uit de cursus ‘Denkers van de mensheid’ – hoofdstuk 04 – januari 1956
Bij de beschouwing, die wij de vorige maal reeds gaven over Griekenland, waren wij helaas nog niet in de gelegenheid aandacht te schenken aan de esoterische scholen en geheimscholen, die toch ook zeer belangrijk zijn voor al diegenen die de esoterische wijsheid beschouwen als een weg om verder te komen in de richting van volledige bewustwording. Vandaar dat ik in deze voortzetting van mijn vorig betoog zal trachten neer te leggen hoe deze Grieken dachten, wat hun kennis was en hoe zij op hun wijze trachtten het eeuwige voor zichzelf te realiseren.
Na het wat treurige beeld dat ik u van de sociale toestanden in Griekenland schetste, moet het mij van het hart dat zeer velen van de eenvoudiger levenden toch inwijdingen in lagere mysteriën en priestergraden doormaakten. Naast de grote orakels waren er zeer veel kleinere orakels, inwijders en priesters. Maar daar dezen hun vonnis niet uitspraken aan de hand van een gave, die ‑ mits rijkelijk ontvangen ‑ een gunstig oordeel verzekerden, waren zij niet zo beroemd. Ja, het is bekend ‑ ik heb het de vorige keer reeds aangestipt ‑ dat wijzen die de driepoot (het merkteken van de profeet) in dit land ontvingen, deze zo snel mogelijk verder gaven. En daarvoor hadden zij hun reden. De simpele menigte van de Grieken was sceptisch en bijgelovig tegelijkertijd.
Want een zo menselijke godenwereld als Griekenland kende was niet in staat om aan de burgers een bijzondere eerbied voor het wezen en de mores hunner goden in te boezemen. Het is dus begrijpelijk dat de denkers in een andere leer hun toevlucht zochten. Zij hadden daarbij in de eerste plaats het mystiek erfdeel van de Kelten die ook hun stempel hebben achtergelaten in zekere delen van Griekenland. Daarnaast de mysteriën die o.a. uit Egypte, Cyprus, Malta en Kreta hun weg vonden naar het vasteland, naar de bloeiende handelssteden van dit rijk, dat zo’n sterke stempel drukte op het gehele Middellandse Zeegebied.
De volgende denkwijze behoort tot één der hoogste scholingen, die werden gegeven: Alle wereld bestaat uit delen. Deze delen zijn klein en onveranderlijk. Deze kleine, onveranderlijke delen (zo stelde men het zich voor) waren de adem van de grote God, een grote scheppende Macht, die ‑ verborgen achter symbolen en goden ‑ de werkelijk Leven‑gevende was.
Het symbool daarvoor is in vele gevallen de slang die wij ook bij anderen reeds hebben gevonden: bv. bij Mozes en bij de Egyptenaren. De slang, die ook in Griekenland het symbool is van levende kracht. Men droomde van een wereldslang. Een slang wiens adem de wereld in stand hield. En zou deze slang besluiten haar adem elders uit te blazen, de kleinst delen van de wereld zouden worden terug gezogen in het ledige Niet.
Het is begrijpelijk, dat deze stelling niet als daadwerkelijk, maar als symbolisch moet worden gezien. Want in moderne termen uitgedrukt klinkt de grondstelling: Er is een denkend, een wilskracht-hebbend en wil‑uitoefenend wezen dat de kleinste delen schept waaruit al het zijnde is samengesteld. Op het ogenblik dat dit wezen zijn krachten terugtrekt, keert het Al terug tot het Niet, God, de eeuwig gelijkblijvende velden en de daarin optredende werveling door de wil Gods veroorzaakt, die wij materie noemen.” Zij gingen echter nog veel verder. “Want,” zo zeiden zij, “indien nu deze wereld bestaat uit kleine delen die onveranderlijk zijn, dan moeten wij onze wereld anders zien dan zij werkelijk is. Wat wij zien is niet de waarheid, maar de weerspiegeling van de waarheid op de wereld, waarin wij leven.” Een filosofie die nog zeer modern en zeer toepasselijk mag heten.
