methode, die velen ontwikkelen, is het hanteren van een dubbele maatstaf. Zij hebben enerzijds een publieke moraal, die voor iedereen geldt en anderzijds een persoonlijke moraal, die op hen persoonlijk van toepassing is. Maar hiermede wordt de zekerheid toch aangetast. Het bewustzijn kan zich het verschil op den duur niet meer realiseren; het kan niet zien dat er met twee maatstaven gemeten wordt, dat er twee argumenten naast elkaar worden aangevoerd. Daardoor wordt alles uitermate verward en krijgen wij een vertroebeld denken, dat de bewustwording aanmerkelijk vertraagt of zelfs absoluut onmogelijk maakt.

Aan de andere kant vinden wij de mens, die zijn persoonlijke moraal stelt boven de algemene moraal. Maar als hij dit algemeen aanvaarde stelsel van wetten, regels en voorschriften verwerpt en daarmede de maatschappij zonder meer bruuskeert, wordt zijn zekerheid aangetast. Hij heeft geen tijd meer om na te denken over zijn persoonlijke moraal. Op deze wijze wordt iemand gevormd, die in de ogen van de wereld een misdadiger is. Hij moet zijn zelfbehoud verzekeren en wel volgens de maatstaven, die de maatschappij zo’n beetje aanlegt of die hij voor zichzelf meent te mogen aanleggen. Hij kan dit niet meer in en met de maatschappij bereiken en zal zich tegen de maatschappij moeten keren. Zo krijgen wij vaak uit een onbewuste drang een poging om het geheel van de maatschappij en van de wereld aan te tasten.

Hebben wij te maken met iemand die een compromis sluit (dat zijn over het algemeen de meest gelukkigen), dan vinden wij een uiterlijke aanvaarding van de publieke moraal, die echter voor eigen doeleinden wordt verzwakt. Zij wordt niet verworpen, maar eigen behoeften, eigen vragen en eigen raadsels dienen a.h.w. om de algemene wetten te wijzigen. Het zijn deze mensen, die zowel voor hun eigen zedelijk bewustzijn als voor dat der massa voortdurend het bewijs van deugdelijkheid vragen. Deze zullen natuurlijk een snelle bewustwording doormaken, want zij worden voortdurend met zichzelf geconfronteerd en zullen daarbij door hun voortdurend vragen in de maatschappij erkennen wat zij zijn.

Wij mogen wel stellen dat de drie hoofdklassen, die ik zo even noemde, op het ogenblik het totaal van de wereld uitmaken. De zedelijke normen kunnen van land tot land, van volk tot volk en van godsdienst tot godsdienst verschillen. Dat is waar. Maar de binding aan dit geheel blijft voor elk individu in elke groep gelijk bestaan. Elke poging om de algemeen geldende stellingen aan te tasten of aan de eigen behoeften en het eigen bewustzijn aan te passen zal eveneens overal gelijkelijk bestaan.

Met deze poging om enige klassen aan te geven, waarin dit zedelijk bewustzijn werkt, moeten wij nu trachten ook de werkelijkheid te schetsen. De feiten zijn deze:

Alles, wat moraal wordt genoemd (wat dus te maken heeft met zeden, zedelijkheid, algemeen rechtsgevoel zelfs, met door de massa aanvaarde waarderingen van goed en kwaad) is illusoir voor zover het de materiële werkelijkheid betreft. Het is het menselijk denken dat deze maatstaven heeft opgebouwd. Het is het menselijk denken dat daaraan bepaalde consequenties verbindt. Wanneer ik denk dat iets kwaad is, dan mag dat het beste zijn dat ik voor mijzelf en voor anderen kan doen, ik zal schuldbewustzijn hebben. Gedrongen door het schuldbewustzijn zal ik trachten mijzelf te bestraffen, al ben ik mij daarvan misschien niet geheel bewust. Ik zal dus ellende ondergaan als gevolg van een imaginair kwaad. Een andere keer kan ik iets doen dat in mijn ogen goed is, en wat in feite kwaad is. Maar als ik voor mijzelf werkelijk en innerlijk overtuigd ben dat het goed is, zal de voldoening daarover, de zekerheid die ik daarin vind, mij in staat stellen om de onaangename zijden van de gevolgen grotendeels of geheel te ontwijken. De gevolgen zijn voor mij goed.

Het wordt dus al heel erg moeilijk om, aan de hand van de algemene regels van moraal en zedelijkheid, reële conclusies te trekken. Want de mens verwerkelijkt zijn denken. Zijn waarderingen, zijn opvattingen komen niet voort uit de feiten, zij komen voort uit hemzelf. Want hij verwerkelijkt zelf grotendeels de feiten, waarop hij dan later, weer als een soort rechtvaardiging, zijn morele stelling baseert.

Realist zijn – in de wereld wel noodzakelijk ‑ brengt ons verder tot de conclusie dat wij als mens, levende in stoffelijke vorm, gebonden zijn aan een groot aantal stellingen, die onbewijsbaar zijn en waarvan de realiteit alleen krachtens ons denken bestaat.

Laat ons de oude stellingen van de vorige les hernemen. Er is één God. Ik kan dat niet bewijzen. Het is een denkbeeld. Krachtens dit denkbeeld kan die God Zich aan mij manifesteren en kan ik uit die God kracht en wetenschap putten. Maar bewijzen dat dit uit God komt, kan ik niet. Ik kan niet eens bewijzen dat alles waar is, wat ik als zodanig ervaar. Ik heb dus geen werkelijke basis in de feiten. Ook de feiten van de wereld en een ontwikkeling op de wereld zijn vaak direct in strijd met de menselijke denkbeelden. Ik wil u een voorbeeld geven van uit stoffelijk standpunt.

Er komen steeds meer mensen, waardoor het steeds moeilijker wordt voor de mensen die er zijn het bereikte te handhaven. Dan zal het menselijk leven goedkoper worden naarmate er meer mensen zijn. Dat is de praktijk en dat doet de natuur ook. Wanneer er te veel dieren komen van een bepaalde soort (bv. antilopen), dan worden de predators (de leeuwen) talrijker, totdat er weer een evenwicht bestaat. De mens kan dit praktisch verschijnsel niet erkennen. Het gevolg is dat hij ‑ gedreven door de behoefte een evenwicht tot stand te brengen ‑ naar andere middelen grijpt. Hij spreekt dan over een heilige en gerechtvaardigde krijg: een oorlog. Hij spreekt over de noodzaak om bepaalde volkeren te beschaven of bepaalde volkeren te onderwerpen aan zekere maatregelen.

Hij doet dit uit zijn moreel besef zeer idealistisch. In de praktijk echter probeert hij een evenwicht te herstellen. Is hij daartoe niet in staat langs meer vreedzame weg, dan is een oorlog onvermijdelijk, want alleen op die manier kan het materiële evenwicht worden hersteld. Dat zijn feiten.

