De nieuwe wereldleer (allereerste lezing)

image_pdf

15 september 1961

Eens in de zoveel tijd speelt zich op aarde een vernieuwing af, deze vernieuwing gaat ten dele uit van het stoffelijke, ten dele van het geestelijke. In een dergelijke vernieuwing spelen grote figuren en vaak gezondenen uit de geest of grote ingewijden een rol. Op het ogenblik bevindt de aarde zich in een periode van vernieuwing en er is nu reeds enige jaren een nieuwe leer, die hoofdzakelijk verkondigd is in wat u kunt noemen het Nabije Oosten, mede omspannende dus India en Pakistan. De verkondiging van deze leer geschiedt op vele verschillende wijzen, maar de bron daarvan is iemand, die wij op het ogenblik ‑ waar hij gezondene is ‑ beschouwen als de nieuwe wereldleraar.

Het ligt niet in de bedoeling om met deze lezing een nieuwe godsdienst te prediken, evenmin als, naar ik meen, de nieuwe wereldleraar de bedoeling heeft een nieuwe godsdienst te stichten. Het gaat ons hier allereerst om het vaststellen van de geestelijke achtergronden en behoeften van deze tijd op een zodanige wijze, dat zij in een denksysteem kunnen worden verenigd en in de praktijk kunnen worden omgezet.

Misschien doe ik het best om te beginnen met een reeks geloofsartikelen. Het eerste artikel van dit nieuwe denken en dit nieuwe geloof is en blijft:

Ik geloof in een God. Een God, Die voor mij niet kenbaar is in Zijn volle wezen, maar Die Zich in en rond mij voortdurend manifesteert.

Dit geloof is oud. Het is hetzelfde geloof, dat verkondigd wordt door de Christenen en dat lang voordien zelfs door verschillende monotheïstisch en andere theïstische richtingen naar voren werd gebracht. Het verschil is hier alleen, dat God wordt gezien als het Onkenbare, dat in zijn manifestatie binnen zowel als buiten het “ik” en voor het “ik” toch is te erkennen.

In dezelfde trant verdergaande moet ik zeggen:

Ik geloof in de eenheid van het totaal der schepping door de wil van de Schepper en de verbondenheid ‑ ongeacht schijnbare begrenzingen ‑ van alle bewustzijnsvormen binnen die schepping. Stof en geest, mens en dier en plant, allen hebben een bewustzijn. Dit bewustzijn verbindt hen. Het is deze binding, waardoor het Al de uiting kan zijn van de Schepper. Het is ook deze binding alléén, krachtens welke de mens geestelijk zowel als stoffelijk kan bestaan. Daarom is het noodzakelijk, dat een ieder zich van de verbondenheid voortdurend bewust is. Niets dat leeft, is ons vreemd. Indien onze eigen instelling harmonisch en juist is, dan zal al het levende harmonisch en juist tegenover ons staan.

Het derde artikel:

Er is een goddelijk weten, dat in het begin werd neergelegd in de schepping en dat in alle delen der schepping is uitgedrukt.

Dit weten is nimmer in ons of anderen volledig te vinden. Elk onzer echter bezit daarvan bewust gedeelten en kan zich de andere delen bewust eigen maken. Naarmate het “ik” sterker harmonisch wordt met de Schepper en Zijn schepping, zal het goddelijk weten binnen het “ik” zich sterker manifesteren.

Het vierde artikel van mijn geloofsbelijdenis zegt:

Al het leven is heilig. De heiligheid van het leven echter is niet gelegen in het respect voor de stoffelijke manifestatie ervan, maar in de erkenning van het leven zelf, als door God gegeven.

Dit wil dus zeggen, dat je niet al het leven zonder meer heilig kunt achten. Maar dat het begrip voor de goddelijke manifestatie daarin doet streven naar harmonie met dit leven; en als het vernietigen van een uiterlijke vorm (denk b.v. aan uw voeding met planten) noodzakelijk is, zullen wij het leven op zichzelf niet schaden.

“Want ik geloof,” zo zegt onze nieuwe wereldleraar en hij voegt er achteraan “en weet uit eigen ervaring” en dat kunnen de meesten van ons niet, “dat het leven op zichzelf oneindig is, onaantastbaar en niet kan worden veranderd. Slechts het bewustzijn van het leven omtrent zichzelve en het weten omtrent zichzelve kan door het streven van een ik‑heid of ego langzaam maar zeker verhelderend werken en zo het ware “ik” bewust doen ondergáán.”