Bij de inwijding werd dan het volgende verteld (ik spreek hier over één van de hogere inwijdingen in deze cultus): “De Goden hebben aan de mens gegeven: graan en wijn, zonlicht en het vermogen om te lachen. Al deze dingen zijn een uiting van de Kracht waaruit wij bestaan. Wie deze Kracht in zichzelf bewust kan realiseren en voelen, heeft geen behoefte meer aan wijn of graan, aan zon of lachen, want hij is zichzelf spijs en drank, licht en vreugde.” “Hecht u niet aan al hetgeen de wereld u biedt. Maar schep in die wereld de schoonheid en eer de schoonheid. Want de schoonheid is de beste uiting die wij op deze wereld kunnen zien, de scherpste schaduw van het scheppend Wezen dat ons regeert.” U ziet, deze Griekse leraren waren geen dwazen. Het is dan ook jammer dat velen van hen tenslotte er niet aan konden ontkomen een filosofie te ontwerpen over het Al die zij gingen toepassen op de wereld zelf. Een staaltje van deze mislukte filosofie is deze: “De wereld bestaat uit tegenstellingen: positieve en negatieve waarden. Daartussen bestaat er niets.” Deze stelling is op zichzelf niet onjuist. Maar zij bergt het gevaar in zich dat wij alles vanuit ons standpunt even positief en even negatief gaan zien. De verschillen vallen weg. Degene, die deze filosofie ontwikkelt, poneert stout de stellen: “Er kan in deze wereld waarin wij leven geen vraag worden gesteld, die niet met “ja” of “neen” kan worden beantwoord. Alleen met “ja” of “neen” nl. kunnen wij kort en zuiver de werkelijke waarde uitdrukken. Elk gradueel verschil dat wij uitdrukken, betekent een vermindering van de waarheid en een vergroting van “de schijnwaarde”. Dat is natuurlijk heel aardig, aangenomen dat alle dingen voor elke mens dezelfde waarde hebben. En juist dit is niet het geval. Een ding moet ik toegeven, heeft deze filosoof inderdaad weggenomen, zelfs van sommige politici, en in zijn tijd was dat een belangrijke zaak, namelijk het vermogen om wit, zwart en zwart, wit te praten. Een eigenaardige kwaal waaraan vele mensen zich bezondigen, zodra dit met hun belangen strookt. Het is bekend dat het verkondigen van deze stellingen in het openbaar heeft geleid tot de steniging van drie politici, die niet in staat bleken te zijn met een onomwonden “Ja” en “neen’ zich te rechtvaardigen tegenover het volk.
Toch was daar een denkfout gemaakt, die betrekkelijk ernstig was. De mens werd door deze stelling gelijkgesteld met God en als zodanig werd zijn wereld uitgedrukt in vaststaande en onveranderlijke waarden. Geen wonder dat enkele denkers ‑ tot zelfs Zeno toe, die zich daarmee ook later bezighield ‑ de volgende stellingen hier tegenover plaatsten: Er is licht noch duister, zwart noch wit, dan slechts door een beoordeling ten opzichte van elkaar. (Een zeer moderne en juiste stelling).
Wij kunnen slechts ons eigen standpunt uitdrukken in elke definitie, in elke beantwoording van een vraag, in elke oplossing van een probleem. Indien wij niet in staat zijn de basis waarop ons antwoord berust aan anderen mee te delen, wordt onze waarheid voor anderen tot leugen.
De leugen is het meest verwerpelijke dat er bestaat. Want de leugen brengt de mens ertoe zichzelf te verloochenen omwille van waarden die hij zeer snel weer verliest. Het resultaat is geweest, dat lange tijd door de filosofen ernstig werd gestreden aan de vele tafels die voor spitsvondige en scherpe sprekers altijd openstonden, over juist deze tegenstelling. De achtergrond van deze laatste theorie gaat echter nog weer een klein stukje verder.
“Want de mens” zo leert één van de inwijdingsscholen, “is het volmaakte beeld van de Schepper voor de mens. De mens in de volle bloei van zijn leven, in de volle vorm van zijn natuurlijk zijn is de uitdrukking van de onmiddellijk scheppende Kracht voor de mensheid”. Dat heeft overigens al heel wat beeldhouwers gestimuleerd en zelfs het meer stileren van vele voorstellingen tegengehouden. De Achtergrond was nog belangrijker. Als wij het laatste stukje van deze aanhaling beschouwen “voor de mensheid”, dan begrijpen wij dat in elk wezen God moet worden gezien als de perfectie van zijn eigen ras en soort. Dit wordt o.a. aardig uitgedrukt door één van de priesters van de zeegod, die zegt: “De ware God is altijd mens voor de mens, vis voor de vis, want het volmaakte spiegelt zich in alle dingen, zodra zij hun volmaaktheid bereiken. Eren wij dus alle dingen in hun volmaaktheid en offeren wij de Goden het beste dat wij bezitten, opdat wij hun volheid en volmaaktheid niet beledigen door hun een schertsbeeld, een karikatuur van hun eigen zijn of deel van hun eigen zijn als offer voor te leggen.”