De mens kan dit geestelijk echter niet verwerken. Hij kan dit beeld mentaal niet aanvaarden. Hij kan niet zeggen: Het leven is nu ineens niet meer heilig; voor hem blijft het leven heilig. En zo moet hij dus weer via rationalisatieprocessen zijn handelen rechtvaardigen. Dat dit ook weer tot grote conflicten, zelfmisleiding en een volkomen verkeerd hanteren van maatstaven voert, zal u duidelijk zijn. Wanneer je als mens daarin verward raakt, dan ontdek je al heel gauw dat je niet meer weet wat nu wel en wat niet goed is. Want wanneer ik niet dood, word ik gedood. Moet ik mij laten doden? Mijn drang tot zelfbehoud laat dit niet toe. Moet ik dan doden? Mijn besef van de waarde van het leven van anderen laat het niet toe. Het resultaat zal zijn, dat ik altijd het slachtoffer wordt, hetzij mentaal, hetzij stoffelijk.

Dit moet u eens goed overwegen, want dat geldt voor alle dingen. Er is niet alleen maar een oorlog. Er zijn duizend‑en‑één kleine dingen in je leven, die voor jou noodzakelijk zijn, het contact met een medemens, de mogelijkheid om zelf te oordelen over goed en kwaad, de vrijheid om te denken en een oordeel te vormen, de mogelijkheid om jezelf te uiten naar je believen, om te leven in overeenstemming met je mogelijkheden en je wezen. Wanneer je dat niet kunt, omdat je wordt gehinderd door het mentale beeld, ontstaat er dus een directe strijd tussen stof en geest. Zij resulteert meestal in aarzeling en voert ten slotte ook tot een soort oorlog. Dus, een zonder enig voorbehoud jezelf vervullen in de een of andere zin en dan daarna de grote aarzeling: is dit aanvaardbaar?

U begrijpt wel dat die problemen en conflicten al heel snel zullen voeren tot een afwijken van de realiteit. Een bekend denker heeft eens gezegd:

“Wanneer ik vijf woorden schrijf, dan kan men daaruit zoveel interpreteren, dat ik meer geschreven heb in vijf woorden dan alle schrijvers op de wereld tezamen, ook al was ik mij daarvan niet bewust.”
De mens doet hetzelfde. Hij leeft in een situatie, waarvan hij de realiteit niet zonder meer kan aanvaarden. Hij gaat dus deze realiteit vervormen en ombuigen. Hij interpreteert en herinterpreteert voortdurend hetzelfde feit, dezelfde stelling zodanig, dat zij toch nog aan zijn behoeften en noodzaken kan beantwoorden. Maar dit betekent gelijktijdig, dat een groot gedeelte van zijn leven zeer voorwaardelijk is; er bestaat geen absolute maatstaf, alles is conditioneel. En daarbij zal de feitelijk relativiteit van verhoudingen ongetwijfeld ook wel tot uitdrukking komen, maar ze wordt als zodanig niet beseft. Wat wel wordt beseft is, dat het voor het “ik” enigszins anders is dan voor een ander. De vervreemding van de algemene maatstaf begint steeds sterker te worden.

Ik kan u dit alles misschien ook wel weer duidelijk maken, wanneer ik u wijs op het feit dat een Kerk, die zelf volledig gelooft in wat zij predikt, altijd volgelingen vindt; en trouwe volgelingen. Maar een Kerk – al is zij nog zo machtig en groot ‑ die het geloof in haar roeping en zending verliest, vindt geen volgelingen meer.

Zolang een politicus wordt gezien als een bewust strijder, een eerlijk en oprecht strijder voor een bepaald doel, vindt hij aanhang. Maar op het ogenblik dat men politiek ziet als een soort bedrog, een soort koehandel, verzwakt elk politieke interesse.

In het dagelijks leven geldt weer precies hetzelfde. Elke mens wordt voortdurend geconfronteerd met onwaarheden, maar hij heeft daarvoor dan geen belangstelling.

Wat kan dit alles betekenen voor de menselijke bewustwording? In de eerste plaats leef je in de stoffelijke werkelijkheid, omdat de mogelijkheden van die stoffelijke werkelijkheid en niet alleen de mentale interpretatie ervan belangrijk zijn voor het juist constateren van de plaats die je hebt in de kosmos, van je taak en van je mogelijkheden. Hoe meer je dus die werkelijke toestand gaat vertekenen, verander en of zelfs ontkennen, des te groter is het gevaar dat je niet meer handelt volgens de maatstaven, waaraan jouw wezen is gebonden voor de bewustwording en voor de kosmische wet die in je wezen ligt. Consequentie: verkeerde bewustwording, innerlijke conflicten, die zich op geestelijk niveau kunnen voortzetten.

Dan weten we dat de mens met de hantering van zijn verschillende maatstaven niet alleen een wereldvervalsing pleegt, maar dat hij geneigd is zichzelf en anderen als gelijk te beschouwen, wat wetten betreft, nimmer wat kwaliteiten betreft. Wanneer hij die gelijkheid van wet accepteert zonder meer, ontkent hij dus alle tegenstellingen en verschillen die noodzakelijk zijn om een materiële wereld voldoende tot uiting te brengen. Hij komt tot een te grote eenzijdigheid; en die eenzijdigheid betekent ook weer een ziekelijk aspect in zijn wezen, waardoor hij de werkelijkheid ook niet kan verwerken.

Een mens, die in een mentale wereld leeft en van daaruit de betekenis van alle beleven voor zich bepaalt, heeft verder de grote moeilijkheid, dat hij door het niet meer juist erkennen van een maatstaf, zoals zij innerlijk voor hem bestaat en in zijn wereld als mogelijkheid tot uiting komt (het zuiver persoonlijke dus), een volledig foutieve interpretatie geeft aan alle verschijnselen. Er zijn mensen, die zelfkwelling ervaren als een soort vreugde. Het zou misschien een beetje vreemd zijn erover te praten, maar als u wist hoeveel kloosterzusters lichamelijk hun grootste voldoening vinden in hun wekelijkse of tweemaal wekelijks gehouden gesel oefeningen, dan zou u daarvan toch werkelijk opkijken. De symptomen van pijn zijn altijd een waarschuwing van het lichaam. Op het ogenblik dat ik die pijn ga veranderen in een vreugde, kan dat voor mij wel aangenaam zijn ‑ vooral als u bovendien nog denkt dat die zelfkwelling ook aan God aangenaam is ‑ maar ik verdraai de waarde van het leven. Ik ga mijn gehele materiële stelsel a.h.w. veranderen. Ik kom niet meer tot de realisatie en de bewustwording die voor mij noodzakelijk zijn. Dientengevolge zal ik wanneer ik in een hemel kom – en pijn is voor mij verrukking en erkenning van God ‑ in de vreugde, daar mij juist in de hel wanen, want alleen kwelling kan voor mij nog een voldoening zijn.