Het is ingewikkeld, dat weet ik. Maar vergeet niet, dat ik moet trachten om bloemrijke gelijkenissen om te zetten in de eenvoudige termen van een geloofsbelijdenis.

Zoals een reeks van b.v. tien geboden een aantal afzonderlijke geboden inhoudt omtrent God en omtrent de mens, zo zouden we ook bepaalde aanwijzingen, die in de nieuwe leer zijn opgenomen, kunnen scheiden in twee delen. Het eerste betreft alleen de verborgen innerlijke wereld van de mens en de God, waarmee hij in contact is. Het tweede gedeelte daarentegen heeft direct betrekking op zijn uitingen in de stof en zijn mogelijkheden als geest.

De eerste daarvan luiden:

Gij zult in alle dingen uw God erkennen en niets God heten, dat niet in uzelf als God is gemanifesteerd.

Gij moogt nimmer van uw God een beeld vervaardigen of een vast schema of een vaste voorstelling maken, hetzij met lijnen, met woorden of zelfs met gedachten. Want de Godheid is groter dan al het voorstelbare.

Gij moogt u nimmer onthouden de Godheid te aanvaarden; ook wanneer dit op zichzelf niet prettig is of zelfs in strijd lijkt met uw belangen. Al wat uit God komt gaat voor.

Dan wordt er omtrent die God ook nog gezegd ‑ en ik vat het nu maar in een zin samen, ofschoon het verschillende betogen en gelijkenissen zijn geweest, waaruit ik dit heb gedistilleerd met behulp van degenen, die daaraan hebben meegewerkt:

Het heeft weinig zin te spreken over God als een buiten u staande werking of factor. God is voor u de wet. De wet openbaart zich door het feit, dat zij niet, maar dan ook nimmer, terzijde kan worden gesteld en altijd in uw wezen en werken volledig tot uiting komt. Voor de mens is de kenbare Godheid het complex van wetten ‑ stoffelijk en geestelijk ‑ die onveranderlijk en voor het gehele Al van toepassing zijn. Daar God Zich voor ons manifesteert als een wet, zal de erkenning van God afhankelijk zijn van het erkennen van en het leven volgens deze wetten.

En dan is er een laatste stukje, dat ik u met enige aarzeling voorleg, omdat ik op de beantwoording daarvan niet volledig mag ingaan. Ik wil het echter toch volledigheidshalve doen.

Daar God leeft in de mens, is het totaal van zijn bestaansvormen en het totaal van zijn levens gezamenlijk indirect deel van de goddelijke wil; één en ondeelbaar en onveranderlijk. De ervaring, die het bewustzijn hiervan heeft, is veranderlijk en in overeenstemming met de wijze, waarop de wet en de goddelijke wil in het “ik” in de verschillende fasen worden beleefd.

Tot zover de dingen, die God betreffen.

En nu de leer voor de mensen. Bedenk wel, deze leer is niet bestemd om onmiddellijk en volledig in praktijk te worden gebracht. Zij is een aanduiding van al datgene, wat kán geschieden in de loop der tijden en geeft u ‑ naast een richtlijn voor uw eigen handelen ‑ ook wel degelijk inzicht in de geestelijke achtergronden.

Vrijheid is het meest belangrijke, dat een mens kan bezitten. Maar werkelijke vrijheid verwerft men slechts, indien men niet slechts rechten kent maar ook – en bovenal ‑ zijn plichten. Wie een plicht ervaart en deze volbrengt, verwerft zich daarmede een recht; dit recht is vrijheid.

Hierbij moet u dus uitgaan van het standpunt, dat plicht eerst komt. En altijd weer: pas na de plicht kan er ooit sprake zijn van een recht. En eerst in recht én plicht komt vrijheid tot uiting.

Het erkennen van de geaardheid van de mens en zijn streven is belangrijker dan het kennen van alle wetten der mensen en van alle godsdienstige voorschriften, die ooit door de mensen als waar of noodzakelijk werden erkend.

