Mystieke ontwikkeling vanuit de materie

image_pdf

uit de cursus ‘Mystieke Ontwikkeling’ – (Hoofdstuk 6)  maart 1958

Wanneer wij willen komen tot een mystieke beleving vanuit de materie, dan is het voor ons vaak een vlucht van de geest, die zich tijdelijk schijnt te huwen met krachten, die buiten het normaal stoffe­lijk leven liggen. Wij denken na en in onze gedachten ontstaat een gevoelsinhoud, een gevoelsdrang, die ons verder en verder doet vlieden buiten de normale wereld, de normale wezenheid van de mens.
Mystiek lijkt duister. Duister, omdat ze zo ver kan gaan boven een normaal gevoelsleven, een normaal begripsleven, zoals een mens dat kent, dat onze wereld zelf duister lijkt te worden voor dit nieuwe licht. Zolang wij echter alleen de uiterlijkheid van de mystiek zien, worden wij begoocheld door het niet‑ervaarbare en zien wij boven ons hel duistere en het verborgene.
Mystiek wordt altijd weer gekoppeld aan symbolen. De symboliek is voor de mysticus haast onontbeerlijk, omdat hij hierdoor in staat is symbolisch uit te drukken, wat stoffelijk niet meer weer te geven is. Zijn werken en streven brengen hem tot een ritueel handelen; tot een ritueel, dat uitdrukking is van het onzegbare. Ik wil trachten om u een mystieke beleving althans enigszins te omschrijven.
De mysticus heeft zich gereinigd en gekleed en treedt binnen het lokaal, dat bestemd is voor juist deze beleving. In zichzelf probeert hij rustig en stil te zijn. Hij verbreekt tijdelijk de banden met de mensheid en in hem rijst steeds groter de vraag, die voor hem de drijf­veer zal zijn gedurende het gehele mystieke gebeuren. Die vraag kan zijn: Wat is God? Maar evengoed: Wat ben ik? Wat ben ik, wie ben ik? is een zeer gangbare vraag. Zo nemen wij aan, dat onze mysticus zich juist deze vraag zal stellen.
Terwijl hij zich deze vraag stelt, begint hij te omschrijven wat zijn wereld inhoudt. Hij tekent de cirkel, die identiek is met een horizon, de begrenzing van zijn gezichtsveld. De cirkel, die ook teken is van de oneindigheid; die voor hem uitdrukking is van het gehele Al, van de kosmos. Terwijl hij deze trekt, vraagt hij zich af: Wat ben ik? Ik weet omtrent het Al, maar ik weet niet omtrent mijzelf. Dan tracht hij zich te realiseren wat de werkelijkheid is, die in hem leeft. Hij trekt lijn voor lijn een driehoek, die juist past binnen de cirkel. En hij zegt tot zich zelf: “Ziet, drie zijn de mogelijkheden van wereldbeschouwing, die ik ken. Hier is mijn ervaren, dat mij aan het menselijke ontrukt. Hier is het denken, dat mij een leiden van krachten, een stellen van daden mogelijk maakt. En hier is de kracht zelf in de wereld, waarin ik mijn gedach­ten tot uitvoering breng.”
Zo denkende stelt hij zich voor, dat het hele Al deze zelfde krachten moet kennen. Hij wordt langzaam maar zeker beëngd, ja, haast doortinteld door een vreemde kracht. Zijn wezen schijnt de warmte van het leven voor een ogenblik te verlaten. Hij vraagt zich af: Kan dit alles bestaan zonder bewustzijn? Hij weet, dat zonder bewustzijn dit niet mogelijk is. Zo brengt hij het symbool van bewustzijn aan te midden van de driehoek, daarbij soms gebruikende een naam, soms een symbool van een ovaal of een oog. Een enkele maal ook een simpel, klein, gelijnd beeld van een onbekende godheid.
Nu beschouwt hij. Terwijl hij beschouwt, voelt hij zich gedrongen om uiting te geven aan al hetgeen in hem oprijst. Als een vreemd lied zegt hij tot zichzelf: “Ziet, dit is de cirkel van het Al, dit is de driehoek van de geuite Godheid en dit is het bewustzijn, dat Al inhoudt, Al geleidt en Al openbaart.”
En zo, terwijl zijn woorden klinken, wordt hij verder en verder verwijderd van het alledaags bestaan.