U zult begrijpen dat het noodzakelijk is, indien wij enig inzicht in onszelf en de wereld hebben, dergelijke toestanden zoveel mogelijk te vermijden. Wij moeten trachten te groeien naar een reëel besef van ons eigen wezen, materieel en geestelijk. Dat betekent niet alleen eerlijkheid.

Een eerlijk toegeven wat je wel bent en wat je niet bent. Niet zeggen: Ik ben moedig, als je weet dat je laf bent. En niet zeggen: Ik ben zondig, als je meent dat je eigenlijk een goed mens bent. Want dat is alleen maar een begin. Neen, je moet verdergaan en je moet durven stellen: Dit is de stoffelijke werkelijkheid, dit zijn mijn behoeften, mijn noodzaken, mijn mogelijkheden en zover gaat mijn vermogen of mijn mogelijkheid om mijzelf tot uitdrukking te brengen.

Wanneer je dat doet, dan zul je ook dat moeten interpreteren. Ook daar moet een mentaal beeld ontstaan. Maar door de erkenning van de werkelijkheid omtrent je eigen wezen ben je in staat te erkennen wat voor jou belangrijk is; en dan kom je niet tot een zedenleer, die je eigen we­zen vreemd is. Ik weet dat, als ik spreek over moraal en zedenleer, de meeste mensen dan onmiddellijk denken aan zedelijkheid en onzedelijkheid, maar dit gaat tot in de kleinste dingen van het leven. Hoffelijkheid, die niet oprecht is, kan in feite onzedelijk zijn. En ruwheid, die volledig eerlijk gemeend is, kan daarentegen het toppunt van zedelijkheid, van moraliteit zijn.

Zodra je dit gaat beseffen, groei je dus naar een logisch beeld, dat is gebaseerd op je stoffelijke mogelijkheden (eens door de geest zelf gekozen als de beste weg tot bewustwording] en op je innerlijk wezen.

Ik mag hieraan dan ook de conclusie verbinden dat elk zich baseren op of een zich volledig gebonden achten aan een algemeen gangbare zedenleer, de algemeen geldende moraal voor de mens fataal kan zijn t.a.v. bewustwording, stoffelijk evenwicht zowel als van geluk.

Ik ben bang dat ik hier onmiddellijk door velen zal worden aangevallen. De velen, die hun zekerheid alleen menen te kunnen vinden in de wetten, die anderen worden opgelegd. Maar is er een grotere zekerheid voor de mens dan het bewustzijn, dat hij volgens zijn behoeften en maatstaven zo juist mogelijk leeft? Bezit, respect, macht en aanzien kunnen nooit een zelfvervulling vervangen. En omdat zij dit nooit kunnen doen, moeten wij wel de algemene maatstaf afwijzen en zeggen: Wij gaan zelf leven en denken.

Nu lijkt dit eenvoudig. De mens wordt echter opgevoed in een wereld, waarin een bepaalde moraal geldt. Hij zal deze voor zichzelf langzaam variëren. Dit is inderdaad waar. Maar die variaties zijn betrekkelijk onbelangrijk. In feite is elke persoonlijke moraal gebaseerd op het geldend moreel besef van de groep waartoe hij behoort en kan het worden verdeeld in verzetswaarden daar, waar men de maatschappij niet aanvaardt en zekerheidswaarden, waar men in de maatschappij geborgenheid zoekt. Zo komen wij dan te staan voor vragen als: de norm die gesteld moet worden. Wij kunnen nu wel zeggen: De wereld moet worden vernieuwd en daarom moet ook het zedelijk bewustzijn van de mensheid als geheel zich wijzigen, maar wij kunnen het niet tot stand brengen.

Dan gaan wij ons realiseren, dat de moraal het product is van de massa. Zij is altijd traag, zoals elk product van massa, elk product dat op massa en massaliteit is gebaseerd. Zij zal dus altijd achterlopen bij de werkelijke ontwikkelingen.

Verder kan ook worden gezegd, dat de menselijke moraal ‑ psychisch gezien ‑ de rem is, die wordt opgelegd aan een al te grote vrijheid. Wanneer wij dit beseffen is het goed, want wij moeten innerlijk vrede en evenwicht vinden en zonder dat evenwicht zijn wij niets waard. Dat evenwicht mag niet slechts zijn gebaseerd op stoffelijke genoegdoening en mentaal onbewustzijn. Neen, wij moeten met een scherp erkennen van onze wereld plus een direct en bewust handelen in die wereld komen tot een persoonlijk besef, dat ons in staat stelt om in die wereld te leven; de geestelijke bewustwording kan alleen hierop gebaseerd feitelijk bestaan.

De consequentie, mijne vrienden, is eenvoudig en duidelijk te stellen. Wij hebben altijd weer te maken met de voor ons geldende algemene maatstaf, die wij wijzigen zover wij kunnen, zonder in direct conflict te komen met de massa. Dit lijkt een compromis en zal dit in vele gevallen ook zijn. Maar dit compromis is noodzakelijk, want wij zijn zelf ‑ althans grotendeels – gebonden aan de maatstaven die de massa kent. Zij zijn de mens, zolang hij op aarde is, ingehamerd vanaf zijn jongste dag. Hij is opgegroeid met begrippen van goed en kwaad, in een periode waarin hij zelf niet kon oordelen, die ook later hun volledige inwerking blijven behouden. De jeugdimpressie is nu eenmaal de sterkste. De bewustwording, de ontwikkeling is hier dan te zien als een ontduiken a.h.w. van de algemeen geldende moraal voor zover dit voor het eigen “ik” verantwoord is. Er is dan een factor van traagheid.

Een factor van traagheid kunnen wij het best zien, als wij kijken naar de toenemende wereldbevolking. In het tempo, waarin zij op het ogenblik toeneemt, is het onmogelijk om zelfs maar een redelijke welstand en een redelijk taak aan een ieder toe te kennen over laat ons zeggen 50 jaar. Slechts indien het tempo, waarin de wereldbevolking groeit, afneemt of de gemiddelde leeftijd aanmerkelijk gaat dalen, is de voortplanting van de mens in dit tempo nog aanvaardbaar. Vroeger was voor een zwakke stam een vergroting van aantal het belangrijkste dat denkbaar was. Het resultaat was, dat kindertal als een zegen Gods werd beschouwd en dat men ook nu nog in vele kringen uitgaat van het standpunt, dat men veel moet voortbrengen en dat men niet het recht heeft de voortbrenging te beperken. Het is een algemeen geldende moraal, die wij haast overal vinden.