Het commentaar hierop bevat o.m. de volgende zinsnede:

De mens spreekt van bepaalde dingen als heilig, omdat ze voor hem op dat ogenblik noodzakelijk zijn. Hij noemt dingen onveranderlijk of goed, omdat ze met zijn begrip en zijn wezen op het ogenblik in overeenstemming blijken. Maar dit kan nooit werkelijk of bepalend zijn, ofschoon eens de vergroting van het aantal mensen noodzakelijk was om daardoor tot een rijkere schakering van de menselijke samenleving en grotere mogelijkheid tot beleving voor de geest te geraken, zo kan er toch een ogenblik komen, dat de vermeerdering van de mensheid een zeer ernstige zaak is geworden en beperkingen daarop noodzakelijker zijn, dan deze zonder meer goed te keuren.

Hierbij doelt de nieuwe wereldleraar, die deze commentaren gaf, op het feit, dat naarmate de bevolkingsaanwas groter is (dus niet het aantal maar de aanwas) de neiging tot geweld en gewelddadigheid en de zelfzucht van de mens eveneens stijgen. Dit geeft aanleiding tot oorlogen enz. (dus tot een selectieproces, waarbij de sterkste natuurlijk wel kan overleven), maar dat zelden of nooit bevredigend is van uit geestelijk standpunt. Hierbij zou men dus kunnen zeggen, dat de wereldleraar indirect spreekt voor geboortebeperking.

Al het leven is heilig. Indien gij dit aanvaardt, zult gij alleen dat leven voortbrengen en dat leven tot uw wezen toelaten, dat gij werkelijk kunt eren.

Datgene wat men veracht of niet begrijpt, moet men buiten eigen wereld stellen, zoekende naar het Goddelijke daarin, tot harmonie daarmee mogelijk is. Nimmer mag men echter iets als demonisch beschouwen of bestrijden. Demonie komt slechts uit de mens zelf voort.

Met andere woorden, de nieuwe wereldleraar zegt: Er is geen duivel, die werkelijk van belang is, buiten de duivel die in de mens zelf leeft.

Dan geeft hij regels voor de samenleving. En hij zegt daarbij ook steeds weer, dat er geen vaste maatstaf bestaat. Onder meer:

“Ik zeg u niet, huwen of niet-huwen is belangrijk, doch elkander innerlijk erkennen of niet‑erkennen. Dit zij uw maatstaf.”

“Begrijp, dat alle plichten, die de wereld u oplegt, alleen aanvaardbaar kunnen worden geacht, wanneer zij niet in strijd zijn met de rechten van alle mensen, de heiligheid van al het leven in de zin van het Goddelijke, dat zich daarin manifesteert.”

“Begrijp, dat macht alleen wordt begeerd door hen, die geestelijk niet gezond zijn. Zij echter, die geestelijk wel gezond zijn, trachten te dienen zonder daarvoor macht te vergen. Zorg, dat gij geestelijk gezond zijt. Zoek niet macht voor uzelf maar geluk voor uw naasten.”

“Er wordt gezegd in vele wetten,” zo vervolgt onze wereldleraar in een bepaald betoog, “dat gij uw vader en uw moeder dient te eren.” “Maar,” zegt hij, “uw vader is de God, Die uw geest aanzijn gaf en uw moeder de aarde, die u het lichaam gaf, waarin gij thans moogt leven. Indien gij uw God eert en de aarde erkent, zult gij alles eren, wat eerlijk en oprecht is. Doch alleen het feit, dat men u heeft voortgebracht, betekent niet dat men daardoor aanspraken op uw wezen heeft.”

Een heel pijnlijke wet voor velen, een pijnlijke leer. Vooral voor het Oosten, waar de verhouding tot de ouders vaak zeer belangrijk wordt geacht.

“Al wat gij bezit, zult gij met anderen delen. Want, dat wat gij voor uzelf opeist, verliest gij, omdat het u beheerst. Hij echter, die aan anderen weet te schenken, is meester over wat hij bezit en over zichzelf. Slechts uit dit meesterschap kan bewustzijn ontstaan.”

Andere godsdiensten zeggen: Je mag niet stelen of iets dergelijks. Onze wereldleraar zegt het anders.