In zijn wezen is een aarzeling, een poging om houvast te krijgen, een poging om iets te gewinnen, dat hem toch nog één maakt met zijn wereld. Want steeds hamert door de vraag: Wie ben ik, wat ben ik? Zo grijpt hij naar zijn geloof. Hij spreekt de geheiligde woorden, die voor hem de levensinhoud, de openbaring van het Goddelijke in een stoffelijk bestaan uitmaken. Hij hoort zijn stem klinken als op een afstand. En al kent hij wel de waarheid, die het geloof daarin legt, toch keert hij zich verder en verder af zelfs van dit geloof. Buiten de formulering moet een grotere eenheid liggen.
Het lijkt hem alsof zijn omgeving verbleekt. Rond hem schijnen de sterren te zijn en achter de sterren vermoedt hij ‑ maar kent hij niet – een wezen. Eenzaam staat hij in het duister. Eenzaam ziet hij licht na licht doven. Maar er blijft de erkenning van het zijn, de cirkel; van de uiting, waarin zijn wezen is gerealiseerd, de driehoek; van het bewustzijn, dat zelfs in het dovend Al voortdurend moet blijven bestaan.
Dan zoekt hij in het duister naar zijn God. Hij zoekt in het duister naar de oplossing van het raadsel, dat hem steeds weer bezig houdt. En in het duister ontstaat een begrip. Het heeft geen vorm, het heeft geen naam. Het is een Niet, dat toch zijn wezen vervult, tot het wordt de enige werkelijkheid. Het lijkt hem alsof in zijn wezen zelf de sterren zich bewegen. Het lijkt hem alsof de ledigheid van de ruimte gevuld is met zijn gedachten. Zijn mond prevelt bekende spreuken, alsof hij een litanie moet opdreunen om zich in deze ontstane eenzaamheid toch nog steeds weer van zichzelf bewust te blijven. En dan wordt uit hem een beeld geboren. Een stralend licht, een figuur van grootste pracht en schoonheid. En hij zegt tot zichzelf: “Ziet, dit is God.” Nu kan hij aanvaarden en neerknielen en in deze aanvaarding zal hij uit zijn verrukking terugkeren op de wereld en wederom zijn een mens met hetzelfde probleem.
Maar de mysticus, die verder durft gaan dan dat, stelt zich een vraag. Wat zijt gij? En hij projecteert dit over alle dingen heen naar die lichtende figuur, die is geworden het hele Al, dat hij nog kent. En dan herkent hij zichzelf en zegt tot zichzelf: ” Wie ben ik? Ik weet het niet. Maar wát ik ben, weet ik: Licht van licht; kracht, die het duister verwint.”
Het is alsof in hem een grote vrede komt. De gestalte vervloeit, het licht dooft, weer blijft het duister. En nu vraagt hij zich af: “Wie ben ik? Wie ben ik, dat ik lichtende kracht ben en toch zo beperkt? Wie ben ik, dat mijn wezen zo begrensd is en toch zo oneindig?” Terug schouwende ziet hij in zichzelf alle momenten van tijd samenvloeien. Het is alsof hij naar een speelse schepper schouwt in het ontstaan en ondergaan van werelden. Maar hij weet, het is slechts een droom, een gedachte. En dan komt de realisatie: ik ben een deel van dit alles. Ik heb mijn plaats in dit alles. Ik ben één kleine draad van tijd in het weefsel der oneindigheid.
Dan lijkt het of alles samenvloeit. Er is licht noch duister, maar een weten, dat alle grenzen te boven gaat, dat woorden niet kunnen omschrijven. Dan komt daaruit de realisatie; “Ondanks dit grote, want ik ervaar, ben ik en blijf ik een mens.” Het ‘ik’ is opgestegen tot deze hoogte. En hij keert terug tot zijn menselijk bestaan, verzadigd met de lichtende ‘kracht, die de kern is van zijn wezen; verzadigd met een weten, dat verbleekt, zodra de wereld weer voor hem ontwaakt. Dan leeft in zo’n mens een geheim. Een geheim, dat geen woord kan omschrijven. Een ervaren, dat niet met een beeld is uit te drukken.
Ik geef U slechts één enkel beeld van wat mogelijk is. Want vele zijn de wegen, die de mysticus kan gaan. Maar één ding is zeker: hij zal altijd weer vanuit de materie trachten te komen tot het hoog‑geestelijke, ja, tot het Allerhoogste der levende Kracht, Die Al beweegt. Maar een mysticus, die zich bewust is van zijn wezen, die de vraag van zijn bestaan heeft opgelost, keert terug tot de materie omdat hij weet dat de materie deel uitmaakt van zijn bestaan en wezen en dat hij zonder dat niet kan zijn.