Nu tracht men dus een methode te vinden om dit te beperken. Die beperking is soms betrekkelijk groot: het voorkomen van conceptie bv.; in andere gevallen een minder grote: het prediken van onthouding. Dat hiermede natuurlijk niets feitelijk wordt bereikt, zolang dit geen deel is van wat openlijk goed wordt geheten en slechts wanneer alle maatregelen, die de massa, de menigte neemt een bevestiging zijn van dit standpunt, is duidelijk. Maar de menigte als zodanig is daarvoor niet rijp. Haar ideeën van staat, staatsmacht, welvaart, van godsdienstig beleven zijn mede gebaseerd op een rijk nageslacht, ook wanneer dat nageslacht in feite een wereldoorlog kan gaan betekenen. Wij kunnen daaraan weinig of niets doen.
Wij kunnen ook niet zeggen, dat men dan maar moet beginnen met door onthouding alle voortplanting tegen te gaan, want de mens heeft ook buiten de zuivere voortplanting behoefte aan het seksueel contact. Dan kunnen wij ten hoogste zeggen, dat er methoden moeten zijn, waardoor het voor de eenling aanvaardbaar wordt om zich te beperken en dat die eenling daarin een zeker voordeel, iets goeds ziet. Wij moeten dus de waardering van de gehele seksualiteit veranderen en haar niet meer in de eerste plaats baseren op het voortbrengen van nageslacht. Dit kunnen wij echter niet doen, want de massa is ook daarvoor niet rijp. Dat kan alleen bij de eenling gebeuren. En deze gaat dan een persoonlijke zedenleer stellen tegenover de algemene. Dat daaruit conflicten voortkomen is haast onvermijdelijk.

Nu moeten wij echter één ding wel goed onthouden: De mens, zelfs de meest ijverige mens, is altijd lui, d.w.z. hij zoekt de eenvoudigste weg, de weg van de minste weerstand. Die minste weerstand wordt door hem gedefinieerd in de eerste plaats: als het geestelijk meest aanvaardbare ­(dus het mentaal beeld dat het meest aanvaardbaar is). In de tweede plaats: de eenvoudigste weg, om stoffelijk dit geestelijk aanvaardbare met zo weinig mogelijke krachtsinspanning tot werkelijkheid te maken. Op deze manier worden helden en avonturiers geboren en vinden wij ook mensen die parasiteren op het leven en op de wereld. Dit komt uit een bestaande en ingegroeide neiging voort. Die neiging hebt ook u. Ook u zoekt de gemakkelijkste en de eenvoudigste oplossing. Zolang die oplossing voor ons nu maar aanvaardbaar blijft, is het niet zo erg, want dan kunnen wij zeggen: Op een wijze, die voor ons nog aanvaardbaar is, hebben wij ons met zo weinig mogelijk moeite, zoveel mogelijk vervuld.

De massa kan dat niet. De massa is laks, de mens is laks. Maar die laksheid is over het algemeen iets dat schuldbewustzijn wekt. Een groot gedeelte van die schuldgevoelens, die in een mens leven, zijn dan ook niet het resultaat van een direct ingaan tegen eigen zedelijk besef of een algemeen geldend moreel begrip, maar zij komen voort uit zijn eigen begrip van traagheid, van niet handelen.

Het is eigenaardig dat in deze wereld de daad in het openbaar altijd wordt gezien als datgene, wat de sterkste repercussie uit het Goddelijke zowel als uit de mensheid dient te brengen, terwijl in het innerlijk bewustzijn (en daarbij ook grotendeels in het onderbewustzijn) de nalatigheid (datgene wat niet werd bereikt, wat niet werd gedaan) de grootste schuldgevoelens en ook de grootste onbevredigdheid wekt. Die moet dan weer worden weggepraat en daardoor vertekenen wij ons beeld steeds sterker. Hoe ongelukkiger een mens door nalatigheid wordt, hoe meer hij geneigd is terug te grijpen naar de algemene maatstaf, met dien verstande, dat die alleen te zijnen voordele wordt gebruikt. Hij vraagt zich niet meer af, wat hij een ander daarmee aandoet.

Deze aspecten zijn voor u ongetwijfeld de moeite waard om ze eens te overwegen. Het is n.l. heel belangrijk, als je weet wat je zedelijk besef eigenlijk is. In 9 van de 10 gevallen is het een compromis. Het is het zoeken naar de eenvoudigste en de gemakkelijkste weg; het is het bouwen van een mentaal wereldbeeld, dat niet met de werkelijkheid parallel loopt. Begrijp je dat, dan kun je tot zelfkennis komen. Want wanneer je weet waar je de werkelijkheid ontwijkt of waarom, en je durft je dit realiseren, dan kun je ook bepalen wat voor jou belangrijk en wat niet belangrijk is.

Dat klinkt misschien vreemd, maar de meeste mensen weten niet wat ze werkelijk belangrijk vinden. Er zijn mensen die zeggen dat een bepaald voorwerp kostbaarder is dan hun buren en alles wat ze bezitten. Maar wanneer er nu toevallig brand is, dan zult u zien dat ze heel vaak toch iets anders redden; dat ze onbewust andere handelingen en daden stellen dan ze hadden berekend. Ze wilden het zich eenvoudig niet realiseren dat er iets anders was; of ze hadden de meest waardevolle dingen van hun leven als normale basis van het bestaan aangenomen en realiseerden zich alleen in een noodtoestand of onder sterke pressie dat deze normale, eenvoudige dingen voor hen belangrijker waren dan al het andere.

Wanneer wij dat weten, dan kunnen wij ons daaraan aanpassen. Dan kunnen wij eindelijk tegen onszelf zeggen: Kijk, zo zijn wij nu werkelijk. En wanneer wij die werkelijkheid kennen, dan kunnen wij voor onszelf ook uitmaken wat wij wel en niet mogen of moeten doen. Dan bouwen wij een persoonlijk zedelijk besef op, dat voor ons de volledige aanpassing aan de mentale wereld, aan de stoffelijke wereld en aan het innerlijk geestelijk bewustzijn betekent. En dan heeft het “ik” voor zich dus een maatstaf gevonden, die ‑ mits alleen op de eigen levensweg en niet op die van anderen van toepassing verklaard ‑ het “ik” in een voortdurend contact met de goddelijke kracht brengt.

Hierbij zal natuurlijk het uiterlijk compromis wel bestaan. De mens heeft nu eenmaal in die normen altijd een deel van zijn jeugdleringen opgenomen; of hij heeft zich daartegen bijzonder fel verzet. Maar hij is eraan gebonden. Hoe kleiner wij echter dit compromis kunnen maken, hoe beperkter wij de compromisfase kunnen houden in ons leven en ons bewustzijn, hoe directer we hogere krachten kunnen beleven en hoe vollediger zelfs de stoffelijke wereld gaat spreken van een goddelijke werkelijkheid. En die werkelijkheid is dan geen realiteit, zij is geloof. Maar ze is een geloof, waaruit het innerlijk wezen feitelijke krachten put. Met andere woorden: de stelling is niet bewijsbaar, maar zij is bruikbaar. En dat is wat de mens het meest nodig heeft. Niet een moraal, die mooi klinkt. Maar hij heeft nodig, een besef dat hem toegang geeft tot menselijke en meer dan menselijke krachten en waarden en ze hanteerbaar maakt, zodat het eigen leven op een nieuw niveau van bewustzijn komt.

