uit de cursus ‘Denkers van de mensheid’ – hoofdstuk 07 – april 1956
Alle denken is door alle tijden heen steeds weer geleid geworden door de esoterische gedachte die vooral in geheimscholen en besloten groepen van geslacht tot geslacht werd overgeleverd. Indien wij ons de moeite getroosten na te gaan hoeveel moderne denkers hebben behoord tot loges of geheimscholen, komen we tot de conclusie dat het percentage waarschijnlijk 70 à 80 % bedraagt. Onder de grootsten vinden wij zeer vaak mensen die zowel in de pythagorische getallenleer als in de kabbalistische beschouwingen volledig thuis zijn.
Het zal niet iedereen bekend zijn dat de welbekende en veelgeroemde Dr. Einstein een jood was, die was geschoold in de getallenleer zowel als in de pythagorische cijferleer. Deze figuur naar voren brengend, zou ik graag één der meer moderne gedachten van filosofische aard willen behandelen. De relativiteit is een begrip geworden in deze dagen. Wij weten nu dat goed en kwaad relatieve waarden zijn. Wij weten dat er geen enkele vaste waardering kan worden gevonden en dat alle verschijnselen moeten worden gezien als een schuivende scala, waarop tenslotte ons eigen standpunt bepalend is voor de beoordeling van de omstandigheden, zowel als voor de reacties die wij van buitenaf krijgen. De wijze waarop men deze relativiteitsleer op het ogenblik hanteert, is zeer verschillend. Sommigen gebruiken deze in de allereerste plaats op stoffelijk en wetenschappelijk gebied.
Eigenaardig genoeg komen zij tot conclusies dat er geen scheiding meer is te maken tussen datgene wat men leven of geest noemt en de krachten die in de natuur te vinden zijn. Wij weten allen dat elektriciteit, magnetisme en zwaartekracht drie grote velden zijn, waarmee de moderne wetenschap werkt. Welnu, men heeft eigenschappen van elk van deze drie velden kunnen terugvinden in het menselijk levensorganisme. Het is begrijpelijk dat hieruit een gedachtegang voortvloeit die de mensheid stelt te zijn, een natuurverschijnsel, beheerst door dezelfde wetten als de dode materie. Uit deze gedachtegang volgt de stelling, die op het ogenblik in meer moderne geheimscholen wordt onderwezen: “De mens in een samenspel van krachten. Deze krachten, elk behorend tot een verschillend gebied, kunnen worden gezien als functies van één oorzaak die nog niet nader te bepalen is. Ofschoon wij de oorzaak niet kunnen bepalen, kunnen wij door de verhouding van de drie velden zeer eenvoudig een conclusie trekken omtrent haar wezen. Het wezen dat oorzakelijk is voor alle dingen, kan het best worden omschreven als een negatieve kracht, waarin voortdurend absorptie van kracht plaatsvindt. Echter is dit vreemde beginsel het enige vermogen dat kracht kan absorberen zonder deze weer uit zich naar buiten te doen stromen. Al het andere in het Al kan wel krachten gebruiken, maar niet verbruiken. Elk gebruiken betekent een omzetting.
Hieraan voegt de filosoof toe: “Zo kan de mens nooit een nieuwe gedachte denken, een nieuwe daad stellen of een nieuwe bewustwording doormaken. Hij kan slechts door uit zich waarden naar buiten te doen treden, hetzij in de onmiddellijke wereld, hetzij op andere wijze in meer geestelijke of etherische gebieden, in zichzelf plaats maken voor nieuwe krachten. De uiting gaat aan de bewustwording vooraf.” Dit is een aanmerkelijk verschil met theorieën, die vroeger verkondigd zijn. Vroeger stelde men vaak dat de bewustwording de mogelijkheid tot uiting gaf. Het omkeren is een revolutionair principe, daar we nu weten dat de omstandigheden er eerst zijn en dan eerst ons begrijpen en bewust reageren erop kan volgen. Dit heeft onmiddellijk invloed gehad in de meer psychologische leerscholen, waar we voor het eerst na lange tijd grote denkers zien bevestigen dat God een noodzakelijkheid voor de mens is. Wij horen Jung zeggen dat hij gelooft in een God en ervan overtuigd is dat iedere mens in een God dient te geloven, daar zonder dit geen waarlijk menselijk bestaan mogelijk is. Hij bracht o.m. naar voren: “Waar alle drijfveren van de mens dierlijke zijn, zal de mens tot het dierlijke terugvallen, tenzij hij in staat is om ‑ dankzij zijn geloof in buiten hem staande hogere waarden, die niet meer worden bepaald door de door hem gekende wereld ‑ een afbuiging van zijn eigenlijke drijfveer in menselijk aspect te ervaren”.