Een ieder, die in de wereld, in de stof, het vreemde pad der mystiek volgt, zal zich altijd hiervan bewust moeten blijven. Het is onmogelijk om door de mystiek de materie te ontvluchten. Wel is het mogelijk om de betekenis van de materie voor het ‘ik’ te begrijpen. Het is onmogelijk middels symbool en ritueel te ontkomen aan een werkelijkheid. Wel is het mogelijk die werkelijkheid groter te maken, reëler en duidelijker. De stof lijkt de mens een beperking. Toch zal eenieder van u mij toegeven dat een werkman zonder zijn werktuigen geen waarde heeft. Welnu, de mysticus weet dat de stof zijn werktuig is en niet meer. De mysticus ervaart dat juist de materie voor hem de enige mogelijkheid is om het in het ‘ik’ beleefde, het onuitspreekbare, toch kenbaar te maken. En dan gebruikt hij de materie als het middel, waardoor de mystieke beleving steeds wer­kelijker wordt, ook in het heden.
Men begint de werkelijkheid te ontvluchten, de materie achter zich te laten en op te stijgen tot de grote gebieden van het ongekend Goddelijke. Maar wie weerkeert daaruit en bewust strevend verder wil gaan, die zal terugkeren in de materie om daarin te vertoeven, daarin a.h.w. de ervaring te toetsen en te uiten. Dat is het eerste punt, dat belangrijk is voor eenieder, die de mystieke weg gaat. Bedenk wel, dat ge materieel zult moeten verwerkelijken al, wat geestelijk in u leeft. Bedenk wel dat het mystieke beleven gebonden kan worden aan de schijnbare alledaagsheid; dat de heiligheid van het ritueel tenslotte terug zal kunnen treden voor het weten, dat inhoud geeft aan alle dingen. Rond de mens pulseert het leven, een kracht van materie en geest. Rond de mens is de scheppende Kracht, die het Goddelijke is, voortdurend kenbaar geuit. Als mysticus is het niet zijn taak delen van dit zijn te verwerpen, maar het is zijn taak om de juiste inhoud te geven aan al, wat zijn huidige werkelijkheid uitmaakt.
Stijgen boven alle sferen en werelden, is het doel, dat menigeen zich stelt. Maar mystieke beleving kan nooit vanuit de stof gaan tot het onstoffelijke en daarin tot realiteit worden. De mystieke beleving is één met de materie, waarin men bestaat. De mysticus, die dit begrijpt, treedt terug van het toneel der rituele zelfopzweping, der symbolische uitdrukking van kosmische waarden. Want rond hem is de wereld vervuld van symbolen. Hij leert in de symbolen zien. Hij ziet een menselijk oog op hem gericht en hij is zich ervan bewust, dat van alle kanten een groter bewustzijn hem evenzo gadeslaat. Hij ziet een mens, die lijdt en hij weet dat dit lijden onbegrip is voor een werkelijkheid, die ook in deze mens bestaat. Hij ziet de vreugde van een mens en erkent daarin het nog‑niet‑wetend ondergaan van de werkelijkheid, die in het ‘ik’ ligt. Voor hem niet meer de rituele cirkel, maar de horizon zelf. Niet het innerlijk beeld van de sterren, maar het licht, dat overal is, dat voortdurend hem zich realiseren doet hoe het licht in hem leeft.
Langzaam maar zeker wordt het ‘ik’ vervlochten met alle waarden, die door de zintuigen kenbaar zijn. Al, wat aan grote mogelijkheid ligt binnen het wezen, wordt sterker en sterker geopenbaard aan al, wat stoffelijk leven uitmaakt. Vanuit de stof beleeft de mysticus. Vanuit de stof stijgt hij op tot grote hoogte, maar blijft gelijktijdig de stoffelijke mens. Zijn wereld is de kosmos zelf, maar hij ziet haar weerkaatst in de beperking van de materiële omgeving.
Dan zijn de voorwaarden vervuld. Al wat in het ‘ik’ leefde, wordt beantwoord door de wereld van buitenaf. Wanneer de mysticus zich een vraag stelt, geeft de wereld het antwoord. Wanneer de wereld een vraag stelt, is het antwoord in de mysticus geboren. En nu weet hij: Niet de uiterlijkheid maakt het mogelijk een waarheid mee te delen. Niet de daad noch het woord zijn in staat een werkelijkheid te omschrijven. Maar wanneer ik beleef mijzelf, intens één met het grote, kennende de beelden der oneindigheid, zal ik deze oneindigheid doen meedragen in al, wat rond mij is. Ik zal er mee doen werken als een actieve kracht, die bewustwording mogelijk maakt.