Het zal u duidelijk zijn, dat hierin het hoogtepunt van dit betoog moet liggen. Waar groeit ge naartoe? Groeit ge naar de waarheid toe of ontkent ge die waarheid meer en meer? Onthoudt u dus verder de enkele punten die ik nu ga geven.

  1. Elke algemene moraal is een regel, die door degenen die haar aanvaarden grotendeels in meer of mindere mate wordt ontdoken.
  2. Het enig werkelijk moreel besef kan een besef zijn, dat uit het “ik” voortkomt, waaraan het “ik” zich gebonden acht en waarmee het “ik” zich onder alle omstandigheden identiek en harmonisch kan ver­klaren.
  3. Slechts indien men met een persoonlijke moraal leeft, maar deze dan ook zonder beperking en zonder exceptie handhaaft, kan men komen tot een harmonisch leven, waarbij steeds meer factoren van eigen bewustzijn direct kunnen worden gehanteerd op redelijk bewust vlak.
  4. Waar een groot gedeelte van moraal en moraliteit geen fei­ten maar slechts een mentale schijnwereld vertegenwoordigt, mag worden gesteld, dat deze waarden alleen dan belangrijk zijn, indien de stoffelijke praktijk aantoont dat zij zin hebben. Wie zich laat overrompelen door de schoonheid van stellingen alleen, zal zich steeds meer vervreemden van de werkelijkheid en daardoor voor zich steeds grotere conflicten scheppen.

Wat de mens zelf betref, mogen wij dan in dit verband de volgende punten stellen.

  1. Elke mens is traag. Hij zoekt naar de weg van de minste weer­stand, maar zal daarbij ‑ naar gelang van zijn type ‑ allereerst uit zijn mentale wereld of uit zijn stoffelijke mogelijkheden de weg van de minste weerstand bepalen. Hij past de rest van zijn wezen daarbij zo goed mogelijk aan. Elk beseft compromis dat zo ontstaat, geeft een zekere onevenwichtigheid, die alleen door realisatie van het gebeurde kan worden hersteld.
  2. Ervaring is de basis van het menselijk leven. Op het ogenblik dat wij de geestelijke ervaring trachten te substitueren door de stoffelijke, erkennen wij niet de kernwaarde van het stoffelijk bestaan. Wij komen tot een tweeledige moraal, waarbij geestelijke zaken toelaatbaar zijn, die stoffelijk ontoelaatbaar zijn of omgekeerd. Het resultaat is: een absolute vervalsing van wereldwaarden, het ontstaan van een vals besef omtrent zedelijke waarden en mogelijkhe­den en als zodanig schade voor de bewustwording.
  3. Elke mens heelt de behoefte zich te identificeren met ande­ren of met iets anders. Met andere woorden: elke mens heeft de in­tense behoefte om liefde te ontvangen en liefde te geven. Dit be­grip liefde mag niet worden gezien als zuiver stoffelijk of zuiver geestelijk, maar het omvat alle mogelijkheden die daarin maar geborgen kunnen zijn. De wetenschap, dat God u bemint, kan ‑ mits dit door feiten kenbaar wordt ‑ voor u even bevredigend zijn (gepaard gaande met uw liefde tot God) als een stoffelijke liefde of een genegenheidverhouding op vriendschapsniveau. De behoefte om lief te hebben en bemind te worden bestaat echter bij een ieder. Het is zaak dat wij ons hier in de eerste plaats baseren op onze eigen behoefte en de erkenning daarvan; en dat wij volgens het persoonlijk zedelijk besef dat wij heb­ben trachten een zo juist mogelijke uiting te vinden, waardoor wij zoveel mogelijk liefde geven en zoveel mogelijk liefde ontvangen. Dit gaat dus aan de materie tot de hoogste geestelijke sfeer toe.
  4. Elke mens is in de gemeenschap deel van een geheel en kan niet buiten of zonder die gemeenschap bestaan. Dientengevolge zoekt hij naar een gemeenschap, maar meent in vele gevallen dat hij zich aan de uiterlijkheden van die gemeenschap moet aanpassen en op deze wijze zijn eenzaamheid kan verbreken. De eenzaamheid van de mens kan echter alleen worden verbroken door een direct en bewust deelhebben aan een bepaalde groep of gemeenschap, waarbij zijn eigen activiteiten, evenals zijn aanvaarding van de gemiddelde waarden van die gemeenschap noodzakelijk zijn. Een ieder dient voor zich te zoeken naar die groepering of naar die werkkring, die mogelijkheid, waarin het eigen “ik” volledig past. Wanneer men deze alleen op zichzelf betrekt, zal men altijd fout uitkomen, omdat in elke gemeenschap een gelijkheid van rechter ten slotte noodzakelijk is om een hanteerbare maatstaf te scheppen. Waar dit niet gebeurt, zal men voor zichzelf conflicten opstapelen en de bewustwording schaden.
  5. Waar alle bewustwording voor de geest is gebaseerd op haar stoffelijke ervaringen en zij alleen vanuit de materiële ervaring haar geestelijk bewustzijn kan aanvullen en nieuwe impulsen kan krijgen voor ontwikkelingen in de sferen, moet zij voor zich deze ervaring stellen als een zeer belangrijk punt. De ervaring moet echter voor het “ik” altijd aanvaardbaar zijn en dus in overeenstemming zijn met het persoonlijk zedelijk besef. Zodra een ervaring daarbuiten valt, zal zij eerder schuldgevoelens veroorzaken en daardoor een vervreemding van de werkelijkheid tot stand brengen.

In deze samenvatting van enkele punten heb ik getracht u de ver­houding tussen de mens en de moraal wat juister uiteen te zetten. Ik meen echter, dat het noodzakelijk is een volgende maal nog verder in te gaan op de psychologische structuur en hoop dan voor u hoofdzakelijk de psychologische factoren van het ego verder te kunnen ontwikkelen, waarbij dus de grondwaarden van zowel godsdienst als publieke moraal, zoals deze werden besproken, van grote invloed zijn en van toepassing op dit ” ik” .

Het ego.

Ik. Een begrip dat moeilijk is te definiëren. Het “ik” van de mens is een onbegrepen grootheid, waarin hij langzaam gaat zoeken naar een be­staansreden.