“De kwestie van het al of niet iets nemen, wat je niet toebe­hoort, is tegenwoordig waarschijnlijk wel heel erg moeilijk op te lossen. Maar,” zo zegt hij: “Bedenk één ding; op het ogenblik dat je een bezit ‑ onverschillig wat ‑ belangrijker acht en tegen anderen wilt verdedigen, is het meester geworden over je. Je verliest je persoonlijke vrijheid en daarmee je mogelijkheid tot bewustwording.”

Dat wordt later uitgewerkt en brengt ook weer enige pijnlijke aspecten mee, vooral voor de westerse wereld,

“Want,” zo zegt hij, “de kinderen bezitten hun ouders niet en de ouders niet hun kinderen, noch kan de man de vrouw of de vrouw de man bezitten. Niets kan men bezitten behalve zichzelf en het verworven bewustzijn van dit “ik.” Daarom is het belangrijk, dat men zich nimmer aan een dergelijk bezit van mensen of zaken vastklampt.”

Hij vervolgt:

“Toorn is het begrip van het onjuiste. Hij kan de vlam zijn, die het onreine reinigt. Maar in vele gevallen is toorn de zwakheid van het “ik”, die ‑ zich ontdekt ziende – zich met alle, ook niet geoorloofde, middelen verdedigt. Wees nimmer toornig, doch besef wie en wat gij zijt. In de plaats van uw toorn zal de goddelijke wet treden.”

“Dood nimmer, tenzij dit noodzakelijk is voor uw eigen leven. Dood geen plant en geen dier en geen mens. Laat u liever doden, dan dat gijzelf tot doder wordt. Want hij, die doodt, erkent het Goddelijke niet. Wie het Goddelijke niet erkent echter, is blind. Wie blind is, zal ondergaan in de vernieuwing dezer tijden en het nieuwe licht niet aanschouwen.”

“Eerbiedig al het leven en eerbiedig elk denken en alle vrijheid. Want hoe kunt gij vrij zijn, indien gij anderen wilt binden aan uw bevel, aan uw gedachte, aan uw woorden. Slechts wie de vrijheid van anderen eerbiedigt en hen vrijelijk laat gaan, kan vrij zijn. Slechts wie vrij is, zal op aarde ontsnappen aan de ketenen van de stof.”

Hiermede heeft hij een reeks regels gegeven, die eerlijk gezegd in een moderne maatschappij niet zijn te volvoeren. Deze regels, die ik toch naar voren moet brengen, zijn dan ook één van de redenen, waarom ik heb gezegd: Begrijp wel, dit kan niet alles onmiddellijk in praktijk worden gebracht. Want de mensheid moet er langzaam naartoe groeien.

Misschien nog moeilijker voorstelbaar zijn de volgende regels, die eerder beschouwelijk of wijsgerig zijn, maar vergaande consequenties hebben:

Elke grens, die er bestaat tussen mens en mens, mens en geest, mens en God, is een grens die voortkomt uit het bewustzijn. Alle scheiding en beperking ligt in het denken. Wie echter in zichzelf niet beperkt is, kan één-zijn met de mens, met de geest en met zijn God. Want waarlijk, wie in zichzelf slechts het goede zoekt, zal krachtens de goddelijke wet het goede vinden in alle sferen, in alle wereld.

Hierbij behoort nog veel commentaar, dat ik u niet in zijn geheel in deze inleiding kan voorleggen. Maar het komt in de praktijk hierop neer: Er is een band, die tussen al het leven bestaat en door geen enkele wereldscheiding of menselijk inzicht of wat dan ook kan worden teniet gedaan. Is die band er, dan wordt ze innerlijk beseft. Door dit innerlijk besef te stellen vóór alle beperkingen en elk voorbehoud kan men openstaan voor de goddelijke kracht, maar ook voor het contact met de geest en met de medemens.

Dan vind ik in zijn leringen verder nog een zeer interessant punt, dat karma betreft. Ik kan het helaas niet in een enkel artikel als van een geloofsbelijdenis samenvatten. Kort weergegeven luidt het als volgt:

Daar alle levens, die men doormaakt (eventueel ook vele menselijke levens of het meermalen vertoeven in dezelfde sfeer) in feite één geheel vormen binnen het “ik”, zal dit geheel voor de erkenning van God belangrijk zijn. Dit houdt in, dat wij onszelf ‑ onverschillig waar wij vertoeven ‑ als één geheel moeten beschouwen en nimmer moeten denken, dat een bepaald leven alle consequenties van vorige levens heeft teniet gedaan of die van komende levens kan opvangen en richten. Neen, het is juist belangrijk, dat wij in het bestaan, dat wij op het ogenblik als onze werkelijkheid erkennen, de banden uit het verleden op een logische wijze voortzetten in de geest en zo nodig in de stof.