Toch blijft misschien juist daardoor de mysticus in de stof een eenzaam mens, een eenzaam wezen. Want het werkelijke geheim van het leven kan niet worden meegedeeld. Het werkelijke geheim van het ‘ik’ is onuitspreekbaar, onuitdrukbaar. Zo zal hij in deze eenzaamheid steeds sterker moeten uitgrijpen naar dit innerlijk beleven en deze innerlijke kracht, deze in het ‘ik’ reeds bestaande volmaaktheid, die hij met de huidige middelen nog niet kan uitdrukken. Dan komt in hem het geheim tot een hernieuwde uiting in symbolen. Hij drukt zijn weten uit en legt het neer in spreuken, in tekens. En hij verklaart ze ‑ oppervlakkig. Hij stelt kleine handelingen, die tot ritueel zijn geworden ‑ vaak belachelijk voor hen, die ze niet begrijpen. Hij veroorlooft zich vrijheden, die anderen doen twijfelen aan zijn verstand of aan zijn morele inhoud. En toch, juist daardoor schept hij keer op keer in en rond zich de uiting van zijn bewustzijn. En zo schept hij licht na licht, meer bewust van het ‘ik’ dan ooit, meer wetend omtrent het geheim van het eigen bestaan, meer begrijpende ook omtrent de oneindigheid, waarin hij leeft.
En wanneer het menselijk leven dooft, volgt een nieuw spel met de materie. Een nieuw spel, waarin nieuwe vragen kunnen worden gesteld en beantwoord; omdat ‑ waar eens enkele zintuigen de wereld beperkten – een groter weten een groter bevoertuiging en bezintuiging mogelijk maakt. En steeds weer keert hij terug tot zichzelf en tot het geheim der oneindigheid, dat in hem ligt. Want hij weet: Slechts hierin is de waarheid.
Dit is het mysterie, dat verhuld werd achter de tekenen der ouden, dat besloten ligt in het leven zelf. Ontwakende zal hij eens die waarheid niet slechts een ogenblik kennen, ontrukt aan zijn wereld, maar ze uitdrukken in zijn wereld; zo de laatste sluier verscheurend, het laatste geheim verklarend en zijnde de voltooide mysticus, die is de openbaring van het Goddelijk Zijn.
Mystiek, vooral wanneer je in de stof leeft, is een vreemde zaak. Het is alsof er twee werkelijkheden tegelijk bestaan. Voor een mens is het dan ook vaak heel moeilijk om mystieke gebeurtenissen en belevingen als werkelijk te zien. Ik zou graag een paar van die voorbeelden willen geven en hoop dat niemand het mij kwalijk neemt, wanneer ik ook daarbij van het laatste bestaan voor mij nog dierbare voorbeelden aanhaal.
Wanneer wij de heilige eucharistie ‑ dus de hostie ‑ bezien, zeggen wij in de katholieke kerk, de R.K. Kerk: “Dit is het mystieke lichaam van Jezus.” Op het ogenblik, dat zo’n hostie gewijd wordt, worden er over de wereld duizenden gewijd. In ontelbare kerken rusten alle evenzeer gewijde hosties. En van alle zeggen wij: “Dit is het mystieke lichaam van Jezus.” Het is haast onmogelijk voor een stoffelijke mens, zich een dergelijk lichaam ook maar voor te stellen. Maar nu ‑ gezien vanuit dit zuiver mystiek standpunt ‑ hoe ligt de zaak dan?
Jezus heeft bestaan. Jezus is een grote geestelijke kracht. Is het een wonder, dat die kracht overal werkzaam kan zijn? Volgens de wetten van goddelijke kracht en schepping zeker niet. Integendeel. Wanneer Jezus als bewuste en ingewijde op of bij deze wereld bestaat, is het logisch dat zijn wezen overal, waar iets met hem in harmonie is, tot aanzijn komt. Een mystiek lichaam is heel wat anders dan de uitbeelding, die vele kerkelijke kunstenaars daarvan geven. Het is niet het kleine kind Jezus, dat op een altaar neerdaalt. Het is het wezen, de kracht Jezus, die door ons denken en geloven vereenzelvigd wordt met een ouwel, met een stukje ongedesemd brood.