Revolutionair is het denken ook nog op een ander gebied. Eens meende men dat men alle recht kon definiëren door te zeggen dat er een rechtvaardigheid gold voor alle mensen. Thans zien we in negatieve zin het recht in vele gevallen verkrachten, daar verschillen in ras en huidskleur, ja, zelfs in zuiver topografische positie, schijnbaar al voldoende zijn om een mens meer of minder waard te maken in de ogen van anderen. Aan de hand van een kortgeleden uitgesproken oordeel in de Ver. Staten kwam rechter Wilson, die in zijn vrije tijd ook een zeer groot denker en filosoof is, tot de volgende conclusie: “Wij zien dat men een blanke de moord op een neger veel minder zwaar aanrekent dan een neger de moord op een blanke. Dit komt echter alleen voor in die gebieden waar blanken zich als minderheid voelen. Het recht is dus niet afhankelijk van een vaste standaard die op iedereen wordt toegepast, maar van de emotionele toestand waarin de heersende mensheid zich bevindt. Hij voegde daaraan een hele beschouwing omtrent kiesrecht toe die ik u niet verder zal voorleggen. Hij meende echter te kunnen concluderen dat geen enkele mens in staat is tot een onpartijdige rechtvaardigheid. En zo er een dergelijke rechtvaardigheid zou zijn ‑ deze dan buiten het menselijk gebied moet zijn.
Het enige punt, waar een mens rechtvaardigheid zou kunnen betrachten, zou zijn ten aanzien van zichzelf. Hij voegt hieraan toe, kenmerkend voor de huidige tijdsperiode: “Wij weten echter dat zij die in staat zijn zichzelf terecht te oordelen geen oordeel uitspreken, opdat zij voor zichzelf de verschoning verzoeken die zij anderen onthouden.
De mens is te allen tijde een egocentrisch wezen. En uit deze egocentriciteit komen de maatschappelijke verschijnselen voort. Ware dit zijn enige conclusie, dan zou zij ‑ hoewel staatkundig misschien van groot belang ‑ voor ons geen betekenis hebben. Het is juist het besluit van dit door hem gestelde artikel dat voor ons buitengewoon belangrijk is. “Het is echter niet mogelijk dat een wereld tot ontwikkeling komt als het egocentrisch aspect van de mens niet een voortdurende verandering opdwingt aan alle maatschappelijke vormen, ja, aan alle leven. Slechts hieruit wordt die wisseling van invloeden geboren, die ons steeds verder voert tot begrijpen van de materie en de mens.” Deze gedachten zijn betrekkelijk nieuw.
Er zijn echter ook andere problemen die men reeds eerder heeft aangesneden en die thans eerst tot hun ware betekenis komen. Stelde eens Freud dat alle droomleven van de mens kan worden teruggevoerd tot een symboliek die voor zijn drang‑ en driftleven altijd een volledige uitdrukking zoekt, zo is men thans gekomen tot de conclusie ‑ alweer door een van de grotere denkers ‑ dat elke droom van de mens een zelfopenbaring is, waarin hij ‑ voor zichzelf een toneel of een beeld opbouwende ‑ uiting geeft aan zijn wezen. Hij verwerkt hierin niet alleen zijn directe drift en drang, maar ook zijn bewustzijn. Zijn bewustzijn zowel t.o.v. schuld als van verdienste in de wereld, zijn bewustzijn van het doel dat het streven waard is.
In de droom openbaart de mens zichzelf. Een geestelijke denker, een zekere pater Aloquinus (op het ogenblik vertoevend in een klooster bij Rome) heeft ‑ deze dissertatie lezende ‑ daaraan het volgende toegevoegd: “Indien de droom een openbaring is van ons innerlijk leven, zo mag zij worden gezien als een leidende stem die ons voortdurend confronteert met onze eigen onrechtvaardigheid. Haar begrijpende en consulterende zullen wij het goddelijk Wezen leren bestemmen uit de beelden waarin wij ons aan onszelf onthullen.”