Wanneer wij spreken over het ego en wij gaan dat uitwerken, dan vin­den wij vele voertuigen, vele werelden en vele mogelijkheden. Maar het is voor ons zeer moeilijk om meer dan één wereld of één mogelijkheid tegelijk daarvan te begrijpen. Zoeken wij naar het hoogste, dan moeten wij onszelf kunnen vergeten, anders wordt het hoogste geen werkelijkheid. En zoeken wij onszelf, het hoogste blijft ons ver, omdat wij gebonden zijn in de kleine­ begrenzingen die wij kennen. Het zal u duidelijk zijn, dat het moeilijk is om over het “ik” te spreken.

Wanneer je in de geest leeft, is het gemakkelijker. Je kunt uitgaan van je eigen persoonlijkheid, van de vele levens die je dan als kralen aan een snoer ziet liggen en je weet hoe je tot dit punt bent gekomen, waarom je tegen dit complex van bewustzijn en van denken, “ik” hebt leren zeggen. Een mens op aarde valt dat moeilijk. Wanneer je terugdenkt aan de tijd dat je als stoffelijk wezen hebt bestaan, dan kun je je haast niet meer realiseren dat dat begrip van “ik” zo beperkt was.

Alles wat ik ben moet ik kennen, zo zeg je tegen jezelf. Maar ook zeg je tot jezelf: Ik moet weten en omschrijven wat ik ben; en dat kun je niet. Is het mogelijk om je “ik” te definiëren in menselijke woorden? Dan blijft er alleen een skelet over; kaal, ontdaan van alle gevoelens, van alle emoties en geestelijke krachten en drijfveren, waardoor dat “ik” de belichaming kan zijn van een eeuwige kracht. Wanneer je tracht de emoties van het “ik” te definiëren, dan ont­vluchten ze je in een voortdurende vaagheid en je kent er de reden en de bestemming maar ternauwernood van gissen. Zo ga je door het leven heen en je vraagt je af: Wie ben ik, wat ben ik, wat is ego?

Dan kunnen we terugvallen op de oude spreuken en zeggen: Ik ben. Cogito ergo sum. Maar “ik denk, dus ik besta” is eigenlijk geen definitie van het “ik”. Want kan een gedachte niet een deel zijn van een andere gedachte? Het is zo moeilijk te definiëren wie en wat je bent. En alleen wanneer­ je tracht om voor een ogenblik die emoties te laten samenvloeien in een erkenning van je eigen wezen, dan heb je ergens het idee van een gestalte tegen een achtergrond van een kleur, sepia of blauw of goud. Een gestalte, die je misschien zou kunnen zijn.

Mijn ervaringen en onderzoekingen op dit terrein hebben mij steeds weer in contact gebracht met de alchemie, met de magische waarheid van het “ik”. Wij hebben geprobeerd de formule te vinden, waarmee dat “ik” kon worden gedefinieerd. We hebben genomen: het licht en de kracht en de moed. Wij hebben genomen: de roes en de emotie. We hebben genomen: de kennis en het denken en wij hebben ze allemaal samengevoegd en ze gegooid in de smeltkroes van het leven en gezegd: “Het eindresultaat zal “ik” zijn.” Maar het was steeds een teleurstelling. Het was te klein of te machtig, te veranderlijk van vorm en vloeibaar.

Dan denk je na over dat “ik” en probeer je om het ego op een andere manier te benaderen, zoals ik het heb gedaan in een tijd dat men filosofischer en minder wetenschappelijk was aangelegd dan in uw dagen; en dan kom je soms tot eigenaardige conclusies. Enkele daarvan kan ik ook nu nog handhaven en het zijn deze die ik u wil voorleggen.

Wanneer ik zeg “ik”, dan omschrijf ik niet mijzelf. Ik omschrijf de hiaat, die dat ongekende wezen “ik” maakt in de wereld. “Ik” dat is de onbekende wereld, die wordt begrensd door de bekende verschijnselen. “Ik” dat is een onbegrepen eeuwigheid en duisternis, waarin dan ergens steeds weer lichtende aspecten voorkomen, die je noemt: God en mens en wereld en plicht en taak. Maar waarvan je weet, dat ze juist daarin niet zijn vertegenwoordigd. Ik geloof dan ook, dat ons erkennen van het “ik” niet innerlijk kan gebeuren; al zijn we duizendmaal esoterisch ingesteld, al zoeken wij duizendmaal naar het esoterisch‑magische contact met de Eeuwige.

Wij kunnen onszelf niet definiëren. Wij kunnen onszelf niet begrenzen. Wij kunnen de eigenschappen kennen, zeker; en wij kunnen de grenzen vaststellen. Ons eerste zoeken, ons eerste kennen gaat uit naar de vraag: Wat ben ik niet? En niet naar: Wat ben ik wel? Het is een eliminatieproces. Door voortdurend te constateren wat ik niet en wat ik wel ben, door voortdurend te zeggen: “Dit ben ik niet, dit ontken ik en dat bevestig ik innerlijk,” kom ik tot de conclusie dat er buiten mij rond de wereld een soort laag, een schil is, die ik mijn mogelijkheden noem. Mogelijkheden zijn dingen, die ik nog niet tot werkelijkheid heb gemaakt, maar waarvan ik weet dat ze zouden kunnen gebeuren, dat ik ze zou kunnen doen. En daaruit moet ik kiezen. Door steeds meer te verwerkelijken in de wereld rond mij maak ik de begrenzing van het eigen “ik” beperkter, ik kom dichter naar de kern toe. En hoe meer ik weet van de kosmos en van die wereld, hoe kleiner dat gebied wordt, dat ik “ik” noem, maar ook hoe scherper gedefinieerd de gestalte ervan is.

Dan weet ik nog niet wat de essentie is van het ego. Ik zeg: God. Maar God ken ik eigenlijk niet. Ik zeg: Een deel van de kosmos. Maar dat kan ik mij alleen voorstellen als een hiaat tussen vele andere hiaten, die gezamenlijk een ruimte vullen, waarvan het de vraag is of ze wel werkelijk bestaat. Filosofisch kom je daar niet uit. Maar het zoeken naar het begrip van wat je bent, blijft ons ingeboren. Wij kunnen niet ontsnappen aan dat ene, meest belangrijke ding in de hele wereld en het hele heelal: Ik.

Wanneer het “ik” niet meer is, dan bestaat voor ons de schepping niet en is ze zinloos. Zolang we dat machtige woord “Ik ben” kunnen gebruiken, leeft de gehele kosmos, dan leeft God, dan leven alle dingen. Dit te beseffen is op zichzelf al belangrijk.

Ik ben het, die de wereld bepaalt; want als ik niet meer ben, dan kan de wereld zonder mij voortgaan, maar voor mij bestaat ze niet.