Dat heeft zin. Want de mysticus moet zich toch wel in de eerste plaats één gevoelen met de krachten, die hij tracht te beleven. Er mag geen scheiding bestaan tussen ons en het hogere. Er mag geen grens door ons worden getrokken tussen het stoffelijk al‑ en niet‑aanvaardbare. Als ik denk aan God, dan brengt deze gedachte alleen mij a.h.w. met God in contact. Omdat God in mij leeft? Zeker; maar wel vooral, omdat mijn wezen in deze gedachte God zoekt. En dan wordt Hij voor ons iets werke­lijks. Iets, dat werkelijk bestaat. Iets, dat wij dan ook kunnen zien in een beeld of in een landschap. Iets, dat overal even werkelijk is als in ons eigen hart.
De christelijke mystiek en de mysteriën van de kerk van Rome zijn natuurlijk maar een onvolledige uitdrukking van een waar mysticisme. Toch is het mogelijk dat mensen binnen deze kerk ook komen tot een direct contact met God. Thomas van Aquino sprak met God. En dat was niet zo’n dwaze waan als de leek zou denken. Want als ik verlang naar God, dan zal ik uit mijn wezen en uit de omgeving datgene naar voren brengen, dat met God harmonisch is. Dan zal ik ontdekken, hoe God in mij werkt en bestaat. Ik zal zien, hoe Zijn wezen Zich aan mij openbaart in een volheid van zijn, die ik niet anders durf noemen dan een alomvattende liefdekracht.
Maar is het nodig, dat wij de weg van een bepaald geloof gaan? Is de mysticus gebonden aan een bepaalde verwerkelijking? Ach neen. In de stof zijn er zoveel wegen. En er zijn net zoveel beelden van God als er mensen zijn. Daarom mag je je eigen weg gaan, als je maar steeds dit ene in het oog behoudt: De Schepper. Er is nooit een leefregel getrokken, nooit een weg beschreven, waarvan wij kunnen zeggen dat ze volmaakt is. Er bestaat geen stoffelijke volmaaktheid. Maar er bestaat een geestelijk bewustzijn. Een bewustzijn, dat een volmaaktheid erkennen kan, waar die stoffelijk niet ge-uit is.
Daar, mijn lieve vrienden, ligt ons probleem en ons antwoord. Mystieke beleving vanuit de stof is een zoeken naar de kern der dingen. Een zoeken vooral naar de kern van je eigen wezen natuurlijk. En het is een erkennen van de krachten, die in je leven, overal. Onze Schepper heeft een wereld geschapen, die niet alleen aarde heet. Hij heeft Zich geopenbaard in de volheid en volmaaktheid van Zijn Wezen. Dat is geloof, zeker. Maar het is ook het mysterie van het zijn. Want in deze volmaaktheid bestaan wij. En naarmate wij intenser deel worden van God, naarmate wij intenser opgaan in de krachten, die ons beroeren en bewegen, zullen wij meer van het Goddelijke kunnen begrijpen.
Mystiek is voor mij niet een toverachtig gemompel of zelfs een sacrament. Mystiek is voor mij het vinden van God in alle dingen. Wanneer ik uitgroei boven mijzelf, wanneer ik zo intens ‑ ja, ik moet het woord weer gebruiken ‑ liefheb, dat ik mijzelf daarin vergeet, dat ik mijzelf als het ware doe ondergaan in het grotere, dan beleef ik dat grotere. Voor mij is het mystiek geheim de bewuste liefde voor het leven en voor de Kracht, Die het leven geschapen heeft. Altijd weer vinden wij “le moment suprème”, het ogenblik dat al overtreft, waarin ons de wereld helder en klaar en doorzichtig lijkt. Telkenmale weer lijkt het ons, of de grenzen wegvallen en wij vrij zijn. Maar ook telkenmale weer sluit zich rond ons de enge kluister van begrippen, waaraan wij niet kunnen ontgroeien.
De weerstand tegen het waarlijk mystieke is in de materie gelegen in het verzet tegen datgene, wat onredelijk schijnt. Wij willen niet aanvaarden dat er buiten ons wezen krachten bestaan, groter en machtiger. En zo wij dit al aanvaarden, is het met een zekere vrees en met een zeker voorbehoud. Meer mensen worden getroffen door een vrees voor de toorn Gods, dan bewogen door hun liefde voor God. Meer mensen vrezen het geheim van het leven dan er zijn, die opgewekt trachten het te ontsluieren als een actief deel van hun eigen bestaan.