Hierbij moet ik opmerken, dat de zedenleer, die bij deze nieuwe leringen behoort, niet toelaat dat men nu maar zonder verder oordeel alles wat eens is geweest als een uitvlucht gebruikt om in het heden zichzelf uit te leven. Er moet een innerlijke overtuiging bestaan, die al het andere a.h.w. overvleugelt; pas dan kan het zin hebben.

“De mens,” zo zegt de nieuwe wereldleraar, “die in het heden dingen uit het verleden flauw beseft, zal deze in het begin eerder als een gevoel of als een noodlot ervaren. De meer-bewuste echter zal inzien, hoe bepaalde banden uit het verleden zijn voortgekomen en beseffen dat deze zowel de geest, die hem omringt als de mens, waarmee hij in contact komt, tot op zekere hoogte bepalen. Het is een goddelijke wet, die hier werkt. Het resultaat is, dat de mens door in het heden voortdurend zo goed en zo rechtvaardig mogelijk te handelen, zonder ooit de invloeden van het verleden te erkennen, de God in zich bevestigt. Dat kan op zijn beleving van de toekomst zeer grote invloed hebben, maar behoeft niet noodzakelijkerwijze zijn toekomstig leven in een andere sfeer of hernieuwd op de wereld sterk te wijzigen. Slechts zijn persoonlijk bewustzijn daarvan wordt anders.”

Dit is ook een heel belangrijk punt, omdat hier dus de nieuwe, wereldleraar reïncarnatie klaarblijkelijk aanneemt en wat meer is, die reïncarnatie beschouwt als een belangrijk deel van het menselijk leven.

Hij zegt verder ‑ en ook dit is m.i. zeer belangrijk ‑ dat God in Zijn gehele wezen nimmer kan worden begrepen en ten hoogste kan worden ondergaan en aanschouwd.

“Maar,” zo vervolgt hij, “de delen van dit goddelijk wezen, die ons in een wereld of in een sfeer leiding geven, die helpen het lot van een wereld of van een mens te bepalen, kunnen wél worden begrepen en beseft. Indien wij naar God willen streven, is onze eerste taak een zekere harmonie en eenheid te bereiken met de krachten, die ‑ hetzij in ons eigen lot of het lot van een wereld of van de kosmos ‑ als uit God werkzaam optreden. Deze zijn echter niet altijd dezelfde.”

Het laatste is een zeer belangrijke zinsnede. Er is dus een wisseling. Hij vervolgt dan:

“Er zijn twee wetenschappen: één van de stof en één van de geest. Bedenk echter, dat de geest eeuwig is, terwijl het “ik” in de stof steeds ondergaat. Zo is de geestelijke wetenschap de meest belangrijke. De stoffelijke wetenschap zal altijd moeten dienen om de geestelijke wetenschap te vergroten.”

Hij zegt verder ‑ en dat mag ik misschien weer in een gebodsvorm gieten, want dat is het feitelijk:

“Onthoudt u van geweld. Want wie geweld pleegt of geweld gebruikt, schept in zichzelf een vatbaarheid voor het geweld. Wie het vuur haat, wordt door het vuur gebrand. Wie het vuur slechts veracht en het als onwaardig aan zichzelf beschouwt, wordt door het vuur gespaard.”

Sterk maar waar. En hij trekt daaruit deze conclusie:

“Dus indien gij geschaad wordt door geweld of door haat, ligt dit in uw eigen wezen en uw eigen begrip en is nimmer aan een schuld of een ingrijpen van anderen te wijten.”