Mijn conclusie was in het verleden, en ik onderschrijf haar nog heden, dat ik moet uitgaan van het standpunt dat de wereld er voor mij is. Zij is deel van mijn wezen, ook al bestaat ze buiten mij. Zij is de begrenzing van wat ik ben. Zij is de omschrijving van mijn betekenis. En zelfs God, die mijn leven is ‑ zoals ik geloof ‑ is in feite voor mij alleen maar de openbaring van mijn wezen en mijn eigen taak.

Het klinkt erg egoïstisch en egocentrisch. Maar hoe kan ik mijn bestaan anders zien? Hoe weet ik wat er buiten mij leeft? Het kan allemaal wel schijn, een illusie zijn, een schim. Misschien ben ik een homunculus, geboren ergens in de retort van een machtig magiër. Ik weet het niet. Maar ik weet wel, dat ik besta. Zolang ik besta en bezield ben, moet ik trachten dichter te komen bij de kern van mijn wezen om nauwkeuriger te weten, hoe ik ben begrensd, wat ik ben. En dat kan ik slechts doen door die wereld buiten mij aan te vullen met die reeks erkende mogelijkheden en daaruit bewust te kiezen, keer op keer.

Ik kies, niet de wereld. Ik handel, niet de wereld dwingt mij tot handelen. Dat is het eerste begin. En als ik dan de mogelijkheden verwerkelijk en zo steeds meer van mijn dromen misschien zie afbrokkelen en steeds meer van mijn gedachten of wensen ook bevestigd zie, dan kan ik zeggen dat ik leef, dat ik besta.

Op de oude kaarten, die u tegenwoordig al niet meer kent of gebruikt, komt de bereiking of de inwijding voor in de gestalte van een gehangene; de waarden zijn omgekeerd. De mens, die dat ziet, denkt dat de ingewijde lijdt, omdat hij aan één voet aan de galg hangt. Maar hij vergeet één ding, dat de ingewijde zichzelf blijft. Voor hem is de wereld omgekeerd; en de galg is slechts iets dat hem vastbindt aan die wereld, zoals het koord iets is, dat hem steunt en niet iets, dat hem dwingt te hangen. Deze waarheid, die de gewone mens niet beseft en die zelfs de alchemist en magiër moeizaam schijnt te kunnen begrijpen, is het geheim van het “ik”, naar ik meen.

Wij bepalen, of beter gezegd, ik bepaal; niet de wereld. God is in mij. God kan mijn wezen bepalen. Dat is waar. Maar voor mijn bewustzijn bepaal ik de rest zelf.

Ik besta. En zoals ik de wereld zie, zo is ze voor mij. En al zie ik duizendmaal een leugen, die leugen is mijn werkelijkheid. Het is dus mijn taak om mijn wereld te bepalen. En de wereld past zich aan mij en aan mijn bewustzijn aan in haar mogelijkheden zowel als in alle andere dingen.

Wanneer ik geest word, kan ik door muren gaan, die vroeger ondoordringbaar waren; dan zijn de diepste krochten van vestingen voor mij net zo gemakkelijk toegankelijk als vroeger een vrije plaats op de weg. Ben ik dan veranderd? Neen, mijn wereld is voor mij veranderd. Ik ga over naar een sfeer, maar ik blijf bestaan. En dan weet ik wel dat ik vroeger anders ben geweest, maar dat andere was wereld, ook het lichaam en al wat erbij behoorde. Ik blijf mijzelf. Het is de wereld die verandert. Door de verandering van de wereld kan ik misschien andere mogelijkheden vinden, andere daden, andere beproevingen. Ik kan dichter tot mijn werkelijk wezen naderen. En misschien komt er ergens een punt, waarin de gebeurtenissen zozeer gekend zijn en de mogelijkheden zo zijn uitgeput, dat ik ben als één speldenknop te midden van de oneindigheid. Dan zal ik misschien weten: dat ben ik. Zolang ik besta, zal ik nooit de kern van mijn eigen wezen geheel doorgronden. Pas wanneer ik opga in een groter geheel, pas wanneer ik dat “ik” kan afzweren, zal ik mij misschien bewust zijn van de werkelijkheid en zal ik van uit een ander “ik” geloven. Dan zal ik mij spiegelen, zoals dat grote IK in de wereld, waarvan ik ook zelf deel uitmaak. Maar vóór die tijd niet.

En daarom, vrienden, moeten wij altijd ‑ als ik mij niet vergis – proberen onszelf te toetsen aan de wereld en de mogelijkheden rond ons; moeten wij bewust kiezen uit die mogelijkheden, steeds weer, opdat wij meer bewust kunnen zeggen: Daar loopt de grens tussen het “ik” en de wereld. Hier is mijn persoonlijk meesterschap en dáár is iets dat voor zichzelf bepaalt.

Wie zo het ego benadert, zal misschien niet handelen volgens de esoterische stellingen van vele groeperingen. Het is mooi om te weten, hoe je bent opgebouwd, hoe vele voertuigen er in elkaar sluiten. Zeker. Het is mooi om te weten, hoe God in je leeft en hoe bepaalde krachten leiding geven aan dit “ik”. Maar het verandert niets aan je bewustzijn. Je bewustzijn is de grens tussen het geheime gebied, dat je zelf bent en de buitenwereld, die je waarneemt.

En dan zult u zeggen: Zie naar binnen. Maar u kunt niet naar binnen zien, want daar binnen is het anders dan in de wereld, die u kent: het innerlijk is duister. En daarom geloof ik, dat ik beantwoord aan de opdracht die mij is gegeven, wanneer ik zeg dat het belangrijkste dat er bestaat is: te weten wat je niet bent.

Weet wat je niet bent. Elimineer alles wat geen deel is van je wezen en beschouw wat overblijft als “ik”. Gebruik dat “ik” om er mee te werken en te leven. Put uit de krachten van het onbekende en vraag je niet af waar ze vandaan komen, want dat zul je nooit beseffen. Groei naar het punt toe waar je het ik‑begrip eindelijk kunt prijsgeven en waar het bewustzijn zich kan huwen met een groter bewustzijn, dat het hele eigen wezen in alle tijd en in alle leven ziet als een deel van een wereld.

Ik weet niet, of dit alles voor u prettig is om dat zo te horen? Misschien is de moderne wetenschap wel weer verder gekomen en gaat men ontleden wat de innerlijke drijfveren zijn. Ik weet dat u op het ogenblik bezig bent met een psychologische ontleding. Geloof mij echter: Je kunt jezelf wel psychologisch ontleden, maar alleen voor zover de invloeden van buiten op het “ik” inwerken.