Maar vrees is een grens. Wie angst kent, kan niet bereiken. De vrees sluit ons af van het grote. De vrees ketent de krachten, die in ons zijn en doet ons zonder begrip door het leven gaan. Aanvaarden wij, hoe anders is het dan niet. We beginnen met rustig onszelf te aanvaarden. Geen enkele mysticus kan tot een mystieke uiting komen, wanneer hij niet allereerst zichzelf durft aanvaarden voor dat, wat hij is. Elke mens heeft talenten. Elke mens heeft gaven, vruchten van een lange weg, die hij gegaan is door leven na leven en sfeer na sfeer. Dat zijn de grondpunten van ons wezen. Dat zijn de krachten, die ons zijn bepalen, die ons denken moeten bepalen. Zij zijn voor ons in de materie de sleutel tot grotere vrijheid, tot beter begrip.
Wanneer wij God zoeken, dan beginnen wij dat te doen op grond van de gaven, die wij hebben gekregen. Dan zeggen wij tot onszelf: “Zo geloof ik, zo denk ik, zo wil ik God benaderen.” Dan gebruiken wij de keten van kracht, die ons begint te verbinden met de oorsprong van alle dingen. Dan hebben wij een contact gelegd, dat meer dan één leven omhelst, dat meer dan één bestaan erkent, dat meer dan een enkele wereld in zich durft te bevatten. Dan kunnen wij komen tot een beleven, dat meer betekent dan alleen het mystiek ritueel of de spreuk zonder zin. Misschien dat we die middelen blijven gebruiken. Want als mens in de stof zoek je naar een symbool, waaraan je je met je zintuigen kunt vastklampen; aan een omschrijving, die je denken kan vasthouden. Maar zelfs dit hebben wij niet nodig. Want één in ons hele wezen aanvaarden wij het leven en in elk willekeurig punt van dat leven vinden wij weer die grootste Kracht, die liefde van de Schepper. En dan? Dan vinden wij onszelf verheven boven ons beperkte aardse denken. Dan is er geen geloof meer nodig, omdat we werkelijkheid ervaren.
Mystiek beleven vanuit de materie wil zeggen: Een ogenblik in deze stoffelijke vorm, in deze begrenzing, uitgrijpen door alle tijden heen naar datgene, wat ons wezen en leven in stand houdt; naar dat, wat ons ‘ik’, ons ego is. En wij zoeken daarin niet de bevestiging van ons huidig bestaan, maar de kracht van het leven zelf. En in die kracht, in dat leven zelf, vinden wij dan de mogelijkheid om de werkelijkheid te zien achter het stoffelijke kleed, dat haar verhult. Dan vinden we dat onze stoffelijke handelingen alleen maar het symbool worden van kosmische krachten. Dan vinden we dat onze stoffelijke gedachten alleen maar een aanduiding zijn van de weg, die onze geest moet gaan.
Dan is het niet nodig om de stof te verlaten. Dan is het voldoende om in jezelf een zekerheid te voelen groeien, een kracht te voelen ontstaan, die ver en ver je verheft boven de simpele zorgen en problemen. Dan is er in je een weten, dat je problemen van anderen helder en scherp doet zien; niet slechts als een persoonlijk klein probleem, maar als een groots probleem, waarin één van de facetten van Gods liefde zelf wordt geopenbaard. Dan leren wij harmonie te scheppen, die verder gaat dan het eigen beperkte leven, het eigen zo nauw omschreven begrip. En die harmonie is de kern van het mystieke zijn, de kern van de mystieke beleving, vrienden.
Wie vanuit de stof wil beleven wat de werkelijkheid is, wat verborgen lijkt voor de ogen der sterfelijken, die neme de onsterfelijkheid, die God heeft gegeven. Die neme zijn wezen als geheel en biede het eerbiedig aan de grote Kracht aan. Niet in een smekend gebed, niet in een trotse overgave, maar in een simpele aanvaarding. Een simpel accepteren van het feit, dat de grootste krachten in ons leven. Dan worden ze actief in ons. Dan ontwaken zij en roeren zij zich in ons. Dan tonen zij ons die werkelijkheid, die niet in woorden is geschreven, die niet is prijsgegeven aan het stoffelijk oog, maar die is Gods openbaring in alle dingen.