Gij ziet, het waren geen dwazen in die dagen. Aardig is ook het horen hoe sommigen denkers zich de wereld natuurkundig voorstellen: “De wereld draagt het leven op zich. Het leven is de zin van het zijn. Zo is de wereld het middelpunt van het Al. Al wat rond de wereld bestaat, zal dus omwille van deze wereld bestaan.” Aardig. Maar opmerkelijk ook, dat een andere partij, waarschijnlijk onder Babylonisch, Chaldeeuwse invloeden, misschien ook Syrische invloed, daar tegenoverstelt: “De hemel is voor ons een vlak, waarin onze blik wel doordringt, maar waarvoor ons begrip stilstaat. Men zegt, dat de Goden op een berg wonen. Wie zegt ons dat de sterren niet hun ogen zijn? Wie zegt ons dat er niet meer leeft achter deze koepel dan wij ons ooit hebben kunnen denken op onze eigen wereld?” Speculatief. Niet de zekerheid.
Wij vinden bij de Grieken niet de zekerheid dat er een Al is met kosmische stromingen, sterren die zonnen zijn enz. Zo ver gaan alleen enkele geïmporteerde wijzen en hun leerstellingen worden over het algemeen verworpen. Wel gaat men de beweging van de hemellichamen na en beschrijft heel rustig hoe zij in een aantal vaste vlakken hun bewegingen uitvoeren. Men kent dus een aantal “sferen”, waaraan u thans nog de benaming van onze woonplaatsen of toestanden dankt. Sferen, bollen die rond de aarde sluiten en waarin deze sterren zich bewegen in een vast vlak.
Wat de chemie betreft, moeten wij de Griek nageven, dat hij zeer zeker een redelijke bekwaamheid bereikt. In de eerste plaats blijkt dat reeds uit de brandlakken of emaille die zij gebruiken. Deze zijn van een zeer goede samenstelling. Dan blijkt het uit hun keramiek, die vaak uit gemengde klei wordt gebakken, waardoor er een bijzonder fraaie grondtoon en tint ontstaat die zich leent voor de zwart‑wit motieven, die men zo graag gebruikt. Maar het blijkt ons ook uit iets anders.
Spreekt men niet vele eeuwen, nadat de beschaving van Griekenland ten onder is gegaan, van het “Griekse vuur”, de menging van chemicaliën en pek (waaronder o.a. fosfor), waardoor een niet te doven vuur ontstond? De Grieken waren geen dwazen. Wij treffen bij de Grieken alchemisten, dat is zeker. Maar alchemisten, die ‑ bewuster waarschijnlijk dan hun navolgers in de middeleeuwen ‑ begrijpen, dat zij niet zoeken naar een Steen der Wijzen als wonderdoend middel, maar bewust zoeken naar de werkingen van de natuur. Zo zijn ze behoorlijk op de hoogte van warmte‑veroorzakende processen en zijn ook in staat om metalen op hun zuiverheid en bijmenging te toetsen. Het is aardig hier even iets aan te halen dat in een soort geheimbond of geheimschool van wat men tegenwoordig geologen zou noemen wordt geciteerd uit oude, ook ons bekende meesters. Ik vermoed dat deze werken compilaties zijn van door overlevering, voortdurend onderwezen zaken omtrent mijnbouw, aanwezigheid van mineralen e.d. Er staat letterlijk dit “Onder de aarde” ‑ men sprak toen nog niet van de kern van de aarde ‑ “bevindt zich een grote schat van edele metalen. Deze is echter niet te bereiken, daar zij wordt verdedigd door de sombere stromen van Hades en zich in een vlammenvuur bevindt, dat niet te blussen is. Echter zijn er krachten aan het werk, die soms delen van deze kostbare gaven tot dicht aan de oppervlakte stuwen. Indien wij nagaan hoe de plooiing en glooiing van het land verloopt, kunnen wij uit de daar aanwezige gesteenten, maar ook uit de ligging van het geheel opmaken welke metalen en andere delfstoffen daar zeer waarschijnlijk voorkomen.”
Onze Grieken waren individualisten par excellence. Zij geloofden alleen in hun eigen rechten, in hun eigen leven en al het andere stelden zij rustig terzijde. Het gemeenschapsbelang telde alleen in zoverre dat het de persoonlijke trots naar voren bracht. Nationalisme was in werkelijkheid, trots op groepsbereiking.