Typisch is, dat deze nieuwe leer omtrent het leven na de dood betrekkelijk vaag is. Zij stelt eenvoudig: Er is geen grens tussen leven en dood buiten de gedachten. Het is de gedachte, die de grens schept, want daardoor blijft het bewustzijn voortbestaan of houdt erdoor op. Opvallend is daarom, dat wordt gezegd:

“Het is voor u noodzakelijk een zo groot mogelijke eenheid en samenwerking te bereiken met al wat leeft, ook datgene wat gij niet aanschouwt (dus wij zeggen: de sferen, de geest etc.), opdat gij, één‑zijnde met het Goddelijke, een deel daarvan niet bestrijdt en aan deze strijd zult ten ondergaan.”

Ook is onze nieuwe leer praktisch. En ik zou haast zeggen, ze is zoveel te praktischer, omdat ze logisch is. Ze zegt o.m.:

“Het is beter onoverlegd te handelen dan niet te handelen. Want hij, die onoverlegd handelt, doet ervaring op. Hij, die niet handelt, is in zichzelf geschaad.”

“Het is beter,” zo vervolgt onze Meester in hetzelfde betoog, “om duizendmaal te falen dan om nimmer te pogen. Het is beter duizendmaal recht op een doel af te gaan en het niet bereiken dan langs omwegen een doel te bereiken, wat dan nimmer bevredigt.”

“Het is beter uzelf duizendmaal te offeren en duizendmaal te sterven dan éénmaal onrecht te plegen tegen anderen. Want dit kunt gij in uzelf niet delgen en zult gij steeds weer moeten beseffen als een onjuist inzicht tegen God en een verkeerd begrip van goddelijke wetten.”

En dan gaat hij onmiddellijk verder en zegt:

“Alles wat men economie, politiek en godsdienst noemt, is een band, waarmede u wordt geketend. Het is een dwaas, die zich laat ketenen zonder te beseffen waarom. Gij echter kent mensen niet en gij kunt hun ware wezen niet beseffen dan door de God, Die in u leeft. Bindt u daarom nimmer en wees vrij, levend volgens de God in u en de goddelijke wet, die gij kent.”

Hij is dus klaarblijkelijk nogal een vijand van veel in deze maatschappij. Dat komt ook tot uiting in een andere leer:

“Het is beter eenmaal in het leven tot één mens een woord van licht en goedheid te hebben gesproken, dan boeken vol te hebben neergeschreven, die niemand ooit ontroeren.”

“Het is beter eenmaal tegen zijn plichten in mens te zijn geweest dan een perfect ambtenaar of rechter. Mens zijn en menswaardig leven en handelen is het eerste vereiste voor een ieder, die bewustwording zoekt.”

En dan komt daar de kwestie van naastenliefde te berde, die ik opzettelijk afzonderlijk behandelt ofschoon ze eigenlijk in het eerste gedeelte van die geboden en geloofsbelijdenissen zou thuishoren.

“Naastenliefde wil niet zeggen, dat gij uw naaste bemint, zoals hij is, maar dat gij de God in hem erkent en het volmaakte wezen dat hij kan zijn. Het dienen van dit wezen en het bevorderen van elke openbaring daarvan is uw taak, uw plicht en uw voorrecht. Uw naaste is degene, die gij kent. Het heeft geen zin om goed te zijn tegen het onbekende, want dit is vaagheid en droom. Beter eenmaal een hongerige te voeden dan miljoenen te geven voor mensen, die gij niet kent, terwijl gijzelf uw miljoenen haast niet mist.”

Hier is dus zeer typisch nadruk gelegd op de onrechtmatigheid van de schenking op zichzelf. Zo wordt ook gezegd:

“Indien iemand hongert naar kennis, zo zult gij hem geen brood geven, maar uwe geest met hem delen.”

Ook in verband met de naastenliefde. U moet niet geven, wat de mensen op het ogenblik schijnen te vragen, maar wat ge voelt dat ze nodig hebben. Dat alleen kan u helpen om de wereld goed te maken.

Er zijn enkele aspecten in deze leer, die m.i. duidelijk op een toekomstige verhouding zijn gericht, omdat zij in de huidige wereld niet passen. Ik zeg het precies, zoals ik het aanvoel. En dit commentaar is van mij. Misschien ben ik daarin fout. De stellingen op zichzelf echter ‑ en daarvoor kan ik dus instaan ‑ luiden als volgt:

“Wie een grens erkent, is een dwaas.