Ik zou zeggen: De psychologische ontleding is niets anders dan het kennen van de mogelijkheden, die de buitenwereld heeft. Het is niet het ontleden van je eigen mogelijkheden en krachten. Het is goed om op die wijze de begrenzingen van wat je bent nader te leren kennen, maar het is nog niet een leren kennen van je werkelijk wezen. Dat komt pas veel later, wanneer je “ik” kleiner maar gelijktijdig ook intenser en groter is dan een handvol materie, die verdicht is, totdat ze misschien een vuiltje schijnt te zijn dat danst in het zonlicht, met hetzelfde gewicht.

Wat wij zijn aan kosmische kracht, aan goddelijke kracht, aan goddelijk bewustzijn zullen wij altijd blijven. Ons huidig ik-begrip neemt een veel te grote ruimte in om dat alles erover te verdelen. En daarom kunnen wij niet altijd geloven in bepaalde filosofieën, in bepaalde redelijke beschouwingen, in wetenschap of in magie. Maar wanneer ons wezen tot zijn oorspronkelijke dichtheid is teruggekeerd, zodat het werkelijk niet meer is dan één vezel van één gedachte, dan hebben wij weer de oorspronkelijke kracht en vermogens teruggewonnen, dan zijn wij onszelf; en niet voor die tijd.

Ik hoop, dat het u niet stoort, dat ik gebruik maak van de stem en de stemmogelijkheden van het medium. Het is voor mij moeilijk dit in het Nederlands uit te drukken en gelijktijdig het oude idioom en de oude taal te handhaven.

Ik spreek; en als dit “ik” zich uit in zijn oude gestalte, dan is het niet meer of minder “ik” dan als ik mij uit door middel van de taalschat van een ander. Ik blijf mijzelf, zoals gij uzelf blijft. En daarom kan ik u maar één raad geven:

Gij zijt. Wees u ervan bewust dat ge zijt. Probeer alle mogelijkheden, zo u wilt, om het “ik” nader te begrenzen, om te weten wat wel en wat niet bij uw wezen past, wat wel en wat niet aanvaardbaar is. Wat wel waar en wat niet waar is van uw dromen, van uw bezweringen en van uw daden.

Maar zeg niet: Ik zal mijzelf kennen. Zeg: Ik zal mijzelf zijn. En als u blijkt dat iets niet bij uw wezen past, ban het naar de buitenwereld; het niet ontkennend maar zeggend: Dit is niet het “ik” en niet harmonisch met het “ik”. Op die manier vindt u de werkelijkheid van de kosmos. Op die manier vindt u een ik-besef, die door alle sferen en in alle voertuigen zichzelf gelijk kan zijn, totdat het bewustzijn zelf dit “ik” nader definieert.

Droom niet te veel; want je droomt soms zoveel omtrent jezelf, dat je vergeet wat je bent; en dat is gevaarlijk. Want dan leef je in een wereld, die niet echt meer is en heb je mogelijkheden volgens je denken, die niet waarlijk bestaan; daardoor verloochen je soms het belangrijkste dat er voor je bestaat en gelijktijdig doe je dingen, die alleen maar pijn zijn. Een pijn, die je scheidt van de werelden die je moet betreden.

Geloof me, ik heb in vele incarnaties met dit probleem geworsteld, ik heb God gepredikt en ik heb gezocht naar de geheimen van de natuur. Ik ben magiër geweest en gewoon mens, ik ben slaaf geweest en vorstin. En in al die gestalten heb ik ten slotte alleen maar dit ene terug kunnen vinden: Ik ben.

Wanneer ik weet, wat ik niet ben, kan ik tenminste mijn eigen richting bepalen. Wanneer ik de mogelijkheden zie, die er voor mij bestaan en ik stel ze op de proef, dan weet ik wat ik ben en wat ik niet ben; hoe ik moet gaan en hoe ik niet moet gaan.

De wereld bestaat voor mij; dat kan niet anders Ik kan niet leven alsof die wereld uit anderen bestond, voor wie ik besta; dat kan alleen het hoogste bewustzijn.

En uit die hele volgorde heb ik mijzelf opgebouwd, zoals ik nu ben: een geest, die u misschien vleiend lichtend zou willen noemen; en toch alleen maar een reiziger, die een ogenblik rust in een wereld halfweg tussen de werkelijkheid en een eerste ontwaken van bewustzijn.

Ik ben. Te weten wat ik ben is onmogelijk. Maar wat ik niet ben, dat is mij mogelijk. Daardoor word ik steeds bewuster. Daaruit wordt de weg bepaald die ik ga. Van daaruit zal de bewustwording eens volgen – daarvan ben ik zeker – waardoor ik ook zal weten wat ik ben. En tot die tijd stel ik alles op de proef en gebruik ik alle mogelijkheden; ook de mogelijkheid om hier te spreken. De mogelijkheid om gebruik te maken van woorden, die niet de mijne zijn. Dan daal ik af naar een duistere sfeer of stijg ik op naar een hogere. Ik en alleen ik. En daar, waar ik voor mijzelf een echo vind, weet ik: hier bén ik. En waar ik geen echo vind, weet ik: hier ben ik niet. En zo begrens ik voor mijzelf mijn weg, mijn taak en mijn mogelijkheden, in de hoop eens mijn weg te voleinden.

Ik hoop, vrienden, dat dit u een hulp moge zijn bij uw eigen problemen. Want u zult maar al te vaak met uzelf in strijd zijn, omdat u een illusie tot “ik” hebt uitgeroepen; zoals ik eens deed. U zult u maar al te vaak afvragen, waar God blijft en waar de werkelijkheid blijft, niet beseffend dat die werkelijkheid er voor u is en u niet voor die werkelijkheid. En op den duur zult u leren, hoe de ervaringen en de belevingen tezamen u vormen tot dat, wat u eigenlijk altijd waart, maar wat u nooit hebt geweten.

Leer eerst het uiterlijk “ik” beseffen en keer u dan tot de waarheid. Want wie niet begint met de begrenzing van zichzelf te herkennen, hij zal nooit kunnen erkennen hoe God in hem leeft en welke krachten hem bewegen en beroeren. Wie begint te stellen dat de wereld zijn diensten vraagt en niet beseft dat die wereld de uitdaging is aan het “ik” om zichzelf te definiëren en te begrenzen, zal altijd teleurgesteld zijn en zal steeds weer met pijn moeten terugkruipen in een hol van sombere gedachten.

Ik heb dit alles doorgemaakt. En wanneer de volgende golf van leven de aarde beroert, dan zal ik nogmaals op de aarde moeten zijn, al weet ik nu nog niet als wat. Dan zal ik er zijn; en de wereld zal er zijn voor mij. En wanneer ik de wereld dien, dien ik mijzelf.

Maar misschien dat ik dan de kracht beter kan beseffen die in het “ik” schuilt, opdat ik eens moge weten, wat ik ben.

Zo zal het ongetwijfeld velen van u gaan. Ik hoop dat dit betoog daartoe heeft bijgedragen.

image_pdf