Onsterfelijkheid.

Is er een dood?

Ik moet wel sterven, maar leef toch in het sterven voort en maak van leven weer na leven in ‘s levens wereld een akkoord, dat weergeeft de onsterfelijkheid. Maar, strikt gebonden aan de tijd, moet ik te vaak het leven derven, zoals ik het ken en het begeer. En ik vind mijzelf ook zonder wensen in andere wereld aarzelend weer.

Wat is dan leven?

Is het ‘n wereld, waarin het ‘ik’ steeds voortbestaat en zonder grenzen alle tijden in eigen weten achterlaat? Of is het leven innerlijk weten? Bewustzijn, dat niet door levens‑grens of wereld wordt gebonden? Dat niet beperkt is tot de mens? Dat draagt de kennis van de zonden en deugden door de eeuwigheid, totdat het als volmaakte uiting in zich erkent: onsterfelijkheid?

Bewustzijn, uit het licht geboren, in duizend vormen vaak beleefd, dat is het ‘ik’, dat door de tijden tot het punt van uitgang streeft. Gods kracht is eeuwig zonder grenzen. En wat eens daaruit nauw ontsproot, keert terug daarin om niet te kennen meer grens van wereld, schijn van dood.

Zo heeft de ervaring van het leven u tot uw God terug geleid. Kent gij het doel van alle streven. Kent gij ‘t geheim van al ‘t bestaan: Onsterfelijkheid, waarin gij samen mét uw Schepper zult bestaan.

S T E R R E N N A C H T.

Een hemelkoepel, donker en ijl,

beschreven met flonkerend licht, waarin

soms een ster ter aarde valt, een

lichtstreep, een enkele schicht.

Wat is de hemel hoog en ver zo

in een sterrennacht? Wat toont

hij je oneindigheid, spreekt

hij je van de Kracht, Die het

Al regeert.

Bij ‘t ijle licht van sterrenhemel,

het duister van de sterrennacht, voel

je jezelf nader komen tot Hem, Die ‘t

Al tot leven bracht.

In sterrennacht ligt een belofte,

helder, ijl als eeuwigheid, van

sterrenlicht, reeds nu geboren, dat

over duizend jaar ter aarde komt en

dan de mens geleidt.

Sterrennacht is een belofte;

Wanneer de zon van ‘t leven dooft, wordt niet

van licht, wordt niet van leiding de mens of

geest ooit weer beroofd.

Zij is: Verstillen van het wezen,

een teken van des hemels kracht, als

sterren staan, zo statig stille, of

reien zich tot trage dans; belofte van

het eeuwig leven, geschreven aan de

hemeltrans.

Dan wordt de nacht mij tot een bede,

waarin mijn ziel om hulpe schreit.

Gij, sterren, ga toch met mij mede.

Wees mij een kracht, die mij geleidt,

tot ik Uw rijk ook mag betreden en

kennen mag de grootse pracht

van ‘s Heren hemel: Zijn oneindigheid

ons nu gespiegeld in de glans van

sterrennacht.

image_pdf