Wie meent, dat hij met het verrichten van slechts één taak en het verwerven van één kennis mens is, is een dwaas.

Gij moet zoveel mogelijk van uw wereld kennen en zoveel mogelijk taken voor zoveel mogelijk mensen vervullen.

Gij dient zo rijk mogelijk te zijn in innerlijk leven en zo arm mogelijk in al wat u stoffelijk kan binden.

Wie zijn geest rijk maakt, kan zijn lichaam stalen. Het is belangrijk een gezond lichaam te hebben. Doch een gezond lichaam is eerst van belang, wanneer de geest gezond is. Werk aan de geest.”

En dan krijgt u iets, dat bijna het Oude Testament lijkt en in deze tijd ook niet schijnt te passen.

“Het is vloekwaardig niet te straffen, omdat gij meent dat de straf niet zal worden begrepen.

Het is verboden te straffen in woede. Doch straffen zult gij en met volle zwaarte, opdat het bewustzijn kan worden aanvaard van de geldende regels.

Gij zult geen mens doden. Maar hij, die een mens doodt, zal dienen te bewijzen dat hij een mens is. En dit kan slechts door zijn innerlijk leven en zijn daadwerkelijk streven.”

“Alle tegenstellingen, die berusten op verschillende denksystemen, zijn dwaas. Er kan geen systeem worden gebouwd, dat voor een deel der mensheid of voor geheel de mensheid bevredigend is. Slechts het geven van vrijheid aan allen en het beperken van geweld en haat door eigen streven en eigen werken, zowel als het zonder haat of woede en zonder overdadig geweld ingrijpen, kan de wereld verbeteren.”

“Indien gij wilt bouwen en gij hebt geen bouwstenen, breek dan het onnutte af, dan zult ge bouwstenen hebben.”

“Vrees niet, wat de mens schijnt te bedreigen (ik meen, dat dit o.m. een toespeling op de atoombom is), want al zal de kracht heersen, zo zijt gij daarvoor niet vatbaar, indien gij niet vreest.”

“De geest is sterker dan alle dingen. En waar de geest zich bewust is en zich uit, is zij meester over alle dingen, zolang zij het Goddelijke in zich niet verloochent

Uit deze verschillende uitspraken kunt u dus opmaken, dat onze wereldleraar zeer waarschijnlijk verwacht, dat er een ogenblik komt, dat er niets nieuws onder de zon lijkt te zijn, dat men niets nieuws meer zal kunnen bouwen. Hij zegt:

“Neem het oude en herbouw daarmee het nieuwe.”

Dit is belangrijk b.v. voor de godsdienst. Er komt een ogenblik, dat een godsdienst niet meer bevredigend is; dat een esoterisch systeem niet meer voldoende is. Dan is het niet noodzakelijk om die dingen opzij te zetten. Wij zijn vaak niet in staat om een ander bevredigend systeem op te bouwen; wij moeten het oude herbouwen. Dit element van praktisch handelen, door uit oud nieuw te maken, vinden wij bij de Meester herhaaldelijk terug. Hij stelt in zijn leer (en dat is eigenaardig genoeg in India gebeurd):

“Het is goed voor een mens respect voor zichzelf te hebben. Want slechts wie zichzelf respecteert, kan anderen eren. Wees daarom uzelf, zo goed als gij kunt. Acht uw gebruiken en uw taal, maar meen niet dat zij u de meerdere van anderen maken.”

“Wie zichzelf is, zo goed en volledig als hij kan, is gelijk aan alle andere mensen, maar meer van zichzelf bewust dan zij, die zich verbergen achter een mom.”

Vermom je niet. Maak er geen poppenkast van, zou je haast kunnen zeggen. En dan zegt hij daar heel nuchter en u moet zich de situatie in India daarbij voorstellen:

“Vraag u niet af, welke God moet worden gediend. Maar vraag u af, welke goddelijke wet voor u het scherpst geldt en ge­hoorzaam aan die wet.”

“Bestrijd niet uw medemensen want gij zult eraan ten ondergaan. Bestrijd echter uzelf en gij zult een veroveraar zijn. Want wie meester is van zichzelf, heeft inzicht in anderen.”