Zoveel te vreemder is het dan in één der Broederschappen de volgende leerstellingen te horen verkondigen reeds vóór Christus’ geboorte: “De mens is door zijn mens‑zijn verplicht de mens te eren. Er zijn rangen en standen, die voortvloeien uit de onnaspeurlijke wil van hogere machten. Het is niet onze taak de slaaf te bevrijden. Maar de slaaf, die zijn diensten verricht, zal de rechten hebben van zijn meester.” “Gij zult arm noch rijk hoog schatten, want allen zijn gelijk. Gij zult u niet kleden met pronk, noch u hullen in de gewaden van de armoede, want in de eenvoud van het menselijk zijn drukt gij uw wezen uit, mens te zijn als deel van het geheel, deel van de gemeenschap.” Hierna gaat men voort met op te sommen wat ieder verplicht is aan zijn naaste. En dan valt in deze eeuw vooral zeer sterk op dat er uitdrukkelijk wordt gestipuleerd: “Gij zult niet het bloed van mensen vergieten, of hij slaaf is of vorst ‑ zij het dat hij uw bloed zoekt.” “Gij zult geen dier doden dan een dier dat uw dood of de dood van het u toevertrouwde zoekt.” “Gij zult de wateren drinken en gij zult het water daarvoor danken.” “Gij zult de vruchten van de aarde genieten en een offer wijden aan de aarde en de zon. Want ziet, deze dingen zijn gaven en niet ons recht. Het recht dat wij hebben is het weten dat de Goden in ons hebben gelegd. Het weten dat in ons is gelegd, maakt ons tot dienaren van de schepping.”
Zoals dat vaak gebeurt, wordt dat politiek verdraaid en dan – ongeveer 50 jaar voor Christus’ geboorte – de volgende naklank – ook dit herinnert aan de moderne tijd – “Daar wij dienaren van de mensheid zijn, weten wij wat goed is voor de mensheid en zijn wij verplicht te zorgen dat zij dat kiezen wat volgens ons wezen goed is. Zo zal onze dienst der mensheid zijn: van haar begeerten en verlangens, het bepalen van haar dienst aan de Goden. Dan is er nog iets dat ik graag in uw aandacht wil aanbevelen:
Als u de grote Griekse dichters en, schrijvers leest, dan zal u steeds weer opvallen hoe het noodlot, de mens volgt. Wie Oedipus heeft gevolgd in zijn smartelijke ondergang, wie Cassandra haar leed heeft horen klagen, die weet wat ik bedoel. Een stemming van doem en ondergang, omdat de mens blind is te midden van de wereld. Dit is niet alleen een dramatisch talent, dit is niet alleen maar het schrijven van een heldenwerk over grote reizen en zware strijd om magische en edele schatten. Het is een aanduiding ‑ vaak symbolisch van de mens – die in onbewustzijn van zijn wezen als een Oedipus zich de wraak van de elementen en van de goddelijke wetten op de hals kan halen. Het is de mens, die noodlottig wordt achtervolgd. Jasons tocht is een tocht van de mensheid, zoekend naar verre schatten en alles verliezend wat waarde heeft in de bekoring en begoocheling van het leven.
De Grieken wisten, dat er een waanwereld bestaat. Zij wisten dat de waan van deze wereld ons vaak blind maakt voor het belangrijkste dat er in een stoffelijk of geestesleven kan bestaan: de band van mens tot mens. Niet de band van het avontuur, niet de band van de bereiking, maar de band van genegenheid, gebaseerd op het kennen van het “ik” en het aanvaarden van anderen. En zo mag ik misschien in mijn betoog over de minder bekende aspecten van Griekse denkers, van Griekse mensen uit de oude tijd zeggen, dat de Grieken waren zoals alle mensen. Want ook bij hen leefde een waarheid die groot en sterk was. Zij zijn ten onder gegaan, omdat zij niet sterk genoeg waren, de waarheid te dragen die hun was gegeven.
Sleutels.
Er zijn gouden poorten
in’t bestaan,
die voor een mens
niet opengaan,
indien hij niet
de sleutel draagt, die hem het wonder nieuw
ontsluit. Maar schrijdt de mens eens door de
poort, zo schrijdt zijn ziele uit in nieuwe
sfeer en nieuw bestaan.
Is de sleutel vaak een woord, de ervaring is de
zielenkracht in ‘t
goddelijke schoon akkoord.