Dit gedachteleven verschilt wel zeer sterk van de met symboliek doordrenkte beelden van de oude alchemisten en de inwijdingsscholen met hun zware beproevingen in de Oudheid. Desondanks is er altijd weer een overeenstemming te bemerken. De schijnbaar nuchtere wetenschapsmens en de esotericus van heden zoeken altijd weer de oerwaarde te vinden, waardoor de mens zich boven het normale mens‑zijn kan verheffen. En wat meer is: men is zich gaan realiseren dat bepaalde stellingen, zoals in het verleden o.a. Nietzsche verkondigde, een grond van waarheid niet ontberen. Nietzsche stelt zijn Übermensch voor de eenzaamheid. De eenzaamheid waarin hij zelfs door de gasten die hij in zijn eenzaamheid heeft uitgenodigd, wordt verlaten. Want hij kan niemand tot zich opheffen. Geladen met de vurige drang der liefde daalt hij vanuit zijn eenzaamheid af tot de wereld om te trachten daar zijn bovenmenselijk ervaren en kennen aan de mensheid mee te delen. Deze gedachtegang zien we tegenwoordig zeer vaak optreden.
Elke mens die bewustwording zoekt, kan deze slechts vinden indien hij ‑ na in eenzaamheid tot rijpheid van gedachten te zijn gekomen ‑ terugkeert tot de mensheid en ze toetst aan de mensheid. Geen gedachte, in eenzaamheid gebaard, heeft waarde zolang zij niet het stempel van authenticiteit draagt er opgelegd door het leven waarin men zijn gedachten en theorieën tot werkelijkheid maakt.
De komende periode is er een van esoterisch materialisme, ja, een realistisch esoterisch denken. De tijd dat er een scheiding kon worden gemaakt tussen de maatschappij en de mens zelf, is voorbij. Men komt thans te staan voor een geheel andere, een veel wonderlijker wereld, waarin zoveel is geopenbaard van het werkelijke wezen des zijns, dat men slechts met en in deze wereld een ware realisatie en bewustwording kan doormaken.
Ook heden ten dage zien we nog de Vrijmetselaren, de Rozenkruisers, de Theosofen, de Antroposofen, allen strevend langs hun eigen weg naar de geheime Leer en het Groot Arcanum. Maar we zien gelijktijdig dat ze vaak verslappen. Dat zij soms lessen geven die buitengewoon waardevol zijn, maar gelijktijdig aarzelen om voor zichzelf de consequenties uit deze lessen te trekken. Hiermee leveren zij het bewijs dat ook zij aan een overgangstoestand zijn gekomen. Enerzijds: realisatie van oude waarheden en de aanpassing van deze waarheden aan de moderne tijd. Anderzijds: het onvermogen om vooruitziende deze zo te openbaren dat zij in de toekomst weer waardevol zullen blijken.
De grote denkers van deze tijd zijn dan ook niet in de eerste plaats de mensen van de geheimscholen. Het zijn vaak mensen die door eigen overpeinzing tot werken onder het volk zijn gekomen. Een groot voorbeeld hiervan zien wij bij de grote leider Gandhi. Gandhi, de Mahatma, is een buitengewoon interessante figuur. Hij weet nl. zichzelf te ontwikkelen tot een begrip voor de mensheid. En ofschoon zelf hooggeplaatst weet hij zich te brengen tot een verkeer met de uitgeworpenen, de laagste kasten en standen. Hij begint een strijd voor sociale rechtvaardigheid, voor het recht van de mens, zoals hij dat ziet, maar doet dit niet door middel van het geweld. Zijn methode van lijdelijk verzet is het beeld van de strijd van velen in de toekomst. Het is daadkrachtiger dan een staking of een oorlog. Het is daadkrachtiger dan al wat men kan geven. Want de doodsverachting waarmee men ‑ alle consequenties van eigen werken aanvaardend – zich onthoudt van bezigheid en daad, maakt het mogelijk zich volledig te verzetten tegen elke kracht, die een inzicht of bewustwording van eigen wezen aantast. Op dit ogenblik ziet men hem in de eerste plaats ook als een politiek leider. Hij is echter meer dan dat. Hij is werkelijk de Mahatma, de geestelijke leraar, die aan India een nieuw aangezicht geeft en gelijktijdig zijn invloed in de hele wereld heeft doen doorklinken.