En dan geeft hij ook nog een paar dingetjes weer, die uit zijn Egyptisch‑Arabische periode stammen en die wij ook wel de moeite waard achten:

“Wijs niets af, omdat gij het niet kent. Erken in alles principieel de mogelijkheid en de waarheid. Vraag u innerlijk af, of deze voor u belangrijk is, en zo ge meent, dat de innerlijke stem (de God in u sprekend) zegt, dat dit voor u belangrijk is, maak het u eigen.”

Dat wat ge niet weet, zegt de Meester, zult ge aanhoren. Want het gevoel van de mens is het goddelijk weten, dat hij niet in gedachten kan omzetten. Het werkelijke gevoel van de mens is vrij van begeerten en lusten. Het wordt niet geprikkeld door angsten of door haat; het kent slechts de mogelijkheid om harmonisch te zijn.

En ten laatste ‑ en dan heb ik mijn bloemlezing beëindigd ‑ stelt hij dit:

“Wie een ogenblik zichzelf vergeet, ziet in zich bloemen van licht. (Je zou ook kunnen zeggen: God). Het is onze taak de hoge bloemen te plukken waar wij kunnen en ze te doen bloeien op aarde.”

En daaraan mag ik misschien mijn eigen commentaar nog even verbinden.

Wanneer wij innerlijk een hoog beleven kunnen hebben, een contact met het Goddelijke, een ervaring van lichtende kracht, dan is het onze taak om deze dingen kenbaar te maken. Mijns inziens – en dat is een stelling van mij, u weet, ik ben feilbaar, ik zou me kunnen vergissen, maar ik geloof niet dat ik het in deze doe ‑ geloof ik dat onze nieuwe leraar in de eerste plaats wel zegt: Mens, dat wat je in je draagt, dat wat je denkt, dat wat je bevredigt, dat wat je verlangt, kortom alles wat in je is, heeft alleen maar waarde als het kan worden geuit, als het kan worden geopenbaard

Het is misschien erg mooi, als je in jezelf alle wijsheid draagt, maar als je deze niet kunt omzetten in iets directs en tastbaars waar blijft dan de betekenis? Als je spreekt over de hoogste geest en in de hoogste geest gelooft, is dat mooi en goed. Maar pas wanneer u in uw leven de samenwerking met die geest tot een realiteit kunt maken ‑ onverschillig op welke wijze – heeft ze zin.

Als u gelooft in een nieuwe wereldleraar en een nieuwe wereldleer, dan is dat mooi, dan is dat goed. Maar pas wanneer ge het weinige, dat ge ervan hoort en wat ge ervan beseft, kunt omzetten in uw eigen leven, in de praktijk ‑ vooral voor uw medemensen ‑ heeft het waarde.

Ik heb getracht om in vogelvlucht de hoofdzaken weer te geven. En ik weet, dat ik natuurlijk tekort schiet. Want je kunt niet een geheel nieuw denksysteem, een geheel nieuw systeem van leven in de korte tijd die ik heb gebruikt, volledig uitwerken. Maar, vrienden, we weten één ding: deze nieuwe leer is niet ontstaan, omdat het zo leuk is om een nieuwe leer te brengen maar omdat zij de vernieuwing inhoudt, waardoor elk systeem ‑ esoterisch of religieus, staatkundig of anderszins ‑ zich kan aanpassen aan de behoeften en de noodzaken van de tijd. Opdat de mensheid daarin de ontwikkeling kan doormaken, die voor haar mogelijk en in deze dagen noodzakelijk is.

Wees uzelf, is een mooi woord. Maar de mens begrijpt het vaak verkeerd.

Als ik een nieuwe leer moet bespreken, is het niet mijn taak daar­op te veel commentaren te geven. Mag ik u alleen aan één ding herinneren: In alle dingen dienen wij te handelen uit de God in ons. Wij mogen nimmer falen in het erkennen van die innerlijke Godheid. Wij moeten altijd besef­fen, dat het deze kracht is, die als enige maatstaf geldt. Wie deze maat­staf nimmer terzijde legt en handelt naar zijn innig geloof, zijn gevoelen en innerlijk erkennen, kan waarlijk zichzelf zijn. Doch degene, die tracht de innerlijke stem te vervalsen, zal zichzelf verliezen en niet meer we­ten wie of wat of hoe hij is. En dat zou ernstig zijn.

image_pdf