11 november 1955
Oordelen
Gij zult niet oordelen,
Zo staat er geschreven.
Want wie oordeelt in het leven,
Zal zelf veroordeeld worden, omdat
Wie oordeelt, niet een oordeel over anderen velt,
Maar slechts over zichzelve.
Men telt de waarden: die men zelf ervaart,
Die voortkomen uit eigen wezen, eigen aard.
Men oordeelt dat in anderen.
wat in ‘t eigen wezen leeft.
En daarom: oordeelt niet,
Wie naar bewustzijn streeft.
Naastenliefde
Hebt uwe naasten lief,
Maar hoe kan ik de naasten kennen?
Hoe weet ik welk wonder span,
De Eeuwige tezamen mennen
Wil, en noemen wil “de naasten” in het leven?
“De naaste” heeft men neergeschreven.
Wie zal de naaste zijn?
Wie eenzaam is, die heeft geen naaste,
Die kent alleen de pijn der eenzaamheid.
Laar terwijl de tijd verblijdt,
Vindt men soms een woord, een enkele gedachte,
Een daad vol stille vriendelijkheid.
Een steun, zo onverwacht en plots’ling
In des levens zware strijd.
Gegeven door een ander wezen,
Een ander loven, and’re kracht.
Dat is de naaste, door de Schepper
Op uw levensweg gebracht.
Bemint gij niet de naaste,
Die met u strijdt en met u leeft,
Die uit zijn beste krachten, denken,
U – wat gij nodig hebt slechts – geeft?
Gij zijt met de naasten sterk verbonden.
Gij kunt alleen uwe weg niet gaan.
Daarom is naastenliefde noodzaak.
In al ‘t individueel bestaan.
Bewustzijn, te weten. Ach, ik weet slechts,
Hoe klein of mijn bewustzijn is,
Ik zie in mij zelve het gemis van zovele dingen.
Ik zou zo gaarne vinden nieuwe kracht en eeuwigheid.
Ik zou een hooglied willen zingen,
Waardig, van de levensstrijd,
Aan God en aan de Eeuwigheid.
Maar ‘k kan niet. ‘t Bewustzijn zegt mij.
Onvolledig nog zijt gij en onvolmaakt,
Kaar door ‘t bewustzijn door dit weten,
Is in mij een drang ontwaakt,
Die voert mij naar een grotere volmaking,
Haar ‘t beter leven, and’re strijd,
Totdat ik ik vind aan ‘t eind van ‘t streven
De volmaakte Eeuwigheid.
En dan wordt mij als loon der strijd,
‘t Volmaakt bewustzijn ook gegeven.
Zo zoek ik door des levensgang, door naastenliefde te verwerven, bewustzijn van het leven anderen. Zo zoek ik in de droefheid en treurnis van anderen zelf een licht te werpen en betekenis te geven. Ik zoek door mijn streven mijzelf te verheffen en ik weet, dat ik dit alleen niet kan. Ik kan niet eenzaam, in vijandschap met de wereld mijn wegen gaan. Ik kan niet alleen, rechtvaardig tegenover God misschien in eigen ogen, vol van waan, een werkelijkheid vinden.
Ik kan slechts samen met de wereld streven, op mijne wijs, volgens mijn leven en bewustzijn. Maar durf ik dit te doen tot de uiterste consequenties, dan zal ik ook weten, dat eens het licht voor mij zal schijnen, dat mij de waarheid toont in alle dingen. Dan zal ik misschien kunnen oordelen. Maar terugziend op wat ikzelf was, zal ik geen oordeel spreken, wetende, dat het oordeel slechts aan God behoort. Omdat God de Enige is. Die alle dingen kent, Die leeft in alle kracht en bewustzijn, En weet, dat zelfs God niet oordeelt. Niet oordeelt, omdat Hij, alles wetende, slechts Zijn wezen uitdrukt in het geschapene en het zo brengt tot bewustwording en verlossing.