Ik zou u vele figuren kunnen noemen die van even grote invloed zijn. Waar echter mijn taak als invaller voor de normale spreker mij enige zelfbeperking oplegt, wil ik mij alleen nog een ogenblik wijden aan één van de grote zieners van deze tijd de priester Lao‑tzu‑po, die op het ogenblik leeft in één van de kloosters, een Lama‑ klooster aan de grenzen van Nepal. Deze ziener profeteerde voor de wereld nog veel strijd. Maar belangrijker dan zijn profetie was de gedachte die hij daaruit vlocht en aan zijn leerlingen voorlegde. “Deze wereld” zo zei hij “is te rijk en te groot geworden om zichzelf nog te kennen zoals zij is. Zij ziet zich niet meer in waarheid, maar slechts in het waanbeeld dat zij zich heeft geschapen door haar techniek, door haar bereiking. “De wereld speelt nu mee in deze maskerade en het schijnt ons allen een dolle zinloze dans. Doch de krachten der eeuwigheid hebben deze maskers aan de wereld opgelegd, opdat achter het masker zich een verandering kan voltrekken. Want niets in de eeuwigheid is nutteloos, niets in de eeuwigheid is zinloos. De eeuwige krachten, die te allen tijde de mensheid hebben beheerst, zijn in de eerste plaats de krachten, die ons zowel als alle volkeren zullen verheffen boven de grenzen die wij thans stellen tussen mens en mens. Ja, meer: zij zullen ons helpen om eens ‑ dankzij de middelen die deze wereld heeft geschapen ‑ de grenzen te verbreken die thans de zichtbare en ongeziene werelden van elkaar scheiden.” “Zo durf ik vanuit mijn standpunt aan u, mijne leerlingen, te zeggen: Deze wereld is slechts een grote smeltkroes, waarin geest en materie tezamen worden veredeld, tot zij eens het perfecte beeld, de grote edelsteen, zullen baren.” Dit, omgezet in voor de Westerling meer gangbare taal:
Op dit ogenblik is de wereld een schijn. Echter de uiterlijkheden gaan de werkingen van grote geestelijke betekenis voor. De grootste betekenis moeten we echter hechten aan het feit dat langzaam maar zeker de stoffelijke wetenschap, het stoffelijk begrip, het religieuze denken benadert. De mathematicus van deze tijd is gelijktijdig de religieus‑esotericus van heden. De dichter van deze dingen is wijsgeer en profeet, maar hij worstelt in de wetenschap der mensheid. Eén worden alle grote kunsten; één met alle weten en alle godsdienst.
En in dit beeld dat zich thans nog achter de façade van een moderne maatschappij afspeelt, kunnen wij de eindoplossing vinden van het grote probleem van de mensheid.
Want er zullen dagen komen dat er geen grote denkers meer op de wereld zijn, omdat het voor de mens niet meer noodzakelijk is te denken over de problemen die hem zijn geopenbaard. Wat er zal overblijven is, zelf de weg te gaan die het erkennen van de gehele mensheid hem heeft geopend, zodat hij ‑ een volledig inzicht bereikende in de schepping en al wat daarmee samenhangt ‑ de valse beelden, eens in het verleden geopenbaard, terzijde kan zetten en daarvoor de nieuwgeboren waarheid kan aanvaarden.
In de rubriek “Grote denkers” is misschien een dergelijke uiteenzetting niet geheel op haar plaats. Maar toch zou ik erop willen wijzen dat de gehele ontwikkeling die werd voorgelegd, naar dit ene doel leidt. Alle gedachten, alle bewustwording, geopenbaard, geïnspireerd of gevonden in diepe overpeinzing, alle filosofie, alle wetenschap voeren tot één doel: het erkennen van de mens van zichzelf in de werkelijkheid.
Op het ogenblik dat deze wereld dit heeft bereikt, zijn eindelijk stof en geest verenigd in één band. Dit is het waarvan de oude filosofen hebben gedroomd. Dit is het wat zelfs de grote psychologen en denkers in de laatste tijd trachten te bereiken. Dit is het geheim waarnaar de grote atoomchemici hebben gezocht. Dit is het Groot‑Arcanum der geheimscholen en magiërs. Het is de Steen der Wijzen. Het kennen van jezelf in de wereld. Een culminatie van alle denken binnen elke mens als een realisatie van zijn wezen en daardoor een verhoging van zijn bewustzijn voor het gehele ras, ja, voor een gehele wereld. Een wereld, die dan geboorte kan geven aan nieuwere en grotere gedachten, die zich niet meer zullen beperken tot mens‑zijn of de problemen van het Goddelijke, maar die de gehele kosmos omvamend in simpele woorden zullen uitdrukken de waarheid van het Al-bewegende, het Al-vloeiende. Gedachten, die de uitdrukking “Panta rhei”, die eens de oude Grieken gebruikten, tot de slagzin zullen maken voor een nieuwe beschaving. Alles verandert, alles beweegt en alles vloeit, doch de kern der dingen blijft gelijk. En in deze kern der dingen zal de mens zichzelf kunnen erkennen.